Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 14
Gevangen Reigers kan men met Visschen, Vorschen en Muizen gemakkelijk in ’t leven houden; het is echter niet raadzaam ze bij andere huisvogels te brengen, daar zij zich niet ontzien jonge Hoenderen en Eenden te grijpen en te verslinden.
Door den slanken bouw van romp en ledematen, den langen hals, den betrekkelijk zwakken snavel en het eigenaardige, schitterend witte vederenkleed kenmerkt zich de 104 cM. lange Groote Zilverreiger [Ardea (Herodias) alba], van het ondergeslacht der Zilverreigers. Zeer sterk ontwikkeld zijn bij hem de los- en langbaardige rugveeren; bij den volwassen Vogel reiken zij verder dan de staart; tot pluimen samengevoegd, worden zij onder den naam van „egretten” of „reigerbossen” als versierselen hoog geschat. Het oog is geel, de snavel donkergeel, de naakte huid van de wangen groenachtig geel, de voet donkergrijs.
De Groote Zilverreiger bewoont het zuiden (maar vooral het zuidoosten) van Europa, voorts Middel- en Zuid-Azië, Afrika en Australië. Naar Nederland dwaalt hij zeer zelden af. „In Januari en Februari 1855 werden twee voorwerpen bij Zutfen geschoten en in dienzelfden tijd eenige bij Breda en Maastricht” (Albarda). Ook in Duitschland behoort hij tot de zeer zeldzame Vogels, hoewel men met zekerheid kan aantoonen, dat hij hier vroeger gebroed heeft. In de Donau-laaglanden is hij veel minder talrijk dan voorheen, in Griekenland, Italië en Spanje ook niet overvloedig; in aanzienlijken getale daarentegen bewoont hij nog de landen om de Kaspische zee en Noord-Afrika.
De Kleine Zilverreiger [Ardea (Garzetta) garzetta], die het ondergeslacht der Egretreigers vertegenwoordigt, is slechts 62 cM. lang en, evenals de vorige soort, geheel wit. De losbaardige rugveeren zijn echter fraaier en naar verhouding langer; ook de veeren van den onderhals zijn verlengd; twee smalle veeren van den nek steken, evenals bij den Blauwen en den Purperreiger, ver voorbij de overige uit, maar zijn wit van kleur. Het oog is hooggeel, de snavel zwart, de voet zwart, in de gewrichten groengeel.
De Kleine Zilverreiger bewoont dezelfde landen als de Groote, maar is overal veel talrijker. In de laaglanden van den Donau, den Wolga en den Nijl is hij niet zeldzaam; in de reigerbosschen is hij een van de sterkst vertegenwoordigde soorten. Op den trek begeeft hij zich tot in Zuid-Azië; op de boomen bij de sawahs op Sumatra (waar hij onder den naam van Bangoh Poetih bekend is) komt hij zoo veelvuldig voor, dat deze op een afstand met groote, witte bloemen getooid schijnen te zijn. Ook de Purperreiger (de Bangoh) is hier zeer overvloedig. Naar Nederland dwaalt hij uiterst zelden af. In het Museum te Groningen wordt een voorwerp bewaard, dat jaren geleden, tusschen Kollum en Burum (Friesland) geschoten werd.
De beide laatstgenoemde soorten komen in levenswijze zoozeer overeen, dat wij ons tot de geschiedenis van den Grooten Zilverreiger kunnen bepalen. Deze bewoont, evenals de Blauwe Reiger, allerlei wateren, bij voorkeur echter uitgestrekte moerassen en hierin de plaatsen, welke ver verwijderd zijn van de tooneelen van menschelijke werkzaamheid, waar dus de grootst mogelijke rust heerscht. Overal is hij voorzichtig en, voor zoover hij vervolgingen te verduren had, buitengewoon schuw. Zijn gedrag steekt gunstig af bij dat van den Blauwen Reiger. Zijn zeer eenvoudig, maar toch sierlijk kleed maakt een bekoorlijken indruk.
De Groote Zilverreiger bewoont in de Hongaarsche moerassen in den regel ontzaglijk groote rietvelden, hoewel hij de boomen niet vermijdt.
Geloofwaardige personen uit Semlin verhaalden aan Naumann, dat deze Vogel geregeld nestelt op een eiland in den Donau, hier zijn nest bouwt in den top van de hoogste boomen. Baldamus, die in den broedtijd van de Reigers de Donau-laaglanden bezocht, ontving dezelfde mededeeling; de door hem gevonden nesten van den Grooten Zilverreiger kwamen echter niet voor in bosschen, maar in het rietveld van het Witte Moeras. Het is zeer moeielijk in dit gebied door te dringen. „Twee tamelijk groote schuiten werden ieder met drie man bezet en met proviand voor twee dagen voorzien; om 4 uur ’s morgens begon de reis. De beide dappere gidsen hadden, evenmin als wij, een juiste voorstelling van het gevaar, dat wij zouden loopen. Het kostte ons ontzaglijk veel moeite om in deze eenvormige en vreeselijk verwarde wildernis van oud en nieuw riet, dat soms meer dan 3 M. hoog was, van afgebroken stompen, boven en onder de oppervlakte van het hoogstens 1½ M. diepe water en van bodemloos slijk den terugweg te vinden. Wij vonden op den 23en Juni, behalve eenige nesten van Purperreigers, vijf nesten van Groote Zilverreigers, ieder met 3 of 4 eieren. Het nest rust op stoppels en riethalmen, die uit een tamelijk grooten kring bijeengebogen en omgeknikt zijn; het bestaat uit een groote hoop van dit materiaal en is van binnen met rietbladen bekleed. Deels door de menigte tot steun dienende, geknikte halmen, deels door de massa bouwstoffen, die er opgestapeld zijn, hebben de nesten zulk een draagkracht, dat ik op verscheidene kon staan. Het aantal eieren schijnt af te wisselen tusschen 3 en 4”. Zij zijn grooter en gladder dan die van den Blauwen Reiger, langwerpiger van vorm en meer blauwachtig getint. In den regel komt de Groote Zilverreiger tegen het midden van April (een week later dan de Purperreiger) in zijn zomerherberg. Hij wordt in zijn vaderland ijverig vervolgd, vooral wegens zijne prachtige rugveeren. De Hongaren en Walachen beschouwen het als een kunststuk een van deze voorzichtige Vogels te verschalken. Men ontmoet ze tegenwoordig in alle diergaarden; in die van Berlijn hebben zij herhaaldelijk gebroed en jongen voortgebracht.
Een allerliefste Vogel is de 50 cM. lange Koereiger [Ardea (Bubulcus) Ibis], kenbaar aan zijn gedrongen gestalte, korten hals, korten en krachtigen snavel, betrekkelijk korte pooten en schitterend witte kleur. In het bruiloftskleed dragen de bovenkop, de voorborst en de rug lange, losbaardige pronkveeren. Zijn vederenkleed is van roestroode kleur.
Waarschijnlijk houden de meeste reizigers, die Egypte bezoeken, dezen Vogel voor den Ibis, die, naar zij ten onrechte meenen, in het land der Pharaonen nog sterk vertegenwoordigd is. Van hier strekt zich zijn woongebied over geheel Afrika uit, ook over Madagaskar en het westen van Azië, Europa, vooral het zuiden, werd herhaaldelijk door hem bezocht, een enkele maal zelfs is hij naar Engeland afgedwaald. In Egypte en andere Nijllanden behoort hij tot de algemeenste Vogels. In tegenstelling met zijne tot dusver genoemde verwanten, houdt hij zich onbeschroomd in de onmiddellijke nabijheid van de dorpen op, ook wanneer zij niet aan den waterkant gelegen zijn. Gewoonlijk houdt hij verblijf op de akkers, die onder water worden gezet en verzamelt slechts tijdelijk zijn voedsel aan de oevers van den stroom, van de kanalen en meren. Met bijzondere voorliefde zoekt hij het gezelschap van groote dieren; in Egypte vindt men hem op of bij grazende Buffels, in Soedan tusschen en op de Olifanten. De Insecten, die het vee kwellen, vormen dan een hoofddeel van zijn maal. Het vee geraakt spoedig gewoon aan de werkzaamheden van den Koereiger en beschouwt hem als een weldoener, waaraan het, evenals aan den Ossenpikker, allerlei vrijheden veroorlooft. Een Buffel draagt dikwijls 8 of 10 van deze schitterend witte Vogels op den rug en wordt er niet weinig door opgesierd. De Koereiger verkeert op zeer goeden voet met de menschen in zijn vaderland; daar zij hem nooit overlast aandoen, beweegt hij zich onbeschroomd als een huisdier tusschen de op het veld werkende boeren.
De gevangen Koereiger is reeds op den eersten dag aan het verlies van zijn vrijheid gewoon en gedraagt zich, alsof hij in de kamer is grootgebracht; hij vangt Vliegen en andere Insecten, maakt gebruik van het voedsel, dat hem toegeworpen wordt en is soms reeds na verloop van een paar dagen zoo tam, dat hij uit de hand van zijn verzorger eet.
Bij de Ralreigers (Ardeola), die als ’t ware het midden houden tusschen de Dagreigers, de Roerdompen en de Nachtreigers, is de snavel ongeveer even lang als de kop, de loop korter dan de middelste voorteen, de binnenste voorteen korter dan de buitenste. De eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht, de 50 cM. lange Ralreiger of Krabreiger (Ardeola ralloïdes) is kenbaar aan de kuif, die zich van den bovenkop tot aan den nek uitstrekt en welker smalle, zeer verlengde, op manen gelijkende veeren roestgeelachtig wit zijn met zwarten zoom. De zijden van kop en hals zijn licht roestgeel, de mantelveeren en de haarvormige pronkveeren van schouders en rug roodachtig isabelkleurig, alle overige veeren wit. Het oog is lichtgeel, de snavel zwartachtig, de voet groenachtig geel.
Zuid-Europa (noordwaarts tot in Hongarije), enkele landen van West-Azië en geheel Afrika vormen het verbreidingsgebied van den Ralreiger. Soms dwaalt hij naar noordelijker gewesten af: naar Duitschland, waar hij eens in de nabijheid van Bremen gebroed heeft, naar Groot-Britannië en naar Nederland. In den zomer van 1859 zijn bij Schollevaarseiland en aan den Hoek van Holland verscheidene exemplaren van deze soort geschoten; reeds vroeger was op het eerstgenoemde terrein een dergelijk voorwerp gevangen en ook later (in den zomer van 1860) is dit éénmaal geschied. De jeugdige leeftijd van de waargenomen Vogels gaf aanleiding tot het vermoeden, dat de Ralreiger soms in deze streken zou broeden.
In vergelijking met zijne reeds beschreven verwanten leidt hij een meer of min verborgen leven. Als broedplaats geeft hij de voorkeur aan uitgestrekte moerassen met veel open water en aan met struiken begroeide rivieroevers en eilanden; ook in zijne winterkwartieren zoekt hij dergelijke plaatsen op. Evenals de Koereiger houdt ook hij zich gaarne in de nabijheid van groote Zoogdieren op; in Hongarije is hij de bestendige begeleider van de Zwijnen, daar deze aan dezelfde terreinen als hij de voorkeur geven; bij hen zoekt hij in tijd van gevaar een toevlucht. In vele opzichten wijken zijne gewoonten af van die zijner verwanten. Door het sterk intrekken van den hals schijnt de gestalte van den staanden Vogel veel meer ineengedrongen dan zij is; wel neemt men ook bij hem zonderlinge standen waar, echter niet de wonderlijke lichaamsverdraaiingen van de Kwakken. Bij ’t gaan verzet hij bedachtzaam poot voor poot, maar sluipt niet met zulke afgemeten passen voort als andere leden van zijn geslacht. Bij ’t vliegen wordt de hals S-vormig gekromd; de slagwijdte van de niet zeer breede vleugels is betrekkelijk gering, hun beweging zacht. Zijn stem, een kort, snorkend, heesch of gedempt, als „karr” of „charr” klinkend geluid, wordt zelden en niet op grooten afstand gehoord. Ook de Ralreiger voedt zich bij voorkeur met Visschen; hij kan echter geen andere dan kleine exemplaren en deze slechts in ondiep water vangen. Bovendien maakt hij jacht op jonge Vorschen en waterinsecten. De evenzeer op deze spijs beluste Zwijnen zijn hem door hun wroeten behulpzaam bij het zoeken van buit.
Door geringe grootte, een slanken snavel, pooten met korten loop, die tot aan het spronggewricht bevederd zijn, betrekkelijk lange vleugels, een korten, zwakken staart en een niet bijzonder rijk vederenkleed, welks kleur bij jongen en volwassenen, bij mannetjes en wijfjes verschilt, onderscheidt zich het geslacht der Dwergroerdompen (Ardetta), in Nederland en andere landen van Europa vertegenwoordigd door het Woudaapje (Ardetta minuta) dat ook wel Kleine Butoor, Waffer, Woudhopje, Woudpitoortje of Houtbutoortje wordt genoemd. Zijn lengte bedraagt 40 cM. De veeren van bovenkop, nek, rug en schouders zijn zwart met groenachtigen weerschijn, die van den bovenvleugel en van de onderdeelen roestgeel, met zwarte vlekken aan de zijden van de borst; de slag- en stuurpennen zijn eveneens zwart. De iris is geel, de snavel op den rug bruin, overigens bleekgeel, de voet groengeel.
Bezuiden het midden van Zweden en de Orkney-eilanden komt het Woudaapje in geheel Europa broedend of op den trek voor. In Nederland broedt deze Vogel, hoewel in kleinen getale, in Noordbrabant, Noord- en Zuid-Holland en Friesland; op den trek werd hij o. a. in Overijsel waargenomen. Algemeen is hij in Oostenrijk, Hongarije, Turkije en Griekenland, niet zeldzaam in Duitschland, het zuiden van Frankrijk en Spanje. Van April tot October houdt hij zich bij ons op, blijft op den trek geruimen tijd in Griekenland en overwintert in Noord-Afrika, van waar hij allengs tot in de keerkringslanden en zelfs tot in het zuiden van Afrika voortdringt. In den zomer houdt hij verblijf in broeklanden, die met veel riet of althans met kreupelhout en hooge moerasplanten begroeid zijn, of aan de met riet en hout bedekte oevers van andere zoete wateren. Daarom gevoelt hij zich in Nederland, Hongarije en Griekenland beter thuis dan in Duitschland.
Over dag zit het Woudaapje zeer goed verborgen en stil in het riet op een boomtwijg; hij heeft er uitmuntend slag van een zitplaats te kiezen, welker omgeving bij de kleur van zijn kleed past; bovendien weet het zich onkenbaar te maken door de vaak zeer zonderlinge standen, die het aanneemt. In de riethalmen beweegt het zich met een waarlijk verbazingwekkende behendigheid. Gloger heeft hiervan de proef genomen door in het hok van een gevangen exemplaar dunne en volkomen gladde wandelstokken, die aan het bovenste einde niet dikker waren dan een riethalm, te plaatsen; zoowel in horizontalen als in schuinschen stand werden deze met groot genoegen als zitstokken gebruikt. „Als ik het eene einde van den stok, waarop de Vogel zat, langzamerhand liet zakken, bleef hij rustig zitten, hoewel ik den stok ten slotte alleen bij den knop vasthield en loodrecht naar beneden liet hangen; hij gleed zelfs dan niet van den stok af, als ik dezen heen en weer slingerde.” In zijn rietbosch acht het Woudaapje zich volkomen veilig; het slaapt zeer licht en bemerkt den rustverstoorder lang voordat het door dezen ontdekt wordt; het loopt over den grond weg in tijd van gevaar, of verwijdert zich door van den eenen riethalm op den anderen te klimmen. Over dag vliegt het niet op, hoewel men met steenen werpt, met stokken in het riet slaat of op andere wijzen geraas maakt. ’s Avonds komt het vrijwillig uit zijn schuilplaats te voorschijn en vliegt dan lang over het open water heen naar andere rietbosschen, of strijkt op de kale oevers neer. „Hoewel deze Vogel zich in alle omstandigheden opgewekter en gezelliger toont dan de meeste andere Reigers”, zegt Naumann, „zou men zich toch zeer vergissen, indien men vertrouwen wilde schenken aan zijne sluwe blikken, daar hij even valsch en moedig is als zijne verwanten. Ieder wezen dat hem te na komt, en dat hij niet kan ontwijken, zal hij onverwachts, door den hals zeer snel en met kracht te strekken, gevaarlijke stooten met den snavel toebrengen; gewoonlijk zijn dezen naar de oogen, bij den mensch ook naar de handen of andere niet met kleeren bedekte lichaamsdeelen gericht.” Het in ’t nauw gebrachte Woudaapje verdedigt zich tot den laatsten ademtocht. Met andere Vogels houdt het geen omgang; het duldt niet eens gaarne soortgenooten in den plas, dien het als zijn eigendom beschouwt In den paartijd hoort men van het mannetje 2- of 3-maal achtereen een doffen bastoon, die door den klank „poemm” of „poemb” kan worden nagebootst; na een lange pauze begint het gebrul op nieuw; nooit roept de Vogel, wanneer hij weet, dat er menschen in de nabijheid zijn. Angst ontlokt aan het mannetje zoowel als aan het wijfje een als „gèth, gèth” klinkend gekwaak.
Het voedsel van het Woudaapje zal wel hoofdzakelijk uit kleine Vorschen en Amphibiën bestaan; bovendien vangt het Wormen en Insecten in alle ontwikkelingstoestanden. Het jaagt alleen ’s nachts, het meest in de morgen- en avondschemering.
Het groote, los en zonder kunst van riet en biezen gebouwde nest staat gewoonlijk op oude rietstoppels boven het water, en bevat in het begin of het midden van Juni 3 of 4 (soms 5 of 6) kleine, dunschalige, gladde, glanslooze, blauwgroenachtig witte eieren, waaruit de met roestgeelachtig dons bekleede jongen na een broedtijd van ongeveer 16 dagen te voorschijn komen. Deze blijven, wanneer zij niet gestoord worden, in het nest, totdat zij vliegen kunnen.
Gevangen Woudaapjes maken dadelijk gebruik van de visch, die men hun als voedsel geeft, verschaffen hun verzorger veel genoegen en kunnen in een groote ruimte gemakkelijk in ’t leven worden gehouden. Ook worden zij eenigszins tam, nooit echter gemeenzaam, steeds behouden zij hun valschen aard. Meesterlijk verstaat deze Vogel de kunst om de pogingen van den jager, die hem wil bemachtigen, te verijdelen.
De Roerdomp, bij Nijmegen Roerdommel, in Overijsel Iperom, in Noordbrabant Butoor en Domphoren, in Limburg Rommeldoes, in ’t Friesch Reitdomp geheeten (Botaurus stellaris), kenmerkt zich door een gedrongen romp, een langen, maar dikken hals, een smallen, hoogen snavel, langteenige pooten, die bijna tot aan het spronggewricht bevederd zijn en welker loop korter is dan de middelste teen, breede vleugels, een uit tien pennen samengestelden staart en een dicht kleed zonder eenige pronkveeren; alleen aan den hals zijn de veeren meer dan gewoon verlengd. De bovenkop is zwart, de achterhals grauwzwart, met geel gemengd, de overige veeren op roestgelen grond geteekend met zwartbruine en roestbruine, overlangs en overdwars gerichte vlekken, banden en strepen van den meest verschillende aard, die aan den voorhals drie overlangsche reeksen vormen. De slagpennen zijn op leikleurigen grond met roestkleurige banden voorzien, de staartveeren op roodachtig roestgelen grond bruinzwart bespat. Het oog is geel, de bovensnavel bruinachtig hoornkleurig, de ondersnavel groenachtig, de voet licht sapgroen, aan de gewrichten geelachtig. De lengte bedraagt 72 cM.
De Roerdomp komt hier te lande van Maart tot October veelvuldig voor en broedt overal in rietvelden; sommige exemplaren blijven den winter over, maar komen meestal om, indien deze streng wordt. In Duitschland treft men dezen Vogel zelden, in de laaglanden van den Wolga en den Donau algemeen aan; oostwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich over geheel Middel-Siberië, westwaarts over Zuid- en Middel-Europa uit; op den trek bezoekt hij Noord-Afrika, maar dringt, naar het schijnt, niet ver in het binnenland door. In alle door hem bewoonde landen vestigt hij zich bij voorkeur in het broekland of aan de oevers van meren en plassen, voor zoover deze gedeeltelijk met hoog riet begroeid zijn. Zoolang het riet nog kort is, houdt hij zich in het hout op.
Nog meer dan het Woudaapje heeft hij de gewoonte om zonderlinge standen aan te nemen. Als hij rust en onbezorgd is, wordt de romp van voren een weinig opgericht en de lange hals zoo ver teruggetrokken, dat de kop op den nek rust; bij ’t loopen is de hals meer opgeheven; woede blijkt uit het ruige voorkomen van het kleed en den opgerichten stand van de achterhoofdsveeren, terwijl tevens de snavel eenigszins opengesperd wordt. Om zich te vermommen, zet hij zich op den loop en strekt zich, zoodat de romp, de hals en de kop met den snavel in elkanders verlengde liggen en scheef naar boven gericht zijn; hij gelijkt dan meer op een ouden, spitsen paal of op een verdord bos riet dan op een Vogel. Zijn gang is langzaam, voorzichtig en traag, zijn vlucht zacht, onhoorbaar, langzaam en schijnbaar plomp. Als hij des nachts vliegt, hoort men ook zijn gewone lokstem: een luid gekras, herinnerend aan dat van de Raaf, dat men door de klankteekens „krah” of „krauh” ongeveer kan voorstellen; want zijn berucht gebrul laat hij slechts gedurende den paartijd hooren. Traagheid en langzaamheid, angstvalligheid en argwaan, list en geveinsdheid, boosaardigheid en valschheid zijn kenmerkende eigenschappen van den Roerdomp. Hij leeft slechts voor zichzelf en schijnt ieder ander schepsel te haten; de dieren, die hij verslinden kan, doodt hij; die, welke hiervoor te groot zijn, hebben woedende aanvallen van hem te verduren, wanneer zij hem te na komen. Zoolang mogelijk ontwijkt hij iederen grooten tegenstander; in ’t nauw gedreven, gaat hij hem dolkoen te lijf en richt zijne snavelstooten zoo behendig, kwaadaardig en snel op de oogen van zijn tegenpartij, dat zelfs de schrandere mensch zich zeer in acht moet nemen om niet gevaarlijk gewond te worden. Door de gevangenschap ondergaat zijn aard geen verandering.
Visschen (vooral Modderkruipers, Zeelten en Steenkarpers), Padden en andere in ’t water levende Amphibiën van verschillende soorten, bovendien ook Slangen, Hagedissen, jonge Vogels en kleine Zoogdieren van de grootte van de Waterrat of kleiner maken zijn voedsel uit. Soms voedt hij zich bijna uitsluitend met Bloedzuigers, en wel hoofdzakelijk Paardenbloedzuigers, zonder zich te bekommeren om hunne scherpe zuigwerktuigen en zonder hen vooraf te dooden. Hij jaagt uitsluitend ’s nachts, maar is van zonsondergang tot zonsopgang hiermede bezig, heeft veel voedsel noodig om verzadigd te worden en brengt toch nagenoeg geen merkbare schade teweeg, daar hij wegens zijne korte pooten alleen in ondiep water kan visschen.
Het vreemdsoortige geschreeuw, dat de mannelijke Roerdomp gedurende den paartijd voortbrengt, een gebrul, dat in stille nachten op een afstand van 2 à 3 KM. hoorbaar is en op dat van een Rund gelijkt, bestaat uit een voorslag en een hoofdtoon; het klinkt als „uuproemb”. Tevens zal iemand, die zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt, nog een gedruisch vernemen, alsof er met een rietstengel op het water wordt geslagen. Voordat de Vogel geheel op zijn dreef is, klinkt zijn lied ongeveer als „uu uu proemb”, later als „uu proemb uu proemb uu proemb”. Soms, doch zelden, wordt aan het „proemb” nog de klank „boeh” toegevoegd. Graaf Wodzicky heeft door zijne waarnemingen de overoude verklaring van het ontstaan dezer buitengewoon sterke geluiden bevestigd. „De muzikant”, zegt hij, „stond op beide pooten, hield den romp waterpas en had den snavel in ’t water gestoken; toen begon het gebrom; intusschen spoot het water aanhoudend omhoog. Na eenige tonen hoorde ik de klank „uu”, het mannetje lichtte den kop omhoog, slingerde hem naar achteren, stak vervolgens den snavel in ’t water, waarop een gebrom volgde, dat mij verschrikt maakte. Hierdoor kwam ik tot het besluit, dat de luidklinkende aanvangstonen ontstaan, doordat de Vogel in den beginne het water hooger, tot in den hals, opzuigt en het met veel grooter kracht naar buiten perst dan later. Bij ’t voortzetten van de muziek wordt de kop niet meer teruggetrokken en blijven de luide tonen achterwege. Naar het schijnt, duidt dit geluid dus het bereiken van den grootsten trap van opgewondenheid aan en herhaalt de „balderende” Vogel het niet meer, zoodra zijn hartstocht bevredigd is. Het geplas, dat op het slaan met een riethalm in ’t water gelijkt, wordt voortgebracht, doordat het mannetje twee- of driemaal met den snavel op het water slaat, voordat hij hem er insteekt en zijn lied begint. Het laatste, doffe geluid „boeh” wordt veroorzaakt door het wegstuwen van het water, dat zich bij het terugtrekken van den snavel nog in de mondholte bevindt.
Vooral op plaatsen waar de Roerdomp zich niet geregeld vertoont, veroorzaakt zijn nachtelijk gebrul een bijgeloovige vrees bij onontwikkelde lieden.
Wanneer men zich in het winterseizoen bij een van de Egyptische meren ophoudt, wordt men hier en daar dikke boomen gewaar, die met een talrijk gezelschap van Reigers bezet zijn. Deze kiezen gaarne de sycomoren vóór of in de dorpen als rustplaats uit. Hier zitten zij gedurende den geheelen dag bewegingloos met diep teruggetrokken hals en gesloten oogen; eerst bij ’t naderen van den avond beginnen zij zich te bewegen. De eene opent de oogen half, draait den kop een weinig zijwaarts en knipoogt tegen de zon, als om te onderzoeken, hoe hoog deze nog aan den hemel staat, een andere pluist zich in de veeren, een derde trippelt van den rechter op den linker poot, een vierde spreidt de vleugels uit: kortom, er komt leven in de brouwerij. Intusschen is de zonneschijf beneden de kim gezonken en de schemering aangevangen. De nu geheel ontwaakte slapers huppelen behendig van den eenen tak op den anderen, en komen al nader en nader bij den top. Plotseling laat een hunner zijn kwakende lokstem hooren, de geheele troep vliegt weg, begeeft zich naar een naburig moeras en begint hier zijn dag- of liever nachtwerk. Soms vereenigen zich verscheidene gezelschappen; in den eigenlijken trektijd althans ziet men deze Vogels bij duizenden vliegen, zonder dat men kan nagaan, van waar zij alle gekomen zijn. Zulk een schouwspel geniet men trouwens niet slechts in Egypte, maar ook verderop in het binnenland van Afrika; want de reis van deze in ’t zuidoosten van Europa thuis behoorende nachtvogels strekt zich uit tot aan de wouden bij den Blauwen en den Witten Nijl.
De Kwak, Nachtreiger of Blauwe Kwak (Nycticorax griseus) is 60 cM. lang en onderscheidt zich van de andere Reigers door zijn gedrongen gestalte en korten, dikken, van achteren zeer breeden, op den rug gebogen snavel, door zijne middelmatig hooge, dikke voeten en zeer breede vleugels en door zijn rijk voorzien kleed, welks veeren, met uitzondering van drie draadvormige pronkveeren aan den achterkop, nergens verlengd zijn. Bij den volwassen Vogel zijn de bovenkop, de nek, de bovenrug en de schouders groenachtig zwart, de overige bovendeelen en de zijden van den hals aschgrauw, de onderdeelen licht stroogeel, de drie lange pronkveeren wit, zelden voor een deel zwart. Het oog is prachtig purperrood, de snavel zwart, aan den wortel geel, de naakte plek aan den kop groen, de voet groengeel.
Ook de Nachtreiger heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied. Eenige eeuwen geleden kwam hij in Nederland zeer veelvuldig voor; thans broedt hij in kleinen getale bij meren en plassen in Zuid-Holland. Hij vertoeft hier van Mei tot September. Eénmaal werd een exemplaar van deze soort in de provincie Groningen geschoten. In Duitschland wordt hij verspreid en niet geregeld aangetroffen. Hij broedt er zelden, waarschijnlijk echter vaker dan men meent. In grooten getale bewoont hij de lage oeverlanden van den Donau en dergelijke gewesten aan de Zwarte en de Kaspische Zee. Voorts vindt men hem in Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje; hij trekt iederen winter geheel Afrika door, broedt in Palestina, het oostelijke deel van Middel-Azië, China, Indië en op de Soenda-eilanden, bewoont het grootste deel van Noord-, Middel- en Zuid-Amerika en werd slechts in Australië nog niet waargenomen. Een gewest moet, om den Nachtreiger te behagen, rijk aan boomen zijn, want deze heeft hij noodig voor slaap- en broedplaatsen.
Behalve in den broedtijd brengt hij den geheelen dag slapend of rustend door; eerst wanneer de schemering aanvangt, begint hij te zwerven en te jagen. Door zijne bewegingen verschilt hij in menig opzicht van andere Reigers. Werkelijk schuw kan men hem niet noemen, hoewel hij altijd een zekere voorzichtigheid toont. Hierbij valt op te merken, dat men hem gewoonlijk slechts over dag ontmoet en dan met een slapenden of althans slaperigen Vogel te doen heeft. Deze zelfde Vogel is, wanneer de nacht aanbreekt, wel niet bijzonder opgewekt, maar toch wakker en bedrijvig en tevens in alle omstandigheden voorzichtig: angstvallig ontwijkt hij ieder naderend mensch en is nog schuwer, als hij zich vervolgd ziet. Hij vischt ongeveer op dezelfde wijze als de Dagreigers, althans geheel zonder gedruisch. In één opzicht onderscheidt hij zich van vele zijner verwanten: hij is veel gezelliger van aard dan zij, minstens even gezellig als de Koereiger.
De broedtijd valt in de maanden Mei tot Juli. De Kwakken vestigen zich dan met leden van verwante soorten in bepaalde reigerbosschen of vormen afzonderlijke broedkolonies.
In vroegere eeuwen was de jacht op Kwakken, naar het schijnt, een geliefd bedrijf; het werd tot de groote jacht gerekend en de Vogels werden als wildbraad hoog geschat. Tegenwoordig worden zij door stroopers ijverig vervolgd wegens de drie witte nekveeren, die men „Bismarckveeren” noemt en waarvan vederbossen worden gemaakt. Gevangen exemplaren ziet men in de meeste diergaarden. Vermakelijk kan men ze niet noemen, daar zij ook in gevangenschap den geheelen dag slapend doorbrengen.
Tot het geslacht der Nachtreigers wordt ook nog wel gerekend een zeer eigenaardige soort, de Schuitbek of Lepelbekreiger, de Savakoe der Zuid-Amerikanen (Nycticorax cancrophagus of Cancroma cochlearia), die wel in kleur en grootte veel overeenkomst vertoont met onzen Kwak, maar van dezen en van alle overige Reigervogels verschilt door zijn vreemdsoortigen, wanstaltigen, zwak gewelfden, buitengewoon breeden, omgekeerd lepelvormigen bovensnavel, welks stompkantige rug van voren haaksgewijs naar beneden gebogen is en welks eivormige, eenigszins uitgeholde bovenvlakte als de bodem van een omgekeerd, platboomd schuitje in den voorrand en de zijranden overgaat. Het voorhoofd, de keel, de wangen en de voorhals zijn wit, de onderhals en de borst geelachtig wit, de veeren van den rug lichtgrijs, het achterste deel van de bovenhals en de buik tot aan den stuit roestroodbruin, naar de zijden in zwart overgaande, de slagpennen en stuurpennen witachtig grijs. De iris is bruin, van binnen met een grijzen rand, de snavel bruin, aan den rand van de onderkaak geel, de voet geelachtig. De lengte bedraagt 58 cM.
De Savakoe bewoont de struiken en het riet van de oevers van alle stroomen der Braziliaansche wouden; hij leeft eenzaam of in den broedtijd paarsgewijs. Men ziet hem in het dichte struikgewas van de rivieroevers op tamelijk hoog boven het water gelegen twijgen zitten, in de wouden van het binnenland veelvuldiger dan in de nabijheid van de zee; bij ’t naderen van een boot huppelt hij echter tamelijk behendig van de eene twijg op de andere, om zich schielijk te verbergen. Zijn voedsel bestaat, naar men zegt, uit allerlei waterdieren, hoewel niet uit Visschen.
Een van de vreemdsoortigste Vogels van Afrika en van de geheele wereld is de Schoenbek (Balaeniceps rex). Hij heeft een zwaren romp, een dikken hals en een grooten kop met een kolossalen, op een lomp gefatsoeneerden schoen of klomp gelijkenden snavel, welks wijd uiteenstaande onderkaakshelften tot aan hun vereenigingspunt door een lederachtigen huid verbonden zijn. De grondkleur van het vederenkleed is fraai aschgrauw; de randen van de groote bekleedingsveeren zijn lichtgrijs, de slagpennen en stuurpennen grauwzwart. Het oog is lichtgeel, de snavel hoornkleurig, de voet zwart. De lengte bedraagt 140 cM.