Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 17
Een Lepelaar is voorzichtig en schrander, weet zich in de omstandigheden te schikken en leert iedere gebeurtenis spoedig op haar juiste waarde te schatten. Hij is betrekkelijk gemeenzaam op alle plaatsen, waar hij niets te vreezen heeft, uiterst schuw daarentegen overal, waar op Moerasvogels jacht wordt gemaakt. In het verkeer met zijne soortgenooten toont hij zich in hooge mate gezellig en vreedzaam. Evenals de meeste Stapvogels, werkt de Lepelaar over dag; het heldere maanlicht verlokt hem echter dikwijls tot nachtbraken; hij gaat dan ook ’s nachts een poos voedsel zoeken. Zijn vangst bestaat ongetwijfeld grootendeels uit Visschen. Exemplaren van 10 à 15 cM. lengte kan hij verzwelgen; deze worden zeer behendig met den snavel aangepakt, omgedraaid, totdat zij in de juiste positie komen en met den kop vooruit ingeslikt. Voorts verzwelgt hij Mossels en Slakken met schelp en al en eet waarschijnlijk ook allerlei andere kleine waterdieren, Schaaldieren, in ’t water levende Amphibiën, Insecten in alle ontwikkelingstoestanden, enz.
De stem van den Lepelaar, een kwakend geluid, wordt zelden waargenomen en is slechts op geringen afstand hoorbaar.
De Lepelaars broeden gezellig in streken waar zij veelvuldig voorkomen; elke boom in hunne kolonies draagt zooveel nesten als er op geplaatst kunnen worden. Hun nest is los en slordig gebouwd van droge takjes en riethalmen en van binnen bekleed met droge bladen en pluimen van riet en biezen. Het bevat, als het broeden aanvangt, 2 of 3 (zelden 4) betrekkelijk groote eieren. Op de dikke, grofkorrelige, glanslooze schaal komt op witten grond een uit vele roodachtig grijze en gele vlekken bestaande teekening voor, die zeer verschillend kan zijn.
Voorheen werd ook de Lepelaar met Valken gejaagd; tegenwoordig doodt men hem hier en daar nog ter wille van zijn eetbaar, hoewel niet bijzonder smakelijk vleesch.
De Flamingo’s (Phoenicopteridae), die vroeger als Zwemvogels werden beschouwd, moeten volgens latere, nauwkeurigere onderzoekingen meer in de buurt van de Stapvogels staan. Zij vormen met eenige uitgestorvene Vogels (Palaelodidae) een afzonderlijke groep van de onderorde der Worgvogels, n.l. die der Flamingovogels (Phoenicopterii).
De Flamingo’s hebben een slanken romp, een zeer langen hals en een grooten kop; de snavel is iets langer dan de kop, meer hoog dan breed, maar dik, in het midden stomphoekig benedenwaarts gebogen; de bovenkaak is veel kleiner en smaller dan de onderkaak en zoo plat, dat zij als ’t ware het klepdeksel is van den doosvormigen ondersnavel; de zijranden van beide kaken zijn bezet met uitsteeksels, die aan tanden herinneren. De bovensnavel is aan den wortel met een tamelijk zachte huid bekleed, aan de spits echter hard; de ruimte tusschen de beide helften van den ondersnavel is door een zachte huid gevuld. De snavel is geheel gevuld met de groote tong, welker achterste helft zeer dik en van binnen vet is, terwijl de voorste helft naar voren afhelt. De pooten zijn buitengewoon lang en dun, de drie voorteenen door volslagen zwemvliezen verbonden, die aan den rand ondiep uitgesneden zijn; de achterteen is kort en hoog aangehecht, bij één soort zelfs tot een klein stompje verminderd. De vleugels zijn middelmatig lang; de uit 12 pennen samengestelde staart is kort; het dichte en vaste vederenkleed is buitengewoon zacht en prachtig gekleurd.
Deze familie bevat slechts één geslacht met 6 over de Oude Wereld en Amerika verbreide soorten.
Het grootendeels witte vederenkleed van den Flamingo (Phoenicopterus roseus), heeft een zeer fraaie en teere rozeroode tint; de bovendekveeren van den vleugel zijn karmijnrood, de slagpennen zwart. Het oog is geel, de oogkring karmijnrood, de snavel aan den wortel rozerood, aan de spits zwart, het onbevederde deel van den poot karmijnrood. Het mannetje is 120 à 130, het wijfje hoogstens 110 cM. lang. De jongen, die aanvankelijk geheel wit zijn (de hals grijs, de bovendekveeren van den vleugel gesprenkeld), verkrijgen eerst in hun derde levensjaar de kleur der volwassenen.
De oeverlanden van de Middellandsche en van de Zwarte Zee zijn de kern van het verbreidingsgebied van den Flamingo, dat zich zuidwaarts aan den eenen kant over het noorden van de Roode Zee, aan den anderen over de Kaapverdische eilanden uitstrekt. Bovendien komt hij vrij geregeld voor aan de groote meren van Middel-Azië en aan de zeekusten van Zuid-Azië. Enkele malen zijn exemplaren van deze soort, steeds jonge Vogels, naar Duitschland afgedwaald. In Nov. 1896 werd er één te Woensdrecht (bij Bergen-op-Zoom) geschoten.
Strandmeren met zout of brak water zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen; wanneer zij een enkele maal bij zoetwater aangetroffen worden, blijven zij er nooit lang. Dikwijls ziet men hen echter bij de zee, natuurlijk slechts daar, waar de bodem ondiep en vlak is en zij zich dus op de gewone wijze kunnen bewegen. Zij behooren tot de zwerfvogels, maar schijnen zoo regelmatig te zwerven, dat men bij hen misschien wel van trekken kan spreken. Die, welke men aan de strandmeren van Sardinië aantreft, begeven zich in Maart of in de eerste dagen van April naar Afrika en komen van daar in het midden van Augustus terug; waarschijnlijk broeden exemplaren, die zich gedurende den winter in Italië ophouden, aan de strandmeren van de zuidelijke oevers der Middellandsche Zee. De meeste daar broedende Flamingo’s blijven er gedurende het geheele jaar en zijn dus standvogels.
Het is een prachtig schouwspel de Flamingo’s bij duizendtallen aan de oevers van de door hen bewoonde strandmeren vereenigd te zien. „Als men des morgens te Cagliari naar de meren kijkt,” zegt Cetti, „zou men kunnen meenen, dat deze òf door een rooden dam omgeven, òf met een groot aantal drijvende, roode bladen bedekt zijn. De op rijen geschaarde Flamingo’s brengen door hunne rozeroode vleugels dit verschijnsel teweeg. Nimmer tooide Aurora zich met schoonere kleuren dan die, welke de Flamingo-vleugels versieren; de rozengaarden van Paestus prijkten met geen schitterender gloed. Het is een helder, vurig rozerood, het rood der pas ontloken rozen. De Grieksche naam van dezen Vogel is op de kleur der vleugeldekveeren gegrond” (de bij Aristoteles voorkomende naam „phoinikopteros” beteekent „purpervleugel”); „de Romeinen namen dezen naam over; de Franschen werden door dezelfde beweegreden geleid, toen zij onzen Vogel „flamant” (oorspronkelijk „flammant”) noemden”.
Den eersten indruk, dien de Flamingo’s op mij maakten, zal ik nooit vergeten. Ik keek naar de duizenden en tienduizenden Vogels, die zich op en bij het uitgestrekte Mensalehmeer bevonden (zonder overdrijving zou ik van honderdduizenden kunnen spreken). Mijne oogen bleven gevestigd op een lange, vurige lijn, die een wonderbaarlijk, onbeschrijfelijk prachtig effect maakte. De zonnestralen brachten op de schitterend wit en rozerood gekleurde veeren der op een rij geschaarde Vogels een heerlijk kleurenspel teweeg. Door de een of andere oorzaak opgeschrikt, steeg deze zwerm omhoog; de aanvankelijk heerschende bonte verwarring hield weldra op; de levende rozen voegden zich aaneen tot een lange, wigvormige vluchtlijn, welke op die der Kranen geleek en zich als een vurige streep langs den blauwen hemel voortbewoog. Het was een verrukkelijk schoon schouwspel! Langzamerhand streken de Vogels neer en stelden zich weder op in hun gewone orde. Door den verrekijker kon men opmerken, dat de Flamingo’s niet werkelijk op één lijn zijn geschaard, hoewel den zwerm op grooten afstand gezien, den indruk maakt van een goed geordend leger. De Singalezen noemen hunne Flamingo’s „Engelsche soldatenvogels”, bij de Zuid-Amerikanen heeten zij „Soldaten”. A. von Humboldt verhaalt, dat de inwoners van Angustura kort na de stichting van hun stad in zeer groote verslagenheid geraakten door een troep Reigers en „Soldatenvogels”, die uit het zuiden kwamen. Zij waanden zich bedreigd door een aanval van de Indianen en herkregen hun kalmte niet eerder, dan toen de Vogels zich in de lucht verhieven, om koers te zetten naar de Orinoko-delta.
Bijna angstvallig vermijden de Flamingo-zwermen de nabuurschap van plaatsen, waar hun eenig gevaar zou kunnen bedreigen. Zij visschen in open water, om een vrij uitzicht te hebben in alle richtingen en wachten zich vooral voor rietbosschen. Een boot, die op hen afgestuurd wordt, ontwijken zij reeds op grooten afstand. Daar ieder ongewoon verschijnsel hen schrik inboezemt, is het volstrekt niet gemakkelijk hun leven in de vrije natuur na te gaan. Zelfs wanneer men ze dagelijks voor oogen heeft, krijgt men geen volkomen duidelijk denkbeeld van hun levenswijze, zonder een goeden verrekijker. Gewoonlijk staan zij tot het spronggewricht in ’t water; minder dikwijls begeven zij zich naar de duinen of naar zandige eilanden, het minst naar die, welke op de een of andere wijze begroeid zijn. In het water en op het land nemen zij zeer zonderlinge standen aan. De hals wordt op een eigenaardige wijze ineengekronkeld, „geknoopt” voor de borst gelegd, de kop vervolgens naar den rug gebogen en onder de schouderveeren verborgen. Steeds rust het lichaam dan op slechts één poot; de andere wordt schuins achterwaarts gestrekt, of gebogen en tegen den buik aangelegd, zoodat het spronggewricht achter het lichaam uitsteekt. De Flamingo is gewoon in deze eigenaardige houding te slapen. Als hij volkomen wakker is, kromt hij den hals ook wel als een Reiger S-vormig, zoodat de kop kort boven den nek komt te liggen. Alleen wanneer hij door schrik of op een andere wijze van streek geraakt, heft hij den kop zoo hoog op, als de lange hals toelaat. Terwijl de Flamingo visschend door het water waadt, is de lange hals zoo diep gebogen, dat de bovensnavel in het slijk kan worden gedrukt om het hierin aanwezige voedsel op te sporen. Bij het onderzoeken van den bodem van ’t water beweegt hij zich aanhoudend met kleine pasjes voor- en achteruit, opent en sluit den snavel, die, geholpen door den tong, als een fijngevoeligen zeeftoestel werkt, al wat eetbaar is, terughoudt en het onbruikbare verwijdert. Het trippelen met de voeten is noodig, om de kleine waterdieren, die hem tot voedsel dienen, uit hunne schuilplaatsen op of in het slijk te verdrijven; hij kan ze het gemakkelijkst vangen, wanneer zij in beweging zijn gekomen.
De Flamingo vliegt zonder merkbare inspanning, zoodra hij zich in de lucht verheven heeft. Zijne tamelijk snel opeenvolgende vleugelslagen brengen een soortgelijk gedruisch teweeg als die van de Eenden en Ganzen; door eenige berichtgevers wordt het geluid van een plotseling opvliegende troep Flamingo’s vergeleken met het rollen van den donder in de verte. Hun hard en heesch, als „krak” klinkend gekras wordt als ’t ware met moeite voortgebracht en is volstrekt niet welluidend; soms wisselt het af met hoogere toonen, die ook als „krak” klinken, maar op meer kraaiende wijze uitgestooten worden.
De Flamingo leeft van kleine waterdiertjes, vooral van schelpdieren uit de bovenste slijklaag, van allerlei Wormen, Schaaldieren, kleine vischjes en sommige plantaardige stoffen. Gevangen exemplaren kan men met gekookte rijst, geweekte tarwe, gebroken gerst, broodpap en eendenkroost geruimen tijd in ’t leven houden, maar hebben om gezond te blijven bovendien dierlijke stoffen noodig en kunnen dan vele jaren lang de gevangenschap verduren. Wanneer zij lang achtereen uitsluitend plantaardig voedsel krijgen, verliest hun vederenkleed het teere, rozeroode waas; het herkrijgt en behoudt zijn volle schoonheid bij voedering met een mengsel, zooveel mogelijk overeenstemmend met dat, hetwelk zij in de vrije natuur zelf zoeken.
De Flamingo bouwt zijn nest in het water op ondiepe plaatsen, door met de voeten een kegelvormigen hoop modder bijeen te krabben, die, waarschijnlijk ter wille van de stevigheid, met waterplanten enz. gemengd is; aan den top bevindt zich de nestholte, ongeveer 5 d.M. boven den waterspiegel. Op vlakke, slechts met zeer lage planten begroeide eilandjes bestaat het nest, volgens het getuigenis der Arabieren, uit een in den grond uitgekrabd, ondiep kuiltje, dat met een onbeduidend laagje waterplanten en rietbladen gevoerd is. Het aantal eieren bedraagt gewoonlijk 2; deze hebben een zachte, krijtachtige, effen witte schaal. Ongetwijfeld gaat de Vogel bij het broeden met samengeknikte pooten op het nest zitten; soms strekt hij echter één van zijne pooten achterwaarts en laat hem over den rand van het nest naar beneden hangen. Naar men zegt, duurt de bebroeding 30 à 32 dagen en noodigt het wijfje haar echtgenoot van tijd tot tijd door luid geschreeuw uit om haar af te lossen.
Voor de Flamingo-jacht wordt de grootst mogelijke voorzichtigheid vereischt. Over dag is het den jager niet mogelijk zoo dicht bij deze vreesachtige dieren te komen, dat hij ze met den buks kan treffen; bij het zoeken van voedsel houden steeds verscheidene volwassene Vogels de wacht en waarschuwen het geheele gezelschap voor een naderend gevaar. Des nachts evenwel laten zij zich gemakkelijker verschalken. De Arabieren gebruiken hiervoor twee schuiten, waartusschen gewone vischnetten uitgespannen zijn en waarmede zij te midden van een rustenden zwerm Flamingo’s zeilen; de verschrikte dieren vliegen op en geraken in de netten verward. Op deze wijze vangt men er soms 50 of meer te gelijk. Over een veel zonderlinger wijze van vangst hoort men de visschers aan het Mensalehmeer spreken. Nadat zij de slaapplaats van de Vogels hebben opgespoord, begeven zij zich ’s nachts hoogst voorzichtig daarheen op een van rietstengels vervaardigd vlot en trachten den schildwacht van den troep te ontdekken. Deze houdt den kop omhoog, de andere Vogels hebben hem onder de vleugels verborgen. Een visscher begeeft zich geheel ontkleed te water en tracht, gedekt door een bos rietgras, dat hij voor zich uit duwt, half boven, half onder water zwemmend en kruipend, den waakzamen Vogel te bereiken; deze wordt gegrepen, dadelijk met den kop onder water gehouden en door het omdraaien van den nek gedood; de visschers grijpen vervolgens eenige der slapende Vogels met de handen en dooden deze op dezelfde wijze. Op de markten van de Noord-Egyptische steden vindt men deze fraaie Vogels dikwijls bij dozijnen aan een lang touw gebonden. Als wild zijn zij zeer gezocht. Volgens de oude schrijvers waren zij dit reeds bij de Romeinen, die vooral hoogen prijs stelden op de tong en de hersenen van den Flamingo. Ik heb dezen kost geproefd en zeer smakelijk bevonden, vooral de tong. Het vleesch is rozerood en heeft volgens sommigen een tranigen of vischachtigen smaak; hiervan heb ik echter niets kunnen bespeuren.
De Roeivoetigen (Steganopodes), die de vierde en laatste groep van de onderorde der Worgvogels vormen, ontleenen hun naam aan het maaksel hunner voeten; deze hebben een korten loop en lange teenen en verschillen van andere zwemvoeten, doordat het zwemvlies alle teenen onderling verbindt, dus ook den steeds aanwezigen, eersten teen, die hier binnenin plaats van achterwaarts gericht is. De romp is gestrekt, de hals middelmatig lang, de kop klein; de snavel vertoont verschillende vormen, die in zooverre overeenstemmen, dat bij alle een naakte, meer of minder zakvormig verwijde huid de beide onderkaakshelften verbindt; de vleugels zijn lang en afgerond of zeer lang en spits; de staart is verschillend van vorm. Het nauw aansluitende vederenkleed, dat zich op het middelmatig lange onderbeen tot aan het spronggewricht uitstrekt, is bij sommigen vast en hard, bij andere zijdeachtig zacht; de kleur verschilt bij het mannetje en het wijfje weinig of niet, bij jongen en ouden meestal aanmerkelijk.
De Roeivoetigen mogen zeebewoners heeten, hoewel slechts van twee familiën dezer groep gezegd kan worden, dat zij zich vrijwillig nooit van de zee verwijderen. De overige zwerven gaarne ver over het land rond; sommige vestigen zich hier. Op de zee, waar enkele Roeivoetigen zelden verschijnen, gevoelen alle zich zoo thuis, dat zij er maanden lang blijven en, zoo niet het land, dan toch het zoetwater ontberen kunnen. Enkele zetten zich om te rusten op rotsachtige eilanden en kusten neer, andere op het strand, de meeste op boomen, indien hiervoor gelegenheid bestaat; eenige soorten zijn echte woudvogels. In het noorden van hun verbreidingsgebied dwingt de winter hen tot trekken; in het zuiden zwerven zij, den loop der stroomen of van de zeekust volgend, onregelmatig heen en weer. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat de leden dezer groep geen der bewegingswijzen missen, die men bij de overige Zwemvogels opmerkt. Er zijn onder hen „stootduikers” en „zwemduikers”; zij vliegen voortreffelijk, enkele evenaren in dit opzicht de echte oceaanvogels; hun gang, hoewel slecht, is toch beter dan die van de andere zwemvogels; ook kunnen zij zich in de boomen redden. Hunne zintuigen zijn goed ontwikkeld, hunne geestvermogens tamelijk gering; enkele kunnen echter afgericht worden. Ondanks hun neiging tot gezelligheid, zijn zij niet vredelievend van aard, maar afgunstig, hebzuchtig en tot vechten geneigd; ook zijn zij boosaardig en valsch en toch bij ontmoetingen met andere dieren echt lafhartig. Eendrachtige samenwerking, hulpvaardigheid van allen ten behoeve van enkelen, zooals men die bij de echte oceaanvogels aantreft, komt bij de Roeivoetigen niet voor: zij helpen elkander bij de vischvangst, maar niet bij het afslaan van een vijandelijken aanval. Om andere dieren bekommeren zij zich niet, tenzij (wat bij enkele voorkomt) op de wijze van een parasiet en zijn gastheer. Verscheidene soorten nestelen te midden van Reigers en van andere Vogels, en verdrijven deze soms uit hunne nesten of ontrooven hun materialen voor den nestbouw; er bestaat dus geen vriendschappelijke verhouding tusschen hen en de overige leden der broedkolonie.
Zij bouwen hun nest op boomen of in spleten van het gesteente, op rotsterrassen en bergtoppen, zeldzamer op eilandjes in moerassen en broeklanden. Zooveel mogelijk laten zij dit werk door andere Vogels verrichten, die althans de grondslag voor hun nest vervaardigen, dat zij daarna eenvoudig naar hun smaak wijzigen. Als zij zelf de noodige bouwstoffen aanvoeren, worden deze op kunstelooze wijze opeengestapeld. Zij broeden op één ei, ook wel op 2, 3 of 4 eieren. Deze zijn betrekkelijk klein en zeer langwerpig van vorm; de eigenlijke schaal is gewoonlijk met een grove en onregelmatige, dikwijls onvolledige, kalkachtige laag bedekt; minder dikwijls zijn de eieren glad van schaal en op lichteren grond donker gevlekt. Beide ouders broeden en doen dit zoo ijverig, dat zij zich bijna niet van ’t nest laten verjagen; beide brengen hun kroost een grooten overvloed van voedsel. Enkele soorten broeden, naar het schijnt, dikwijls tweemaal in één zomer.
Alle Roeivoetigen verdelgen een ontzaglijk groote hoeveelheid Visschen en zouden daarom zonder uitzondering tot de zeer schadelijke Vogels gerekend moeten worden, als zij ons niet op een eigenaardige wijze lieten profiteeren van de schatten der zee. Aan hen heeft Peru het grootste deel van zijne inkomsten te danken; sedert jaren reeds houdt een talrijke vloot zich met het vervoer van de guano bezig, die door Roeivoetigen werd voortgebracht. Op hun vraatzucht berust hun beteekenis voor de menschelijke maatschappij: deze vermindert den vischrijkdom onzer binnenwateren en brengt op eenzame rotsen schatten voor ons bijeen. Andere diensten bewijzen de Roeivoetigen ons nagenoeg niet. Eenige trekken de aandacht van de bezoekers van diergaarden en beestenspellen; andere verschaffen voedsel aan den mensch, die hen van hunne eieren en jongen berooft: het op deze wijze verkregen voordeel is echter gering. De Chineezen richten een lid van deze groep voor de vischvangst af; de Arabieren eten het vleesch van andere soorten, hoe slecht het ook is; de Zuidzee-eilanders eindelijk tooien zich met de lange staartveeren van een dezer Vogels: meer voordeel bezorgen zij den mensch niet.
De groep der Roeivoetigen omvat 4 familiën: de Aalscholvervogels (Phalacrocoracidae) (met de onderfamiliën van Aalscholverachtigen, Slanghalsvogels en Rotspelikanen), de Pelikanen (Pelecanidae), de Fregatvogels (Atagenidae) en de Keerkringvogels (Phaëtornidae).
De Aalscholverachtigen (Phalacrocoracinae) hebben een zeer langwerpigen, maar krachtigen, en rolvormigen romp, een langen of zeer langen, slanken of dunnen hals, een kleinen kop, welks middelmatig lange snavel aan de spits sterk haakvormig omgebogen is, stevige pooten met zijdelings samengedrukten, korten loop en groote teenen; de vleugels, hoewel lang, eindigen stomp wegens de kortheid der handpennen; de staart, die uit 12 à 14 stuurpennen bestaat, is middelmatig lang of tamelijk lang en bijna geheel vlak.
De leden van deze onderfamilie, welke 35 soorten omvat, zijn over alle werelddeelen verbreid; zij leven in de zee en ook op de binnenwateren. Enkele bewonen het hooge noorden, de meeste behooren in de gematigde en warme aardgordels thuis. Eenige verwijderen zich zelden van de zee en vestigen zich op rotsachtige eilanden; andere bewonen riet- en boschrijke moerassen en broeklanden bij meren en dergelijke wateren en dwalen slechts bij uitzondering een enkele maal naar de zeekust af. Groote stroomen volgen zij tot diep in het binnenland; over ’t algemeen zwerven zij gaarne rond en blijven slechts gedurende den broedtijd in hetzelfde oord. De bewoners der noordelijke landen trekken, de overige zwerven.
Onder de Roeivoetigen behooren zij tot de bekwaamste duikers; ook in andere opzichten ontbreekt het hun volstrekt niet aan behendigheid. Op den vlakken grond bewegen zij zich waggelend op tamelijk onbeholpen wijze; opmerkelijk vlug klauteren zij in de boomkronen rond; zij vliegen sneller dan men van hen verwacht zou hebben, daar hun vlucht den indruk maakt van zeer vermoeiend te zijn. Zooveel mogelijk houden zij zich in ’t water op, zwemmend en duikend met een vaardigheid en volharding, die de bewondering van den toeschouwer moet wekken. Van hunne overige eigenschappen valt niet veel te zeggen, wat hun tot roem kan strekken. Zij zijn scherpzinnig, schrander, vlug van begrip en listig, maar tevens in de hoogste mate twistziek, boosaardig en valsch; onderling leven zij wel is waar in vriendschap, maar alleen, omdat zij, elkander aanvallend, op een even verwoede ontvangst kunnen rekenen, als door hen aan anderen wordt bereid; alle overige Vogels mishandelen zij, of trachten althans hen te kwellen en te pijnigen.
Alle Aalscholverachtigen vreten zoolang zij kunnen; een gevulde maag weerhoudt hen niet, begeerig aan te vallen op een buit, die hun dan in den weg komt. De zeer groote Visschen, die zij wegens de rekbaarheid van hun slokdarm kunnen inslikken, worden buitengewoon snel verteerd door de steeds nieuwen toevoer verlangende maag. In landen, waar de mensch als heerscher optreedt, kunnen zij niet geduld worden, omdat zij aan de visscherij een zeer gevoelige schade berokkenen.
Alle soorten van deze onderfamilie nestelen gezellig en vormen koloniën, die soms uit vele duizenden paren bestaan. De nesten bevinden zich op rotsachtige eilanden, n.l. in spleten, holen, op rotsterrassen enz., of op boomen, soms 40 of 50 op één boom. Als zij genoodzaakt zijn zelf te bouwen, stapelen zij dikke takken onordelijk opeen en vullen de ruimte daarbinnen met riet en andere grassen slordig aan. Bijna nooit zorgen zij voor het drooghouden van het nest; dikwijls is het zoo nat, dat de eieren, ten getale van 2 à 4, letterlijk in den modder liggen. Deze zijn langwerpig en betrekkelijk zeer klein; zij hebben een dikke, groenachtig witte, ongevlekte schaal, die door een iets lossere, kalk- of krijtachtige laag omgeven is. Beide ouders broeden beurtelings met een zelfverloochening, die men misschien liever hardnekkigheid moet noemen; beide zorgen voor de opvoeding der jongen. Deze komen bijna naakt ter wereld; het korte, somber gekleurde dons, dat zij later krijgen, wordt eerst, als zij halfwassen zijn, door veeren vervangen. Zij blijven lang in het nest, volgen daarna hunne ouders in ’t water, krijgen een paar dagen lang onderricht en worden vervolgens aan zichzelf overgelaten. Gevangen Aalscholverachtigen trekken de aandacht door de verscheidenheid hunner standen, die ieder iets vreemdsoortigs hebben, bovendien door hun onvermoeidheid en opgewektheid en door de listigheid, waarmede zij jacht maken op alles wat leeft en doorgeslikt kan worden. Bij goede verzorging planten zij zich in de kooi voort; zij zijn echter dure kostgangers.
De Aalscholver of Schollevaar1, in Noordbrabant Waterraaf genoemd (Phalacrocorax carbo), is de meest bekende en misschien ook de meest verbreide soort. De bovenkop, de hals, de borst, de buik en de onderrug zijn glanzig zwartgroen, met zachten metaalachtigen weerschijn, de voorrug en de vleugels bruinachtig, met bronsachtigen glans en (wegens de donkerder vederzoomen) als ’t ware geschubd; de slag- en stuurpennen zijn zwart; een witte, achter het oog beginnende vlek omgeeft de keel, een andere, afgeronde komt op de flanken voor. Het oog is zeegroen, de snavel zwart, aan den wortel geelachtig, de naakte huid van het aangezicht en van de keel geel, de voet zwart. Totale lengte 81 à 92, vlucht 135 à 150, lengte van den vleugel 36, van den staart 18 cM. De jonge Vogel is meer of minder grijs; de bovendeelen zijn donker aschgrauw en op soortgelijke wijze als bij de ouden geschubd; de onderdeelen zijn geelachtig of lichtgrijs.
Van Middel-Noorwegen af treft men den Aalscholver in geheel Europa en gedurende den winter in verbazend grooten getale in Afrika aan; bovendien leeft hij zeer veelvuldig in Middel-Azië en ook in Noord-Amerika: van hier naar West-Indië, van daar naar Zuid-Azië trekkend. Hier te lande broedt hij in kleine koloniën, bij meren en plassen van Noord- en Zuid-Holland. Hij bewoont de zee en het binnenwater, al naar de ligging van zijn woonplaats. Steeds ontmoet men hem in groote rivieren of stroomen, die door bosschen ingesloten zijn; zelfs vestigt deze brutale indringer zich in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde oorden, van waar men hen bijna niet (en steeds met groote moeite) verdrijven kan. Eens is het gebeurd, dat Aalscholvers in een stad verschenen en den kerktoren als rustplaats kozen. In nog grooter aantal komen zij voor aan de zee, hoewel slechts op bepaalde plaatsen, n.l. daar, waar de kust rotsachtig en moeielijk genaakbaar, althans door een krans van klippen omgeven is. In niet geringe hoeveelheid houden zij gedurende den winter in zuidelijke zeeën verblijf.
Zij zijn zeer gezellig en blijven daarom in den regel tot groote of kleine zwermen vereenigd. Gedurende de morgenuren visschen zij met grooten ijver; de namiddag is aan de rust en aan de spijsvertering gewijd; tegen den avond gaan zij nogmaals ter vischvangst uit; met zonsondergang begeven zij zich te ruste. Als nachtkwartier dienen in ’t binnenland hooge boomen, die op eilanden in de stroomen of meren staan; dezelfde boomen worden later als broedplaatsen gebruikt. Op zee slapen zij op rotsachtige eilanden, waar zij een vrij uitzicht hebben naar alle zijden en gemakkelijk af en aan kunnen vliegen. Zulke eilanden zijn reeds op een afstand kenbaar aan de witte laag drek, waarmede de Vogels hen bedekt hebben; deze zou ook bij ons ten slotte een guanolaag worden, indien ons klimaat minder regenachtig was en wij hier de tropische zon hadden, die onder Peru’s hemel den vogeldrek doet uitdrogen. Zulk een bevoorrechte zitplaats in zee trekt steeds de aandacht van den zeeman of van den reiziger, het meest natuurlijk, wanneer zij met Aalscholvers bedekt is. Op reeksen gerangschikt, ongeveer in den trant van een troep soldaten, zitten de zwarte Vogels in schilderachtige houding op de rotspunten, alle in dezelfde richting, naar de zee, kijkend; slechts weinige zitten hier onbeweeglijk, ieder beweegt minstens één zijner lichaamsdeelen, hetzij den hals en den kop, of de vleugels en den staart. Het kwispelen en waaien met de vleugels houdt soms meer dan een kwartier aan en heeft blijkbaar ten doel alle veeren geheel te drogen; want later ziet men de Vogels roerloos in de zon zitten. Op zulke rustplaatsen behoudt trouwens iedere Aalscholver de eens gekozen plek, om de eenvoudige reden, dat het gaan hem moeite kost. Als men in een boot een rotsachtig eiland in de zee nadert, ziet men de Vogels in de eerste plaats den hals strekken en den kop bewegen, vervolgens op plompe wijze heen weer trippelen en ten slotte vluchten. Slechts weinige verheffen zich echter in de lucht en vliegen met fladderende vleugelslagen rond; de meeste springen, bijna als Kikvorschen, van de rotsen af in zee, duiken en zwemmen zoo ver mogelijk onder water, voordat zij weer aan de oppervlakte verschijnen; de schrandere, zeegroene oogen blijven voortdurend op de boot gericht; het duiken wordt zoo noodig herhaald, totdat de gewenschte veiligheid verkregen is.
Zij bewegen zich intusschen zoo snel, dat zelfs de beste, door flinke roeiers bemande boot ze niet kan inhalen, kunnen tot op aanzienlijke diepten duiken en lang onder water blijven, keeren daarna voor een oogenblik naar den waterspiegel terug om snel te ademen en verdwijnen weer. Bij het vervolgen van hun buit strekken zij het lichaam, maken lange, krachtige streken met de roeiorganen en doorklieven het water als een pijl uit den boog.
De vatbaarheid van de Aalscholvers voor ontwikkeling blijkt uit het bekende feit, dat ze – o. a. ook de bij ons inheemsche soort – door de Chineezen voor de vischvangst afgericht worden en tot tevredenheid van hunne meesters arbeiden. De jongen worden reeds vroeg medegenomen op het water, springen er op bevel van hun eigenaar in, duiken en brengen den gevangen Visch naar boven. „Bij hoog water,” verhaalt Doolitle, „zijn de bruggen in Foetsjoe dicht bezet met toeschouwers, die met belangstelling deze vischvangst gadeslaan. De visscher staat op een vlot van bamboe, dat ongeveer 1 M. breed en 5 à 6 M. lang is, en brengt dit met een roeiriem in beweging. Hij stoot of werpt de Aalscholvers in het water; deze duiken dadelijk, of worden door het slaan met den roeiriem gedwongen om zich naar de diepte te begeven. Zoodra één hunner een Visch heeft buitgemaakt, komt hij boven water met de prooi in den snavel en wil haar verslinden, hetgeen verhinderd wordt door een draad of metalen ring, die hem los om den hals is gelegd; goedschiks of kwaadschiks is hij dus wel genoodzaakt naar het vlot terug te zwemmen. De visscher ijlt zoo snel mogelijk toe om te verhoeden, dat de buit hem weder ontkomt, daar deze zijn best doet om zich aan zijn vijand te ontworstelen hetgeen, vooral aan groote Visschen soms na hevigen strijd gelukt. Met een zakvormig net, dat aan een stok bevestigd is, wordt de Vogel op het vlot geheschen; hier wordt hem den Visch afgenomen en krijgt hij tot belooning eenig voedsel; dit kan eerst geschieden, nadat de ring weggenomen en hierdoor het slikken mogelijk gemaakt is. Een korte rust wordt den Vogel gegund, voordat men hem op nieuw aan ’t werk zet.”