Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 13
De Secretaris is over een groot deel van Afrika verbreid. Men heeft hem van den Kaap tot aan den 16en graad N.B. en van de kust van de Roode Zee tot aan den Senegal gevonden: zijn verbreidingsgebied omvat dus Zuid-Afrika, Oost-Afrika tot aan den Samhara, West-Afrika tot aan den Gambia en vermoedelijk ook uitgestrekte gedeelten van het binnenland van dit werelddeel. Zijn eigenaardige lichaamsbouw brengt ons reeds van te voren op het vermoeden, dat hij slechts uitgestrekte, op steppen gelijkende vlakten bewoont. Een Roofvogel van ’t maaksel van den Secretaris moet den bodem bewonen en in meerdere of mindere mate een vreemdeling zijn in ’t rijk der lucht. Niet slechts het woud, maar ook de nabuurschap van hooge boomen vermijdt hij: zijn jachtgebied bestaat uit steppen, uit droge zoowel als vochtige, op weilanden gelijkende vlakten, hier en daar misschien bovendien uit schaars met houtgewas begroeide velden, maar niet uit wouden.
In verband met de groote lengte van zijn loop, is zijn gang lichter en beter dan die van eenigen anderen Roofvogel. Met hoog opgericht lichaam stapt hij met zeker vertoon van waardigheid mijlen ver over den bodem voort, zonder vermoeid te worden. Jagend of vluchtend, loopt hij met voorover gebogen romp bijna even snel als een Trap of een andere Loopvogel; slechts ongaarne maakt hij van zijne vleugels gebruik. Om zich in de lucht te verheffen moet hij trouwens eerst een aanloop nemen. Het vliegen schijnt hem aanvankelijk moeite te kosten; zoodra hij echter een zekere hoogte heeft bereikt, zweeft hij licht en fraai, gewoonlijk over een grooten afstand zonder eenigen vleugelslag verder. Hij strekt daarbij de pooten als een Ooievaar achterwaarts en den hals dikwijls recht naar voren; dit verschaft hem zulk een eigenaardig voorkomen, dat men hem niet licht verwarren kan met een anderen vliegenden roover.
De Secretaris leeft paarsgewijs en bewoont een tamelijk uitgestrekt gebied. Werkelijk talrijk is hij nergens, hoewel hij overal voorkomt. Slechts bij bijzondere gelegenheden treft men deze merkwaardige Vogels in grooter aantal aan. Wanneer b.v. vóór den regentijd het gras van de steppe in brand gestoken wordt en de vuurzee, die alle dieren der steppe voor zich uitdrijft, een breedte van vele mijlen heeft bereikt, ziet men de van heinde en ver bijeengekomen Kraangieren, die hier zeker zijn van een overvloedigen buit, uren achtereen voor de steeds verder voortschrijdende vlammenlijn heen en weer loopen en vliegen.
De Secretaris maakt hoofdzakelijk jacht op Reptiliën en Amphibiën, hoewel hij ook andere Gewervelde Dieren niet versmaadt, wanneer hij ze op zijn weg ontmoet; gedurende een deel van ’t jaar maken Insecten een hoofddeel van zijn voedsel uit. Zijn eetlust is bijzonder groot: men kan hem bijna onverzadelijk noemen. Levaillant haalde uit den krop van een door hem gedood exemplaar 21 kleine Schildpadden, 11 Hagedissen en 3 Slangen, bovendien nog een groot aantal Sprinkhanen; de groote maag bevatte een massa beenderen van Gewervelde Dieren, pantsers van Schildpadden en vleugels van Insecten, die later waarschijnlijk uitgebraakt zouden zijn. „Hij schroomt niet”, zegt Levaillant, „de gevaarlijkste Slangen aan te vallen en vervolgt de vluchtende zoo snel, dat hij boven de oppervlakte schijnt te zweven. Als de Slang achterhaald is, zich te weer stelt en al sissend den hals sterk opblaast, breidt de Vogel een vleugel uit, gebruikt deze als een schild ter beschutting van zijne voeten, slaat daarmede het aanvallende Reptiel terug, huppelt voor- en achteruit en maakt de zonderlingste sprongen. De beten van de Slang vangt hij met den eenen vleugel op, mat hierdoor zijn verraderlijke vijandin af, velt haar neer door een slag met den anderen vleugel, werpt den op deze wijze verdoofden buit soms bovendien nog met den snavel in de lucht, bijt hem den schedel stuk en verzwelgt hem ten slotte, nadat hij hem verscheurd heeft.”
Drayson zegt, dat men den Secretaris ook vliegend ziet jagen. „Een van deze Vogels zweefde op een hoogte van ongeveer 60 M. boven den bodem, staakte plotseling zijn beweging, streek op den bodem neer en liep op den gevonden buit af, breidde zijne vleugels uit, viel met den snavel op den vijand aan en gebruikte de vleugels als verdedigingsmiddel. Soms maakte hij hooge luchtsprongen, waarschijnlijk op het oogenblik, dat zijn tegenstander wiens listen hem welbekend zijn, zich hevig te weer ging stellen, kwam echter onmiddellijk daarna ongeveer 6 M. verder op den grond terug en hervatte den aanval, totdat het gewenschte doel bereikt was.” Heuglin zag, dat een Secretaris door een slag met den krachtigen poot het pantser van een Woestijnschildpad verbrijzelde. Volgens vroegere berichten zou onze Vogel groote Slangen naar boven medevoeren en ze van een aanzienlijke hoogte op den bodem laten vallen om ze te verpletteren; de reisbeschrijvingen uit lateren tijd maken hiervan geen melding; deze mededeeling is echter volstrekt niet onwaarschijnlijk, daar andere Roofvogels ook zoo handelen.
Tot dusver heeft men nog niet met zekerheid kunnen uitmaken, of de Secretaris aan de gevolgen van een beet van een niet uitgeputte, groote Vergiftige Slang bezwijkt of tot op zekere hoogte tegen slangengif bestand is; wel heeft men opgemerkt, dat hij doode Vergiftige Slangen met tanden en al zonder eenige aarzeling verzwelgt, en zich dus blootstelt aan het gevaar van door de tanden inwendig gewond en vergiftigd te worden.
Het nest van den Secretaris bevindt zich bijna altijd op den top van een hoogen en dichten struik, meestal van een mimosa, maar ook wel op alleenstaande boomen. Opeengestapelde takjes, welker tusschenruimten met leem dicht gemaakt zijn, vormen den grondslag van het nest, plantenwol, veeren en andere zachte stoffen de voering van de ondiepe nestholte. Niet vóór Augustus legt het wijfje hierin hare 3 of 4 eieren. Deze hebben bijna de grootte van een ganzenei, maar een meer ronden vorm; zij zijn soms zuiver wit, soms met weinige roodachtige vlekken geteekend. Het wijfje bebroedt ze gedurende 6 weken en wordt intusschen door het mannetje van voedsel voorzien. De jongen zijn bij het verlaten van de eischaal met sneeuwwit dons bedekt.
Bij zorgvuldige behandeling worden de Kraangieren weldra tam; zij wekken belangstelling door hun edele houding, hun fieren gang, hunne mooie, vurige oogen en het levendige gebarenspel van hunne nekveeren. Zij laten echter, zooals Von Heuglin ondervond, hun roofzuchtigen aard nooit geheel varen, worden hierdoor dikwijls schadelijk voor het pluimvee en durven zelfs een aanval te wagen op Katten en Honden, die zij (waarschijnlijk alleen uit strijdlust en overmoed) niet zelden gevaarlijke, altijd naar den kop gerichte slagen met den voet toebrengen. Zij zijn met iedere soort van voedsel, dat met hun aard overeenstemt, tevreden, maar buitengewoon vraatzuchtig; zij verzwelgen merkwaardig groote brokken en geven zich dikwijls niet eens de moeite den buit met den snavel te verscheuren. In onze dierentuinen behooren zij nog altijd tot de zeldzaamheden. Vroeger hield men in Kaapland tamme Kraangieren op het erf wegens hun grooten ijver bij het verdelgen van allerlei ongedierte en had toen, naar ’t schijnt, niet over hen te klagen.
In het Kaapland wordt het dooden van dezen nuttigen Vogel met een zware straf bedreigd. Men heeft getracht, hem ook op Martinique in te voeren en te acclimatiseeren, om de buitengewoon gevaarlijke Lanskopslangen, die een plaag zijn voor dit eiland, te verdelgen; deze poging is evenwel mislukt, niet, omdat de Secretaris het vreemde klimaat niet verdragen kon, maar omdat men de bepalingen tot bescherming van dezen Afrikaanschen bondgenoot niet kon handhaven.
Van oudsher draagt de Kraangier den naam van „Secretaris”, omdat hij wegens zijn vederenpluim vergeleken wordt met een schrijver, die zijn pen achter het oor heeft gestoken. De Arabische namen van dezen Vogel zijn dichterlijker, maar minder goed te verklaren. In het westen van Soedan heet hij het „Paard des duivels”, in het noordoosten „Vogel van het noodlot”.
In de tweede groep der Stootvogels, die der Stapvogels (Pelargo-herodii), worden de vijf familiën van de Reigervogels, Schoenbekken, Ooievaars, Ombervogels en Ibisvogels vereenigd, die zich alle kenmerken door de aanzienlijke lengte van den snavel en van de pooten, welker achterteen even laag is ingeplant als de voorteenen.
„Wat aard en beweging betreft, bestaat er tusschen de Stapvogels een duidelijk merkbare overeenkomst. Zij leven in laagvlakten, in moerassen en aan waterkanten, aan het zeestrand, bij lagunen, op zandbanken en in de nabijheid van riviermonden. Men ontmoet ze aan de zeekust, veelvuldiger echter op geschikte plaatsen in het binnenland. Op den vlakken bodem bewegen zij zich altijd langzaam stappend, nooit rennend. Dikwijls waden zij tot aan den romp in ’t water; ook zwemmen zij meer of minder goed, wanneer de nood hen er toe dwingt. Hun vlucht is rustig en gelijkmatig. Vele laten zich na eenige vleugelslagen gedurende geruimen tijd op hunne wieken drijven. Bij gemeenschappelijk ondernomen reizen vormen zij groepen, die in een bepaalde orde gerangschikt zijn. De Stapvogels begeven zich alleen dan op den bodem, wanneer zij voedsel gaan zoeken; zij rusten op boomen en rotsen (de Schoenbekken maken hierop echter tot op zekere hoogte een uitzondering). Hun voedsel bestaat uit Weekdieren, Schaaldieren, Insecten en Gewervelde Dieren, vooral uit Visschen, Reptiliën en Amphibiën; het wordt altijd op den bodem, op weiden, in moerassen en in ondiep water, gezocht. De Stapvogels kenmerken zich, behoudens eenige uitzonderingen, door een zekere neiging tot gezelligheid; dit blijkt niet slechts bij het reizen, maar ook bij het broeden; de vereenigingen, die zij dan vormen, bestaan niet uitsluitend uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere soorten hunner afdeeling; zelfs zien zij zonder tegenzin (of dulden althans) de tegenwoordigheid van nog minder met hen verwante vormen in de oorden, waar zij hunne nesten bouwen. In den regel geschiedt dit op boomen, alleen daar waar deze ontbreken, op den bodem, in het riet van meren en moerassen en in lage struiken. Hunne nesten zijn dikwijls zeer los uit rijshout samengevoegd, soms van binnen met riet bekleed. Zij broeden op 3 à 5 eieren, die meestal effen van kleur, wit of blauw, minder vaak bruinachtig, soms echter op witten grond gevlekt zijn. De vorm van de eieren is ovaal of langwerpig spits. De meeste Stapvogels hebben een stemorgaan, dat doffe en heesche, of krijschende en schelle geluiden voortbrengt; enkele missen dit orgaan; snavelgeklepper is dan hun eenig geluid. Men vindt de Stapvogels over de geheele wereld verbreid, met uitzondering van het hooge noorden. Zij zijn nestblijvers: hunne jongen worden in het nest door de ouders met voedsel voorzien, totdat zij volkomen in staat zijn om te vliegen.”
De hoogst ontwikkelde en soortenrijkste familie van de groep is die der Reigervogels (Ardeidae). Hun romp is in ’t oog loopend zwak en buitengewoon smal, de hals zeer lang en dun, de kop klein, smal en plat. De snavel is in den regel langer dan de kop, minstens even lang als deze, tamelijk dik, recht, zijdelings sterk samengedrukt, op den rug en de kiel smal, aan de eenigszins ingetrokken zijranden scherp als een mes, bij de spits getand, nagenoeg overal (de omgeving van de neusgaten uitgezonderd) met een gladde, harde hoornmassa bekleed. De pooten zijn middelmatig hoog, de teenen lang; de klauw van den middelsten voorteen is aan de binnenzijde fijn kamvormig getand. De vleugels zijn lang en breed, van voren echter stomp, omdat de tweede, derde en vierde handpen ongeveer gelijke lengte hebben; de korte, aan de spits afgeronde staart bestaat uit 10 à 12 pennen. De bekleedingsveeren zijn zeer overvloedig, zacht en los, op de kruin, den rug en de bovenborst dikwijls verlengd, gedeeltelijk ook losbaardig; haar kleur is zeer verschillend en niet zelden bevallig, hoewel werkelijk prachtige kleuren niet voorkomen. De beide seksen onderscheiden zich naar het uitwendige alleen door een gering verschil in grootte; de jongen hebben een minder fraai kleed dan de volwassen Vogels.
De Reigervogels bewonen alle werelddeelen, alle hoogtegordels en alle landen, met uitzondering van het hooge noorden. Reeds in den gematigden gordel zijn zij talrijk; in de keerkringsgewesten maken zij een hoofdbestanddeel uit van de bevolking der moerassen en binnenwateren. Eenige soorten bewonen bij voorkeur de zeekust, andere rivieren, nog andere moerassen, eenige houden van open streken, andere van kreupelhout of zelfs van wouden.
De aard van de Reigervogels is niet innemend. Zij nemen de zonderlingste standen aan, die echter geen van alle aanspraak kunnen maken op bevalligheid. Zij zijn tamelijk goed in staat om zich te bewegen: bij hen echter heeft iedere beweging in vergelijking met die van andere Stapvogels iets plomps of althans iets onbehaaglijks. Hun gang is gemakkelijk, langzaam en voorzichtig; zij zijn volstrekt niet onbekwaam in ’t vliegen, maar doen dit op een eenvormige wijze en zonder veerkracht. Een zekere behendigheid bij het klimmen in het riet of in de twijgen mag men hun niet ontzeggen, hoewel zij daarbij een onbeholpen vertooning maken; zij kunnen zwemmen, maar doen dit zoo, dat men er onwillekeurig om lachen moet. Hun stem is een onaangenaam gekrijsch of een luid, ver hoorbaar gebrul, dat bij velen huivering wekt; het gejank der jongen is afschuwelijk. De oogen zijn ongetwijfeld hunne meest ontwikkelde zintuigen; hoewel fraai en meestal licht van kleur, herinneren zij aan die der Slangen door hun eenigszins valsche uitdrukking, welke door den aard van den Reiger niet gelogenstraft wordt. Deze mag men wel als de arglistigste en boosaardigste van alle Stapvogels beschouwen. Hoewel zij dikwijls in groote gezelschappen bijeenleven, kan men ze bezwaarlijk gezellig noemen: vervuld van afgunst over elkanders geluk, nemen zij iedere gelegenheid te baat om hun booze gezindheid te luchten. Jegens groote dieren vol vrees, zooals blijkt uit hun vlucht of uit pogingen om zich door het aannemen van een zonderlinge houding onkenbaar te maken, toonen zij zich jegens kleine dieren moordzuchtig en bloedgierig, op zijn minst genomen vijandig en twistziek. Visschen zijn hun liefste buit; Insecten vormen het hoofdvoedsel van de kleinste leden der familie; ieder ander dier, dat zij bemachtigen kunnen, is hun echter welkom. Zij verslinden kleine Zoogdieren, jonge en onbeholpen Vogels, allerlei soorten van Amphibiën (Padden misschien uitgezonderd), voorts Weekdieren en Wormen, misschien ook Kreeften. Hoogst omzichtig en zonder geluid te maken laten zij, begeerig naar buit, hunne blikken over het water waren en houden, terwijl zij wadend voortsluipen, den langen hals zoo ver teruggetrokken, dat de kop op de schouders rust en de onderkaak tegen den hals aanligt; door het plotseling strekken van den hals treft de snavel als een met kracht geworpen lans hun meestal reddeloos verloren slachtoffer. Op soortgelijke wijze verdedigen zij zich tegen hunne belagers. Zoo lang mogelijk vluchten zij voor iederen sterkeren vijand; maar vallen hem vol woede aan, als hij hen in ’t nauw gebracht heeft, trachten hem steeds in ’t oog te treffen en kunnen hoogst gevaarlijke wonden toebrengen.
Alle Reigervogels nestelen gaarne in gezelschap van hunne soortgenooten of van verwante en niet verwante Vogelsoorten. Hunne nesten zijn groot en lomp van maaksel; zij rusten op boomen; in het rietveld echter op geknikte halmen. Het wijfje broedt op 3 à 6 ongevlekte, groenachtig witte of groenachtig blauwe eieren, en wordt intusschen door het mannetje met voedsel voorzien. De jongen verlaten het nest eerst, als zij kunnen vliegen, of kort voor dien tijd en worden vervolgens nog een tijdlang door hunne ouders gevoederd.
Goed bezette reigerkoloniën leveren een indrukwekkend schouwspel op, waarvan de beschrijving van Baldamus een denkbeeld kan geven: „De maand Juni is pas begonnen; de riethalmen hebben een hoogte van 2 M. bereikt en bedekken den troebelen waterspiegel van het Witte Moeras. Zoover het oog reikt, vindt het nergens een rustpunt op deze eindelooze vlakte, bij welker groen en blauw echter merkwaardige, gele, grijze, witte en zwarte gestalten prachtig afsteken: Zilver-, Purper- en Ralreigers, Kwakken of Nachtreigers, Lepelaars, Ibissen, Aalscholvers, Zeezwaluwen, Meeuwen, Ganzen en Pelikanen. Op de hier en daar voorkomende, hoogstammige wilgen en populieren nestelen de Reigers. Een van hunne koloniën heeft hoogstens een omvang van eenige duizenden schreden; het aantal nestendragende wilgen bedraagt niet meer dan 100 à 150. maar op vele van deze rusten 10 à 20 nesten. Die van den Blauwen Reiger staan op de dikste takken van de grootste wilgen en dienen dikwijls zelve tot steun voor die van den Kwak. Op zwakkere en hoogere takken zijn de nesten van den Kleinen Zilverreiger en van den Kleinsten Aalscholver gebouwd, terwijl verder benedenwaarts op de slanke zijtakken de kleine, doorzichtige nesten van den Ralreiger heen en weer schommelen. Op de hier bedoelde nestelplaats is, zooals gewoonlijk, de Kwak het talrijkst vertegenwoordigd; dan volgen de Kleine Zilverreiger en de Blauwe Reiger, het minst talrijk zijn de Ralreigers. Met uitzondering van de Kleinste Aalscholvers zijn alle zoo weinig schuw, dat het weken lang voortgezette schieten hen niet van de plaats verdreven heeft. Hoewel een schot hen doet opvliegen, strijken zij spoedig weer neer, zelfs blijven zij niet zelden zitten op den boom, dien een der jagers bezig is te beklimmen. Men behoeft zich slechts korten tijd stil te houden in de boot onder de boomen, om de bevederde bewoners van dit oord weldra weer hunne werkzaamheden te zien hervatten; men krijgt dan zulk een groote verscheidenheid van verrassende tafereelen te aanschouwen, dat de aandacht voortdurend gespannen blijft. Het eerst dalen de Kwakken onder luid geschreeuw en met vreemdsoortige gebaren uit de bovenste twijgen af naar hunne lager gelegen nesten, waaraan zij steeds het een of ander te verbeteren hebben: zij verschikken de eieren, keeren zich naar alle zijden en sperren met een heesch gekras den grooten, rooden snavel tegen een al te dicht bij hen komenden buurman ver open. Daarna komen de Kleine Zilverreigers op onhoorbare wijze aanvliegen, de eene heeft een voor het nest bestemd, dood takje in den bek, de andere stapt behendig van de eene twijg op de andere, tot hij zijn nest bereikt heeft. Intusschen ziet men de prachtig gele Ralreigers, welker onhoorbare wijze van vliegen aan die der Uilen herinnert, terugkeeren. Eindelijk naderen iets voorzichtiger de Blauwe Reigers. Het oor wordt verward en vermoeid door het getier, gekrijsch, gesteen, gekras en geknor, dat men hier hoort, het oog door het gewemel van sneeuwwitte, gele, grijze en zwarte vluchtige gestalten op den lichtblauwen achtergrond. Eindelijk wordt het gezelschap rustiger, het getier vermindert. Verreweg de meeste Vogels zitten broedend op, of wakend naast het nest, slechts enkele vliegen, neststoffen aandragend, af en aan. Plotseling komt een zich vervelende Kwak op het denkbeeld, dat een rijsje van het nest van zijn buurman hem te pas kan komen; dit geeft aanleiding tot een versterking van het sinds kort een weinig verminderde geschreeuw. Nogmaals een »piano”, want werkelijke pauzen komen hier niet voor. Waarom nu op eens dit schrikwekkende »fortissimo”? Kijk! een Wouw die 50 schreden verder zijn horst heeft, grijpt op zijn gemak met elken poot een jongen Aalreiger. De moeder verlaat morrend en dreigend haar nest, maar laat den roover stil met hare beide kinderen vertrekken, hoewel zij zich door een enkele poging om haar gevaarlijk wapen en haar kracht te gebruiken op den moordenaar van haar kroost op afdoende wijze had kunnen wreken. Eenige Kwakken begeleiden schreeuwend den ongenooden rustverstoorder, maar worden eensklaps door een nieuw en sterker gekrijsch teruggeroepen. Hier heeft een Ekster, ginds een Bonte Kraai gebruik gemaakt van de afwezigheid der Vogels om eenige eieren weg te sleepen. De buren van de beroofden vliegen onder ontzettend geschreeuw omhoog, terwijl andere leden van het diefachtig gespuis op de pas verlaten nesten aanvallen en bliksemsnel met hun buit wegsnellen. Nog weerklinkt het verwarde angst- en wraakgeschreeuw, maar eensklaps wordt een ruischen in de lucht vernomen, dat aanleiding geeft tot een doodsche stilte. De machtige koning der lucht, een reusachtige Arend, trok voorbij, over de broedplaatsen heen naar het gindsche, ontoegankelijke rietbosch, waar het luide gesnater van de Ganzen en Eenden plotseling verstomt. Daar knalt een schot van uit de weidegronden aan de overzijde; alle bewoners van de broedkolonie, zelfs de Kwakken, vliegen op en vermengen zich met de duizendtallen, die daar ginds uit het moeras zijn opgejaagd en na een poos rondgezworven te hebben zich eindelijk weer te water begeven.”
De Reigers worden ijverig vervolgd, omdat zij aan het vischwater meer schade toebrengen dan eenig ander visschenroovend dier.
Jonge Reigers kan men temmen en gewennen om zich vrij te bewegen, zoodat zij het grootste deel van hun voedsel zelf zoeken. Veel genoegen kan men van de bij ons voorkomende Blauwe en Purperreigers niet verwachten, wel van de kleine, fraai gekleurde soorten uit zuidelijke landen, die in dierentuinen zeer de aandacht trekken. In de kooi planten vele soorten zich voort.
Een snavel, welks lengte die van den kop verre overtreft, en een uit 12 pennen samengestelde staart, kenmerken het geslacht der Reigers of Dagreigers (Ardea), dat in verscheidene ondergeslachten wordt gesplitst.
De 90 cM. lange Purperreiger of Roode Reiger [Ardea (Phoyx) purpurea], die een gelijknamig ondergeslacht vertegenwoordigt, nadert tot de Roerdompen door de groote lengte zijner teenen en door zijn levenswijze, o. a. door het nestelen in ’t riet. De bovenkop en de kuifveeren zijn zwart, zoo ook een streep tusschen den snavel en den achterkop en een aan iedere zijde van den hals; de zijden van kop en hals, de wapperende schouderveeren en de schenkels zijn kaneelroodbruin, de kin en de keel wit; de wapperende veeren voor aan den hals zijn roestvaalwit met zwarte schaften, de achterhals en de nek aschgrauw, de overige bovendeelen donker grijsbruin met grijsachtigen weerschijn, de vleugeldekveeren lichter, de slagpennen zwart, de dekveeren aan den handrand en de onderdekveeren van den vleugel geelbruinachtig rood, de staartveeren grijsbruin; de zijden van borst, buik en schenkels zijn donker purperbruinrood, de overige onderdeelen zwart. Bij den jongen Vogel is de hoofdkleur der veeren roestrood, aan de onderdeelen met vaalwitte zoomen. Het oog is oranjegeel, de naakte huid om en voor de oogen bleekgeel, de snavel groenachtig wasgeel, de loop en de teenen zwartachtig bruin (bij de jongen bleek groengeel).
Het verbreidingsgebied van dezen Reiger omvat Middel-, Zuid-, Oost- en West-Europa, het grootste deel van Middel- en Zuid-Azië en Afrika. Hij is op de Soenda-eilanden en Celebes veel menigvuldiger, in Europa echter veel minder talrijk dan de Blauwe Reiger, ontbreekt hier op vele plaatsen geheel en behoort over het algemeen, ook in ons land, tot de meer zeldzame Vogels. Hij houdt zich in Nederland op van April tot September, broedt in kleine koloniën aan de meren in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, zwerft na den broedtijd rond en wordt dan ook in andere provincies waargenomen, in de noordelijke echter slechts zelden. Meestal houdt hij zich in of bij het riet schuil en komt niet of zelden aan open plaatsen, zooals de Blauwe Reiger in den regel doet. Zijn voedsel bestaat uit Wormen en waterinsecten. Men vindt zijn groot, uit riet of biezen bestaand nest in het riet of in struiken dicht bij den grond; het bevat 3 of 4 bleek-groenachtige eieren. De Purperreiger is in Duitschland zeldzaam, maar broedt ook in Hongarije, Galicië en de oeverlanden van de Middellandsche, Zwarte en Kaspische Zee.
De Blauwe Reiger, in Friesland Aalreiger, in ’t Friesch Ielregel genoemd (Ardea cinerea) is de meest bekende vertegenwoordiger van het ondergeslacht der Reigers i. e. z. (Ardea). Het voorhoofd en de bovenkop zijn wit; de hals is grijswit, de rug aschgrauw, door de witte, verlengde veeren bandvormig geteekend; de onderdeelen zijn wit, de flanken echter zwart; een streep, die aan het oog begint en naar den achterhals loopt, de drie lange kuifveeren, een drievoudige reeks van vlekken aan den voorhals en de slagpennen zijn zwart, de schouderveeren en de stuurpennen grijs. Het oog is goudgeel, de naakte plek in ’t aangezicht groengeel, de snavel stroogeel, de voet bruinachtig zwart. De lengte bedraagt 100 à 106 cM.
Noordwaarts reikt het verbreidingsgebied van den Blauwen Reiger tot aan den 64en graad; in bijna alle verder zuidwaarts gelegen landen van de Oude Wereld komt hij voor, niet slechts als trekvogel, maar ook als broedvogel. In het noorden is hij trek-, in het zuiden zwerfvogel. Ons land bewoont hij van April tot October; een klein getal blijft echter den winter over. Langzaam volgt hij op zijn reis naar ’t zuiden den loop der groote stroomen, verschijnt in October overal in Zuid-Europa en vliegt eindelijk naar Afrika over. Hij broedt koloniesgewijs in de bosschen van ons geheele vaderland.
Bij den in Afrika en Indië inheemschen Reuzenreiger (Ardea nobilis) zijn de bovenkop en de pluim, de kop en de vleugelbocht kastanjebruin, zoo ook de onderdeelen, met uitzondering van de witte keel; de zijden en het achterste deel van den hals zijn lichter, de overige bovendeelen blauwachtig aschgrauw, de wapperende veeren van den voorhals op de buitenvlag wit, op de binnenvlag zwart, de schaften dikwijls roestbruin. Het oog is geel, de teugel groen, de bovensnavel zwart, de ondersnavel aan de spits groengeel, aan den wortel viooltjeskleurig, de voet zwart. De lengte bedraagt 136 cM.
Allerlei wateren, zoowel de zee als de beek in het gebergte, dienen tot verblijfplaats en tot jachtgebied van den Blauwen Reiger (wiens levensbeschrijving wij voldoende achten). De eenige eisch, die hij aan het water stelt, is geringe diepte. Daar hij ijveriger vervolgd wordt dan zijne verwanten, is hij schuwer en vreesachtiger. Iedere donderslag vervult hem met ontzetting, iedere mensch in de verte boezemt hem argwaan in. Een oude Reiger let op ieder gevaar, gaat bij zijn vlucht met overleg te werk en laat zich daarom zeer moeielijk verschalken. Zijn krijschende stem klinkt als „krèiek”; om te waarschuwen schreeuwt hij „ka”.
Zijn voedsel bestaat uit Visschen van hoogstens 20 cM. lengte, Kikvorschen, Slangen (vooral Ringslangen), jonge Moeras- en Watervogels, Muizen, Insecten, die in het water leven, Schelpdieren en Regenwormen.
„De Blauwe Reiger,” schrijft Schlegel, „nestelt gezellig op boomen en somtijds bij duizenden in groote bosschen ver van het water, hetwelk hij echter dagelijks opzoekt om te gaan visschen. Zoodanige bosschen noemt men „reigerbosschen”. Behalve op de boomen der wouden in de heidelanden nestelt de Blauwe Reiger ook in boschjes, zelfs in het hakhout. Het grootste reigerbosch in ons land is het Soerensche woud in Gelderland. Daar er in dit bosch jaarlijks eenige duizenden paren Reigers broeden, en de ver in ’t rond uitgestrekte heide het paardrijden veroorlooft, biedt het een der geschikste gelegenheden tot de jacht met Valken op Reigers aan, en deze had er ook, tot in het jaar 1854, jaarlijks in de maanden Juni en Juli op groote schaal plaats.” Het vluchtbedrijf op Reigers, dat vroeger in geheel Europa beoefenaars vond, is tegenwoordig alleen nog bij de Aziaten, b. v. in Indië, en ook bij eenige Arabische stammen van Noord-Afrika in zwang.
Alle vervolgingen ten spijt keeren de bewoners van de reigerbosschen ieder jaar terug, zelfs indien deze van het naastbijgelegen water 10 KM. of meer verwijderd zijn. In de nabijheid van de zeekust, nestelen in deze koloniën in den regel ook Aalscholvers, die hier in de gelegenheid zijn om zonder moeite een broedplaats te verkrijgen. (Een voorbeeld hiervan leverde het voormalige Schollevaarseiland.) De boomen en de grond worden door den drek van de Vogels met een witte laag bedekt, die al het groen doet verwelken. De voor hun taak ongeschikte bladen vallen af, de ontbladerde twijgen bezwijken door den schok bij het af- en aanvliegen der Vogels, of worden door hen afgebroken en voor den nestbouw gebruikt, de met nesten zwaar beladen takken zijn niet bestand tegen de werking van den storm. Dit verklaart den treurigen toestand, waarin de boomen der reigerbosschen verkeeren; te recht worden dus de Reigers als nadeelig voor de boschkultuur beschouwd. Een niet gering bezwaar tegen hun aanwezigheid leveren ook de tallooze overblijfselen van het voedsel der jongen, waarmede de grond als bezaaid is en die door hun rotting de omgeving verpesten.
Het nest van den Blauwen Reiger heeft ongeveer 1 M. middellijn, maar een geringe hoogte; het is zonder eenige kunstvaardigheid samengesteld uit doode takken en rijsjes, bladen en halmen van riet, stroo enz. en bevat een ondiepe holte, slordig bekleed met borstels, haar, wol en veeren. Het aantal eieren bedraagt 3 of 4. Deze zijn iets grooter dan kippeneieren en hebben een spoedig verbleekende, groene, dikke en gladde schaal. De jongen, die na een broedtijd van 3 weken den dop verbreken, zijn leelijke, hulpbehoevende schepseltjes, die ongelooflijk veel eten en voortdurend honger hebben; zij worden rijkelijk met voedsel voorzien, maar stooten dit voor een groot deel door hunne gulzige bewegingen over den rand van ’t nest naar beneden. Ruim vier weken blijven zij in hun wieg, leggen zich neer, zoodra zij de waarschuwende stem van hunne ouders hooren, maar staan overigens dikwijls rechtop. Zij verlaten het nest, wanneer zij een goed gebruik van hunne vleugels kunnen maken, worden nog eenige dagen door hunne ouders onderricht en gaan vervolgens hun eigen gang. Alle bewoners van de kolonie beginnen in Juli rond te zwerven; van deze maand tot in de tweede helft van Maart is het reigerbosch verlaten.
De volwassene Vogels worden aangevallen door Edelvalken en groote Uilen, ook wel door enkele Arenden; de zwakkere Valkvogels, de Raven en de Kraaien plunderen de nesten. „Opmerkelijk”, zegt Baldamus, „is de vrees van de Reigers voor alle Roofvogels en zelfs voor Kraaien en Eksters; waarlijk belachelijk is zij bij wezens, die met zulk een goed wapen zijn uitgerust. De roovers zijn zeer goed bekend met den indruk, dien zij maken, gaan daarom met de grootst mogelijke onbeschaamdheid te werk en halen de eieren en jongen midden uit een dichten zwerm van Vogels weg, zonder dat deze iets anders doen dan vreeselijk schreeuwen, schroomvallig achteruitwijken en den bek wijd opensperren; hoogstens hebben de dieven een zwakken vleugelslag te duchten.”