Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 18

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Daar de Aalscholvers een onberekenbare schade toebrengen aan de visscherij, kunnen zij op de binnenwateren niet geduld worden. Hun vraatzucht is voorbeeldeloos groot. Eén van deze Vogels gebruikt meer voedsel dan een mensch en evenaart in dit opzicht een Pelikaan. Een gevangen Aalscholver kreeg eens van mij zooveel Visschen als hij hebben wilde: in den loop van den morgen verslond hij 26, in de namiddaguren bovendien nog 17 Voorns van gemiddeld 20 cM. lengte. Deze vulden aanvankelijk niet slechts de geheele maag, maar ook den slokdarm, die hierdoor tot een wanstaltige wijdte werd uitgezet, en staken voor een deel zelfs boven het keelgat uit; zij werden echter zoo schielijk verteerd, dat de keelholte en de slokdarm binnen twee uren reeds leeg waren. „De Aalscholvers zouden,” schrijft Schlegel, „in een bebouwd en overal bewoond land als het onze, waarschijnlijk sedert lang tot de zeldzaamheden behooren, indien er niet eenige plaatsen waren, waar men ze, in gezelschap van Lepelaars en Reigers, rustig laat broeden. Dit zijn b.v. het Horstermeer, tusschen Amsterdam en Utrecht, en het zoogenaamde Schollevaarseiland, tusschen Rotterdam en Gouda gelegen.” – Prof. P. Harting heeft in Mei 1864 het Schollevaarseiland bezocht, en van zijn bevinding verslag gegeven in het „Album der Natuur”. Aalscholvers nestelden er toen reeds sedert 3 jaren niet meer, wel Reigers, Kwakken, Kleine Reigers en eenige Lepelaars. Het Schollevaarseiland, dat dus reeds voor 35 jaar alleen historische rechten kon doen gelden op het eerste gedeelte van zijn naam, verloor ongeveer 8 jaren later door de droogmaking van den Prins-Alexander-polder ook alle aanspraak op den naam van eiland. In de nabijheid van deze vroeger zoo merkwaardige broedplaats van watervogels, n.l. langs de rivier de Rotte, komen, volgens mededeelingen van den Heer Van Pelt Lechner, de Aalscholvers ook thans nog overvloedig voor; zij broeden er vooral op plekken, waar veel riet en lischdodden groeien.

Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat aan de oevers van een meer, van een groot, waterrijk moeras enz. eenige weinige paren Aalscholvers als tot dusver volkomen onbekende vreemdelingen verschenen, eenige jaren achtereen daar broedden, misschien andere paren aanlokten, waardoor weldra het aantal leden van de kolonie tot verscheidene honderden paren was toegenomen. Men had ze dan allengs leeren kennen als uiterst vraatzuchtige roovers, die het er op toelegden om den vischvoorraad geheel te vernietigen. Alleen door een jarenlang voortgezette, onmeedoogende vervolging gedurende den broedtijd kon men ze eindelijk tot den aftocht nopen. De verdreven paren zochten dan gezamenlijk, of vaker nog in verscheidene gezelschappen verdeeld, een nieuwe vestigingsplaats op bij andere hiervoor geschikte, vischrijke wateren, in den regel op vele mijlen afstands van de vroegere kolonie, tot hen ook op hun nieuwe woonplaats een dergelijk lot werd bereid als op de vorige. Zoo ontstonden en verdwenen in den loop der tijden nu eens hier dan weer daar koloniën van Aalscholvers. Als op een voor Aalscholvers geschikte plaats een Reiger- of Roeken-kolonie voorkomt, wordt hierop door hen onmiddellijk beslag gelegd. De ledige nesten worden zonder eenige plichtplegingen in bezit genomen; van een deel der reeds bezette worden de eigenaars verdreven, indien de pas aangekomen Vogels nog nesten te kort komen. Enkele nieuwe nesten worden, zoo noodig, gebouwd. Aanvankelijk, en nog gedurende jaren, broeden de Reigers of Roeken met de Aalscholvers gezamenlijk; ten slotte behouden deze het rijk alleen, totdat de visschers om hun bedrijf voor ondergang te behoeden, afdoende maatregelen nemen om de rooverbende te verdrijven. Trouwens ook zonder tusschenkomst van den mensch zullen de Aalscholvers slechts zeer zelden gedurende een lange reeks van jaren op dezelfde plaats in het binnenland gevestigd kunnen blijven. De reden hiervoor is gelegen in het uitgeput raken van den voedselvoorraad. Daar waar de Aalscholvers in groote menigte voorkomen, visschen zij in een niet al te lang tijdsverloop vijvers en meren leeg; zoodra dit het geval is, moeten zij wel verhuizen. Gelukkig zijn zij grootendeels zeevogels en ondergaat de rijkdom van de zee door hun werkzaamheid geen merkbare vermindering. Bij voorkeur vangen zij Visschen, die, zooals de Schol in zee en de Aal in het zoete water, op den bodem zich ophouden. Om ze buit te maken, moeten zij natuurlijk zeer diep, niet zelden tot 30 à 40 M. onder den waterspiegel duiken. Zij kunnen, zegt men, 3 à 4 minuten onder water blijven.

In de zee voedt de Aalscholver zich waarschijnlijk uitsluitend met Visschen; in het binnenland maakt hij ook jacht op andere Gewervelde Dieren. In de diergaarde te Weenen merkte men op, dat de daar aanwezige Aalscholvers zich in de vangst van Zwaluwen geoefend hadden; op heete zomerdagen lagen zij met diep ingezonken lichaam in ’t water en loerden met achterwaarts gebogen kop en geopenden snavel op de heen en weer schietende Zwaluwen; een gunstig oogenblik waarnemend, strekten zij den hals, pakten de niets kwaads vermoedende Zwaluw, voordat deze kon uitwijken, doodden haar met een krachtigen beet en verslonden haar. Op de Fär-öer zijn de Aalscholvers gehaat, omdat zij zelfs lammeren aanvallen, hun gaten in ’t lijf vreten en ten slotte dooden.

De Aalscholvers bouwen hun nest bij voorkeur op boomen, maar behelpen zich, in geval van nood, met holen in vooruitstekende rotsen en dergelijke broedplaatsen. Gewoonlijk verschijnen de voor ’t broeden geschikte Vogels in April en leggen reeds in ’t einde van deze maand 3 à 4 kleine, langwerpige eieren, welker stevige, gedeeltelijk met een wit kalklaagje bedekte schaal een blauwachtig groene kleur heeft. Beide ouders broeden beurtelings gedurende omstreeks 4 weken en voeren gemeenschappelijk hunne jongen groot. Deze groeien betrekkelijk snel, worden door hunne ouders zeer geliefd, maar in tijd van gevaar niet, althans niet tegen den mensch, verdedigd.

Wegens hun sluwheid en voorzichtigheid zijn de Aalscholvers niet altijd gemakkelijk te schieten; licht gelukt dit den jager, die hen opwacht onder den boom, die hun tot slaapplaats dient, het best natuurlijk in den voortplantingstijd.

De Gekuifde Aalscholver of Gekuifde Waterraaf (Phalacrocorax graculus) bewoont met den zooeven genoemden het noordelijkste deel van diens verbreidingsgebied en vervangt hem in nog noordelijker gewesten. Zijn staart bestaat uit 12 pennen, de kuif, die echter alleen bij zeer oude Vogels voorkomt, uit naar voren gekromde veeren van ongeveer 4 cM. lengte. Met uitzondering van de dofzwarte slag- en stuurpennen zijn alle bovendeelen op zwarten, zwak koperachtig glinsterenden grond schubsgewijs geteekend door de donker fluweelzwarte kanten der veeren; alle overige deelen zijn glanzig zwartgroen. Het oog is saffiergroen, de snavel zwart met weinige bruine vlekken, de ondersnavel aan den wortel citroengeel, de voet zwart. Totale lengte 65 à 70 cM. De jongen zijn van boven op grijsachtig vaalbruinen grond donkerder geschubd, van onderen grootendeels wit.

Van de rotsachtige eilanden van Schotland en van ’t zuiden van Skandinavië strekt het verbreidingsgebied van den Gekuifden Aalscholver zich naar ’t noorden uit over alle kusten van de Poolzee, die tot de Oude Wereld behooren; in den winter begeeft hij zich op den trek tot op de breedte van Noord-Afrika. Na zware noordwesterstormen dwaalt hij soms, doch zeer zelden naar onze kust af.

De Slanghalsvogels (Plotinae) omvatten slechts één gelijknamig geslacht (Plotus); zij kenmerken zich door hun zeer gestrekten romp, buitengewoon langen, dunnen hals, kleinen, platten kop en langen, rechten, zwakken, spoelvormigen, aan de zijranden fijngezaagden, zeer spitsen snavel. Er zijn slechts 3 soorten van dit geslacht bekend.

De Afrikaansche Slanghalsvogel (Plotus Levaillantii) is grootendeels zwart met metaalachtig groenen weerschijn. Een zeer fraai effect maakt de breede, zilverwitte streep op ieder van de veeren van den rug en op de vleugeldekveeren; de buitenvlag der groote vleugeldekveeren is grijsbruin of kastanjebruin; de hals is roestkleurig; een streep, die, bij het oog beginnend, langs den hals naar beneden loopt, heeft een zwartbruine kleur, eene andere daaronder is wit. Het oog is roodachtig geel, de naakte plek aan den kop geelgroen, de snavel hoornkleurig, de voet groenachtig grijs. Totale lengte 86 cM. Deze soort komt voor op alle wateren ten zuiden van 15° N.B. tot aan Kaapland.

Bij den Indischen Slanghalsvogel (Plotus melanogaster), die op het vaste land van Indië tot China, den Indischen Archipel en Australië wordt aangetroffen, zijn de groote vleugeldekveeren wit of rosachtig en hebben niet slechts aan den binnen-, maar ook aan den buitenrand een zwarten zoom.

Bij den Amerikaanschen Slanghalsvogel of Anhinga (Plotus anhinga), die van Paraguay tot in het zuiden van Noord-Amerika voorkomt, zijn de groote vleugeldekveeren witachtig grijs zonder zwarten zoom aan de buitenvlag.

De Slanghalsvogels bewonen stroomen, meren en moerassen, in welker nabijheid boomen groeien, of liever nog zulke, die boomrijke eilanden omgeven. Van de boomen vliegen zij ’s morgens uit om op de jacht te gaan; naar de boomen keeren zij terug om te slapen of te rusten; op de boomen staat ook in den regel hun nest. Evenals de Aalscholvers rusten en broeden zij soms ook wel op rotsen; dit geschiedt ongetwijfeld alleen, wanneer het hun aan boomen ontbreekt.

Moeilijk zou men een beteren naam voor dezen Vogel kunnen bedenken dan die, welke de Hottentotten hem gegeven hebben. Zijn hals herinnert aan een Slang, niet slechts door de teekening, maar ook door de beweging. Als de Vogel tusschen den waterspiegel en den bodem van ’t meer zwemt, gelijkt zijn beweging op die van een Slang, zoo ook wanneer de hals bliksemsnel vooruitgestoken wordt bij het afweren van een vijand of bij het aanvallen op den buit. Alle Slanghalsvogels zwemmen meesterlijk en duiken nog beter. Met hen vergeleken zijn zelfs de Aalscholvers stumpers. Op plaatsen waar zij zich op hun gemak met de vischvangst kunnen bezighouden en zich volkomen veilig achten, zwemmen zij halflijfs ingedompeld aan de oppervlakte; zoodra zij echter een mensch of een gevaarlijk dier bespeuren, laten zij zich zoo diep zakken, dat alleen de dunne hals zich boven den waterspiegel verheft. Door dit middel onttrekt de Slanghalsvogel zich zeer gemakkelijk aan de waarneming; men kan dicht bij hem langs gaan, zonder hem op te merken, zelfs wanneer hij zich in volkomen open water beweegt. Tusschen riet, struiken en dergelijke voorwerpen weet hij zich, als hem dit noodig voorkomt, zelfs voor het scherpzichtigste oog te verbergen. Een afstand van meer dan 60 M. legt hij in minder dan één minuut af; naar het schijnt, beweegt hij zich onder water veel sneller dan zwemmend aan de oppervlakte. Hij heeft een waggelenden, doch betrekkelijk snellen gang: in de boomtakken toont hij een behendigheid, die men niet van hem verwacht zou hebben; daar hij zich niet slechts aan de takken kan vasthouden, maar ook op deze heen en weer kan loopen; in ’t laatstgenoemde geval moet hij zich echter met de uitgespreide vleugels in evenwicht houden en ook den snavel tot steun gebruiken. Zijn vlucht gelijkt zoozeer op die van den Aalscholver, dat men den eenen Vogel voor den anderen zou kunnen houden.

Ook door hun wijze van visschen komen beide Vogels overeen; zij duiken van den waterspiegel af in de diepte, waar zij door snel te roeien de Visschen achterhalen, die zij vervolgens door het plotseling strekken van den hals grijpen. Zij hebben zeer veel voedsel noodig, daar zij buitengewoon vraatzuchtig zijn. Wel kunnen zij, evenals de overige van jacht en vischvangst levende Vogels, zonder groot bezwaar dagen achtereen vasten; gewoonlijk echter behoeven zij dit niet te doen, daar hun disch ruim genoeg voorzien is.

De Slanghalsvogels broeden op boomen. Hunne nesten zijn van doode takjes gebouwd en gelijken op die van Reigers. Gewoonlijk vindt men er 4 à 8 op één hoogen boom, het liefst op zulk een, die in het water staat. Van hun broeden valt over ’t algemeen hetzelfde op te merken als van dat van den Aalscholver; ook zij leggen 3 of 4 eieren, die lichtgroen van kleur en met een kalklaagje bedekt zijn.

Bij behoorlijke verzorging kunnen zij het leven in gevangenschap even goed verdragen als hunne verwanten; zeer spoedig worden zij eenigermate tam; een innige gehechtheid aan hun verzorger komt voor bij exemplaren, die door den mensch zijn grootgebracht.

In afgelegen gewesten, waar de mensch zich zelden vertoont, zijn de Slanghalsvogels zoo weinig schuw, dat hun jacht weinig moeite kost. De jager tracht gewaar te worden, op welken boom zij slapen, gaat des namiddags onder dezen boom staan en wacht de komst van de Vogels af. Na het schot laten alle overlevenden zich in ’t water vallen, als waren zij dood, duiken naar de diepte en verschijnen hier en daar met den hals weer boven den waterspiegel, gewoonlijk echter op plaatsen, waar zij tusschen riet of takken zeer goed verborgen zijn.

De Rotspelikanen (Sulinae) hebben een tamelijk grooten kop, een forschen, rechten snavel, die den kop in lengte overtreft, van achteren verdikt en afgerond, nader bij de spits zijdelings samengedrukt. De bovensnavel is aan de spits een weinig naar beneden gekromd, aan de zijranden met fijne, achterwaarts gerichte „tandjes” bezet; zijn rug is door overlangsche groeven van de zijstukken afgescheiden, zoodat het geheel aan drie boven elkander gelegen kaken doet denken; in deze groeven zijn de zeer kleine neusgaten gelegen. Tusschen de beide onderkaakshelften, die tot dicht bij de spits vaneengescheiden zijn, blijft een groote ruimte over, welke gevuld is met een huid, waarvan een smalle strook, die zich over ’t midden tot aan de keel uitstrekt, onbevederd is; de grenslijn tusschen de bevederde en de naakte huid loopt onder het oog langs, buigt zich naar voren en is vervolgens achterwaarts gericht tot aan den mondhoek. De dikke hals is middelmatig lang; de smalle vleugels zijn lang, wegens de groote lengte van den voorarm; de zeer korte voeten hebben 4 lange, naar voren gerichte, door zwemvliezen vereenigde teenen; de beide middelste pennen van den meer dan middelmatig langen staart zijn lansvormig verlengd. Het glad aanliggende vederenkleed is meestal wit. De 9 bekende soorten van deze onderfamilie gelijken veel op elkander. In den gematigden gordel van het noorder en het zuider halfrond bewonen zij de zee, die zij niet anders dan in den voortplantingstijd verlaten om bij honderden en duizenden broedkoloniën te vormen op eenzame, steile, hoog boven den waterspiegel uitstekende eilanden en klippen, vanwaar zij zich gedurende den broedtijd nooit zeer ver verwijderen.

De Jan-van-Gent (Sula bassana) is, met uitzondering van de bruinzwarte handpennen, wit, op den bovenkop en den achterhals met een geelachtigen tint, in de jeugd op de bovenzijde zwartbruin met witte vlekken, aan de onderzijde op lichten grond met donkerder vlekken en stippels. Het oog is geel, de snavel blauwachtig, de voet groen, de naakte huid aan de keel zwart. Totale lengte 98, vlucht 190, lengte van den vleugel 62, van den staart 26 cM. Het wijfje is iets kleiner.

Deze Vogel bewoont alle zeeën van het noordelijk halfrond van 70° N.B. tot bij den keerkring. Hij is veelvuldig in de buurt van IJsland en van de Fär-öer, van de Orkaden en de Hebriden, zeldzamer bij de Noorsche kust, ’s winters aan onze kust niet zeldzaam na stormachtig weer, hoewel men hier voor ’t meerendeel jonge exemplaren aantreft; hetzelfde geldt van Noord-Duitschland en Frankrijk; aan de Amerikaansche kust en in het noordelijke deel van de Stille Zuidzee komt hij in grooten getale voor. Enkele zijn tot diep in Duitschland afgedwaald. Voor bepaalde eilanden of kustgedeelten toont hij een zekere voorliefde. Zoo mogelijk brengt hij den nacht aan den vasten wal door, in den regel op hooge, steile rotsen, welker voet door de zee bespoeld wordt, waar hij de zee voortdurend kan zien. Op deze rotsen broeden de Vogels gezellig. Aan zijn zuidelijkste broedkolonie, het kleine, rotsachtige eiland Bass voor den ingang van den Firth of Forth aan de oostkust van Schotland, waar duizende paren nestelen, dankt de Jan-van-Gent zijn wetenschappelijken soortnaam en den naam „Bassaangans”, die hem soms gegeven wordt.

Hij vliegt voortreffelijk, hoewel minder goed dan de Stormvogels en Meeuwvogels; minder dikwijls maakt hij van zijne zwemorganen gebruik, misschien niet anders dan om gedurende korten tijd een weinig te rusten; buiten den broedtijd bezoekt hij het land alleen om te slapen. Reeds het staan schijnt hem te vermoeien; hij maakt dan met zijn korte pooten een zeer linksche vertooning; zijn gang is zeer onbeholpen en verdient nauwelijks den naam van waggelen; ook het zwemmen heeft ondanks zijne krachtige zwempooten niet veel te beteekenen. Zijn voedsel verkrijgt hij, door zich van een zekere hoogte in ’t water te storten, waarin hij met zooveel geweld doordringt, dat hij zich soms op verborgen klippen den kop te pletter stoot. Zijn stem bestaat uit kort afgebroken, krassende geluiden, die men ongeveer door de teekens „rab rab rab” voorstellen kan. De jongen maken, naar men zegt, een afschuwelijk krijschend geluid.

De Jan-van-Gent, wiens Nederlandsche naam misschien een verbastering is van den Engelschen naam (Gannet) wordt in verschillende talen aangeduid op een wijze, die hem als een buitengewoon dom dier aan de kaak stelt. Zoo noemen de Duitschers hem „Tölpel”, de Nederlandsche vertaling van dit woord („sul”) gelijkt op den naam, die deze Vogel op Fär-öer draagt („Soela”) en waarvan de wetenschappelijke term (Sula) is afgeleid. Een verwante soort met bruine veeren, die de tropische zeeën bewoont (Sula fusca), heet bij de Engelschen „Booby” (= „domkop”). Daar deze Vogels niet in de gelegenheid zijn geweest om den mensch te leeren kennen, gedragen zij zich in zijn tegenwoordigheid dikwijls zóó, dat zij de bedoelde namen schijnen te verdienen. Vooral is dit het geval, wanneer zij, door den storm buiten hun koers gebracht, naar den vasten wal zijn afgedwaald, of op een andere wijze ergens zijn gekomen, waar zij de zee niet meer kunnen zien. Zij zijn dan dadelijk hun bezinning kwijt. Door het voor hen zeer ongewone vasten meer nog dan door de langdurige vlucht uitgeput, blijven zij stil op den grond zitten en laten zich, hoewel niet zonder tegenstand, met de handen grijpen of mishandelen. Ook door langdurige vervolging schijnen zij niet wijzer te worden. In het binnenland en zelfs op Noordzee-eilanden treft men ze nooit anders dan in genoemden jammerlijken toestand aan. Het landvolk zegt, dat deze Vogels uit de lucht regenen, daar zij soms na een hevig onweer plotseling op een veld gevonden worden; men vindt ze hier echter ook wel bij volkomen helder en stil weer. Het onnoozelst is het gedrag van den Jan-van-Gent, nadat men hem zijn ei heeft ontnomen; naar men zegt, gaat hij dan toch voort met broeden op het ledige nest en braakt zelfs ten behoeve van zijn niet meer aanwezig jong de Visschen uit, die hij met dit doel in den krop bewaard en medegevoerd heeft.

Jegens andere Vogels zijn de Rotspelikanen boosaardig en bijtlustig; op plaatsen, waar zij in grooten getale bijeenkomen, komt aan het twisten en bijten geen einde. Hun kolossale snavel is een zoo gevaarlijk wapen, dat zij geen andere Zeevogels behoeven te vreezen; toch brengen, naar het schijnt, de Fregatvogels en de Roofmeeuwen hen zoozeer in ’t nauw, dat zij den pas verzwolgen buit aan hunne vervolgers afstaan.

Ieder, die Rotspelikanen in de nabijheid van hunne broedplaatsen heeft waargenomen, begrijpt dat zij guanolagen kunnen doen ontstaan. Hunne zwermen verduisteren het zonlicht; het geschreeuw bij hunne broedkoloniën is oorverdoovend. Zij vertoeven er van het einde van April tot omstreeks October. De nesten zijn zoo dicht naast elkander gebouwd, dat er op vele plaatsen geen ruimte om te gaan tusschen overblijft.

Het nest is een onordelijk opeengestapelde hoop zeeplanten. De eerstaangekomen Vogels bouwen het zeer groot, de latere klein, omdat zij tevreden moeten zijn met de overschietende ruimte. Ieder wijfje legt slechts één betrekkelijk klein, door een kalkkorst omgeven ei, dat er aanvankelijk wit uitziet, maar gedurende het broeden door de werking van het nestmateriaal een vuil geelbruine kleur aanneemt. Op St. Kilda wordt ieder jaar een ware slachting onder de jonge Vogels aangericht. De buit wordt van de rotsen naar beneden in zee geworpen en daar in booten gepakt; op de Edinburgsche markt zijn steeds koopers voor dit wild te vinden.

De familie der Pelikaanvogels (Pelecanidae) bestaat uit de grootste en meest in ’t oog loopende leden van de orde; zij zijn vooral gekenmerkt door den kolossalen, als totebel dienstdoenden snavel; deze bestaat uit een door de onderkaak gevormden keelzak, waarop de bovensnavel als een deksel past. Het deksel is zeer lang, geheel en al vlak en van den wortel tot bij de spits nagenoeg overal even breed, hier echter afgerond; de snavelrug strekt zich als een duidelijk zichtbare kiel over den geheelen snavel uit en vormt aan de spits een klauwvormigen, dikken haak. Aan de binnen- of onderzijde van het deksel, aan het gehemelte, bevinden zich scherpe, fijne dwarslijstjes en aan weerskanten een scherpkantige, dubbele, overlangsche lijst, in welker tusschenruimte het raam van den keelzak komt te liggen. Dit raam wordt gevormd door de zeer zwakke, dunne, lage, buigzame onderkaakshelften, die aan de spits samenkomen; het steunt den rand van den buitengewoon wijden, opmerkelijk rekbaren, vliezigen keelzak. Het mannetje en het wijfje zijn gelijk van kleur, de jongen en de ouden echter zeer verschillend.

De Pelikanen komen in alle werelddeelen voor en hebben een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied; zij bewonen den warmen aardgordel en de naburige gedeelten van de beide gematigde zonen.

De algemeenste en meest verbreide van de 6 soorten dezer familie is de Pelikaan of Kropgans (Pelecanus onocrotalus), met zijne verwanten de grootste van alle zwemvogels. De kop prijkt met een kuif, die uit lange, rondachtige veeren bestaat. Het vederenkleed is bij den volwassen Vogel wit met rozeroode tint; de handpennen zijn echter bruin, de voorborst is geel. Het oog is hoogrood, de naakte plek er omheen geel, de snavel grijsachtig met roode en gele stippels, de keelzak blauwachtig geel geaderd, de voet licht vleeschkleurig. De kleur van den mantel der jongen is een mengeling van bruin en grauw; de onderzijde is aschgrauw. De lengte kan bij het wijfje 140, bij het mannetje 180 cM. bedragen, maar loopt zeer uiteen.

Van Zuid-Hongarije af is de Pelikaan over het grootste deel van Afrika en Zuid-Azië verbreid. In Zuid-Europa komt hij tegen het einde van April of in het begin van Mei op zijne broedplaatsen en verlaat het land weer in October. Na den broedtijd zwerft hij rond en overschrijdt dan soms de grenzen van zijn gebied; zelfs midden in Duitschland heeft men hem aangetroffen. Aan het Boden-meer heeft zich eens een troep van 130 stuks vertoond.

Het aantal der vischetende Vogels, die op de Egyptische meren en op die van Noord-Afrika in ’t algemeen voedsel vinden, is zoo onbeschrijfelijk groot, dat iemand, die deze gewesten niet kent, er onmogelijk een juiste voorstelling van kan verkrijgen. Bij de strandmeren van Egypte, op het door den Nijl overstroomde land, verder zuidwaarts bij den Witten en den Blauwen Nijl en de daarmede verbondene meren; voorts op de Roode Zee ziet men soms zulke ontzaglijke Pelikanenzwermen, dat het niet mogelijk is er een van te overzien. Zij bedekken in den letterlijken zin van ’t woord een oppervlakte van verscheidene vierkante KM., drijven als reusachtige waterleliën op de meren of omzoomen als een langen, witten muur het strand en de eilanden, terwijl zij zich door de zon laten verwarmen of hun vederenkleed in orde brengen. Op de kleine eilanden, waar deze Vogels neergestreken zijn om te slapen; bedekken zij alle boomen zoo dicht, dat deze, op een afstand gezien, niets anders schijnen te dragen dan groote, witte bloemen, die de groene bladeren geheel verbergen. Vluchten van 10 à 12 stuks zijn zeldzaam, troepen van honderden en duizenden gewone verschijnselen. Als de lente nadert, verdeelen deze zwermen zich eenigzins, omdat dan vele van de Vogels, die gedurende den winter vereenigd waren, naar het zuiden van Europa trekken om daar te broeden en zij, die in Egypte of andere landen van Noord-Afrika blijven, geen broedplaatsen vinden, waar zij alle gezamenlijk kunnen nestelen; ook dan nog ziet men talrijke troepen, die echter uit jonge Vogels bestaan.

De Pelikanen maken geen onderscheid tusschen zoet en zout, maar wel tusschen diep en ondiep water. Door het luchtkussen onder hun huid missen zij het vermogen om hun lichaam onder water te brengen; zij liggen als een kurk aan de oppervlakte en houden zich daarom uitsluitend op in water van zulk een diepte, dat zij het met hun hals en totebel-snavel kunnen uitvisschen. Te dien einde vereenigen zij zich op de ondiepe gedeelten van het water, verspreiden zich in een zekere orde over een uitgestrekte ruimte en visschen nu, hoe langer hoe meer opeendringend, het tusschen hen liggende water leeg. Op de meren en de ondiepe gedeelten van de zee scharen zij zich in een groote, halvemaanvormige reeks en roeien naar het strand; ook groepeeren zij zich wel in een kring, die langzamerhand verkleind wordt; op smalle rivieren of kanalen verdeelen zij zich in twee troepen, die ieder een aaneengesloten reeks vormen, beide reeksen zwemmen naar elkander toe en visschen op deze wijze een bepaald deel van ’t water schoon leeg. Hun totebel-snavel is uitnemend geschikt voor het vangen en vasthouden van den buit. In den regel eten de Pelikanen niets anders dan Visschen; soms vangen zij echter ook andere Gewervelde Dieren. Jonge zwemvogels, die zich in hun nabijheid wagen, loopen steeds gevaar; het inslikken van halfvolwassen Eenden kost hun geen moeite. Hun slokdarm is zoo wijd, dat een mansvuist er met gemak doorheen gestoken kan worden; meer dan eens heeft men gevangen Pelikanen met de hand Visschen uit de maag genomen.

Hun gang gaat gepaard met een tamelijk rechtstandige houding van den romp en is langzaam en waggelend, hoewel eigenlijk niet plomp; soms doen zij betrekkelijk lange wandelingen te voet; ook in de boomkronen weten zij zich zeer goed te bewegen. Als er boomen in de nabijheid zijn, zoeken zij deze in den regel op, om in de kroon te rusten, zich door de zon te laten koesteren of hunne veeren in orde te brengen. Zij zwemmen zonder merkbare inspanning, snel en langen tijd achtereen. Hun wijze van vliegen is prachtig. Vermoedelijk zijn hunne zintuigen niet minder scherp dan die van de overige Roeivoetigen; hunne verstandelijke vermogens schijnen grooter te zijn dan die van hunne verwanten. Op plaatsen, waar zij de menschen niet vertrouwen, gedragen zij zich buitengewoon voorzichtig, op andere plaatsen daarentegen zijn zij zoo argeloos als tamme Vogels; in de havensteden van het zuidelijke gedeelte der Roode Zee b.v. zwemmen zij onbezorgd rond tusschen de schepen en laten zich door de schippers voederen, gelijk onze Zwanen door de wandelaars. Zij letten echter op iedere poging tot vervolging en onderscheiden een mensch, die hen eens bedreigd heeft, zonder fout van alle overigen. De gevangen Vogels kunnen merkwaardig tam worden en geraken zonder opzettelijke africhting aan het vrij uit- en invliegen gewoon. Een tamme Pelikaan, die te Sao Paulo de Loanda vrij rondliep, mengde zich ’s avonds gaarne onder de menschen, die voor hun vermaak wandelden en luisterde schijnbaar met genoegen naar de muziek.

De Pelikanen hebben een geregelde dagverdeeling. De vroege morgenuren worden voor de jacht gebruikt. Tegen 10 uur in den voormiddag hebben alle zich verzadigd en begeven zich nu naar een voor hen bijzonder aanlokkelijke zandplaat of boomgroep, om hier uit te rusten, hun spijs te verteren en tevens hunne veeren te ordenen en op nieuw in te smeren. Tot tegen den middag komen voortdurend nog Vogels aanvliegen; van minuut tot minuut wordt het gezelschap dus talrijker. Des namiddags tusschen 3 en 4 uur begint het weer af te nemen; bij troepen te gelijk gaan de Vogels nogmaals visschen. Deze tweede jachttocht duurt tot zonsondergang; daarna begeven alle zich naar hun slaapplaats.

In Zuid-Europa zijn de broedkoloniën der Pelikanen in moerassen en meren gevestigd. „Deze plaatsen zijn uiterst moeielijk te bereiken,” zegt Graaf Von der Mühle; „op de hier voorkomende drijvende eilanden bevinden zich dicht opeengedrongen de meestal natte of vochtige nesten, die door het neertrappen van riet en biezen op lompe wijze vervaardigd zijn. De geheele omtrek is bedekt met hunne vloeibare, witte uitwerpselen; deze en de talrijke Visschen, die bij het voederen van de jongen verloren gingen en nu verrotten, verbreiden in dit warme jaargetijde een walgingwekkenden, onverdraaglijken, verpestenden stank.” Het nest moet voor het broeden 3 à 5 betrekkelijk kleine eieren bevatten; de blauwachtig witte eischaal is altijd met een dikke kalklaag bedekt. De jongen, die na een broedtijd van 38 dagen het ei verlaten, komen in een grijs donskleed ter wereld, zien er zeer onnoozel uit, maken groot misbaar met hun heesche en sjirpende stem en zijn in alle opzichten leelijke schepsels.

De jager, die bij de slaap- of rustplaatsen van de Pelikanen post vat, kan zonder veel moeite zoovele van deze Vogels dooden, als hij wil; zij hebben reeds aan eene lading fijne hagel genoeg.

Beter dan eenige andere zeevogel kan de Fregatvogel (Atagen aquila) met een Arend vergeleken worden. De door hem vertegenwoordigde familie der Fregatvogels (Atagenidae) kenmerkt zich door den slanken romp, den krachtigen hals, een middelmatig grooten kop met een snavel, die anderhalf maal zoo lang is en van voren in een haakvormig naar beneden gebogen spits uitloopt, door den zeer korten, krachtigen voet met bevederden loop en lange teenen, waarvan drie naar voren gericht en door zeer diep uitgesneden zwemvliezen verbonden zijn (ook de achterteen is door een vlies, dat echter zeer smal is, aan den binnensten voorteen gehecht; elke teen is met een scherp gebogen, puntigen klauw gewapend), door de buitengewoon lange en scherpe vleugels en den zeer langen en diep gegaffelden staart. Het geraamte is buitengewoon licht, het luchtzakkenstelsel zeer uitgestrekt; opmerking verdient een vliezigen keelzak, die willekeurig met lucht gevuld en geledigd kan worden.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
472 s. 4 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre