Kitabı oku: «Aan de Zuidpool», sayfa 7
Op weg naar de Pool. Aan het einde van een étappe.
We zijn verlangend, te weten, of het mogelijk zal zijn, daar te passeeren. De helling is steil, en weer beginnen we met de dubbele spannen. Het is natuurlijk niet aangenaam, driemaal hetzelfde eindweegs af te leggen, om de vier sleden op hetzelfde punt te brengen; maar daar is niets aan te doen. Na langs spleten te zijn gegaan, komen we op een heuveltje. Naar het Westen zullen we langs de bergen met groote inspanning voorbij kunnen komen, schijnt het. Aan dien kant komt de steile helling uit aan een afgrond; dus probeeren we eerst, of we, eer we ons in die richting begeven, niet wat beters kunnen vinden.
Ofschoon het nog niet laat is, slaan we ons kamp op. De honden zullen uitrusten, terwijl drie mannen de zuidelijke helling van den berg zullen exploreeren. Wat bevindt zich achter den top, dien we vóór ons hebben? Bij de nadering van den top krijgen we een gevoel van ongeduld. Het vinden van een bruikbaren weg zal zulke groote gevolgen hebben! Nog maar eens een poging wagen! Daar is het hoogste punt! Victorie! We worden voor onze inspanning beloond. We hebben de bres ontdekt, waarlangs we den reuzenwal kunnen omtrekken, die met zijn ijspantser den toegang tot het poolplateau omgeeft. Bij den eersten blik, geworpen op het panorama, is er geen twijfel meer mogelijk; we zijn op den goeden weg. Een lange vlakte, evenwijdig met den gletscher, zal ons boven den val van séracs brengen. Hoogerop is de Axel Heiberg nog wel vol spleten; maar het lijkt toch, dat we daar geen enkel onoverkomelijk bezwaar zullen ontmoeten. Overigens is de afstand eigenlijk te groot, dan dat we kunnen uitmaken, of dat deel van den gletscher begaanbaar zal zijn. Om beter te kunnen oordeelen, zetten we de verkenning voort. De sneeuw is zacht; met de ski gaat het nog, maar de honden zullen er moeite mee hebben.
Het resultaat was, dat we in dezelfde richting konden doorgaan en begrepen, dat de tak van den gletscher tusschen den berg Ole Engelstad en den Frithiof Nansen de beste toegangsweg was naar het poolplateau. Morgen, als het goed weêr is, zullen we die hooge vlakte bereiken. Na dat te hebben vastgesteld, keerden we naar het kamp terug, zeer verlangend, om ons aan den maaltijd te zetten. Het punt, waar we terugkeeren, ligt op 2400 meter hoogte, dus moeten we 750 meter dalen. Over de helling, die hier en daar zeer steil is, maken we lange glissades. Van den top af is het uitzicht wonderbaar. Overal spleten en reuzengaten, enorme ijsblokken, en in dien reuzenchaos telkens de donder van lawinen. De bergen schudden hun ijspantser af, om zich in voorjaarskleed te steken.
Onze in het kamp achtergebleven kameraden hebben te onzer eere een uitstekende pemmikanragoût klaargemaakt. Het was dien avond werkelijk feest, al was het menu juist niet anders dan gewoonlijk. Dat konden we ons niet permitteeren; maar de stemming was vroolijk. We hadden gerekend, dat de bestijging van het plateau ons tien dagen zou kosten, en nu blijkt het, dat we het in minder dan de helft van dien tijd zullen klaarspelen. De honden, die we moeten opofferen, zullen er zes dagen eerder aan moeten gelooven, dan we hebben gedacht, zoodat we een groote hoeveelheid levensmiddelen zullen besparen.
Den 20sten November vertrekken we als gewoonlijk om acht uur in den morgen. Het is prachtig weer, helder en rustig. De beklimming van de helling is moeilijk; maar de honden nemen de steilte met vlugheid, al houdt evenals gisteren de zachtheid van de sneeuw den gang tegen. In plaats van den weg van den vorigen dag te volgen, richten we ons recht naar het punt, waar we besloten hebben, de laatste groote helling van den gletscher aan te grijpen. Naarmate we het ijsveld naderen, tusschen de bergen Ole Engelstad en Frithiof Nansen, worden we door een hevige ontroering aangegrepen. Zal die weg begaanbaar wezen? Indien die weg ons niet doorlaat, welke moeilijkheden wachten ons dan niet, eer we de hoogvlakte bereiken? Nu zal ons lot worden beslist. Toen we den Ole Engelstad voorbij waren, lag de gletscher in al zijn breedte vóór ons. Stellig zal de bestijging moeilijk wezen, maar onmogelijk is ze niet.
Eer we de bestijging ondernemen, wordt met algemeene stemmen tot een pauze besloten. Terwijl we ons in de zon verwarmen aan den voet van den berg Ole Engelstad, pruttelt er een ketel chocolade op den Primus. “Chocolade!” wordt ons aangekondigd. Op het zien van het vocht, dat ons wordt voorgezet, heb ik eenige moeite, mij te overtuigen, dat het den naam wel verdient, waaronder het wordt gepresenteerd. Hansen is zuinig, en men wordt dat gewaar, als hij baas is in de keuken. Maar het is toch een tractatie voor menschen, die op water en brood leven.
Toen de versnapering is genuttigd, gaat het verder. De rustplaats is trouwens ook niet uitlokkend. De thermometer wijst twintig graden onder nul; ondanks de zon is men al gauw verkild in de dunne kleêren, die we dragen, om niet dadelijk in zweet te wezen onder den marsch. In het begin is de tocht uiterst moeilijk; maar de honden houden zich prachtig. Alleen van tijd tot tijd blazen ze eens uit; als de voertuigen zich weer in beweging zetten, moeten de koetsiers een flinken duw geven, om de dieren weer aan den gang te krijgen. We komen langzaam vooruit; wat doet dat ertoe, als we maar vorderen; met geduld zullen we wel eindelijk aan het eind komen van die fatale helling. Hoe zal het plateau eruit zien? De verbeelding schildert het ons als een eindelooze vlakte, zich uitstrekkend naar het Zuiden. En als we er komen, is onze teleurstelling groot. In zuidwestelijke richting lijkt de hoogvlakte inderdaad nog al vlak en effen; maar ongelukkig moeten wij dien kant niet uit. In het Zuiden, onze richting, zijn er veel oneffenheden in oost-westelijke richting. Wij maken voort, om spoedig een beter overzicht te krijgen; misschien is dit de laatste rimpeling van den gletscher. Nu is er geene weeke sneeuw meer; maar sastrugi, plekken zeer harde sneeuw, met punten, scherp als messen. Ondanks de inspanning, die de honden al hebben gehad in den morgen, loopen ze nog prachtig; om acht uur in den avond zijn we op de hoogvlakte. Zoo ver het oog reikt een witte Bladzijde 151oneindigheid; in het Zuidwesten zeer verwijderde toppen, het begin van de keten, die zich daar uitstrekt, en waar wij nu den zuidkant van zien. De barometer en de hypsometer wijzen een hoogte aan van 3180 meter, en we hebben 31 kilometer afgelegd. Een étappe van 31 kilometer en een stijging van 1680 meter, dat brengen tot stand in een enkelen dag deze goed getrainde honden, en dat met een zwaren last.
Op de harde sneeuw is het niet gemakkelijk, een geschikte plaats voor het kamp te vinden. Toen de tent staat, reikt men mij, als gewoonlijk, de slaapzakken aan en al het materiaal, en ik ontsteek den Primus en laat hem snorren, opdat het geluid mij doof make voor andere geluiden. Er zal zoo aanstonds een vreeselijke misdaad geschieden, die mij diep bedroefd maakt. Vier-en-twintig van onze beste honden, onze getrouwe gezellen, zullen worden ter dood gebracht. Het is afschuwelijk, maar als wij willen slagen, is het noodzakelijk. Bij het eerste schot, beefde en rilde ik, ofschoon ik niet zenuwachtig ben. Daarna volgen de schoten onafgebroken en dooden onze dappere en goede helpers. Elke koetsier heeft zijn eigen honden gedood en moet daarna de overblijfselen reinigen en het vleesch van de beenderen verwijderen. Hoopen resten kleuren weldra de oppervlakte van den gletscher rood, en de andere honden werpen zich erop en verslinden ze. Sommigen schijnen een tegenzin te gevoelen, maar ook zij zullen er wel toe overgaan. De slachting heeft ons allen lust ontnomen, en ondanks het succes van den dag voelen we ons zwaarmoedig en gedrukt. Het wetenschappelijk onderzoek heeft zijn wreede noodzakelijkheden.
We zullen hier twee dagen blijven, om uit te rusten en om ook de overgebleven honden rust te gunnen. Toen voor het eerst de noodzakelijkheid werd onder de oogen gezien, om een deel der honden bij onze aankomst te dooden, hadden velen zich verzet tegen het nuttigen van onze “cavalerie”. Maar thans gaat men er anders over denken, en het vleesch wekt niet meer denzelfden tegenzin. In den nacht daalt de temperatuur zeer veel, en de wind blaast met kracht. Dat belet niet, dat de honden de overblijfselen van hun ongelukkige kameraden verslinden. Dadelijk bij het wakker worden hoort men gekraak van beenderen.
De gevolgen van onze snelle stijging beginnen aan den dag te treden. Als ik mij omkeer in mijn slaapzak, moet ik dat doen in verschillende tempo's, om niet buiten adem te raken, en al mijn metgezellen verkeeren in hetzelfde geval.
Den volgenden morgen bij het ontwaken is de wind gaan liggen, maar het weêr is er niet beter om. De morgen wordt besteed aan het klaarmaken van ons versch vleesch. Het ziet er goed uit, al wekt de geur den eetlust niet op. Juist op het goede oogenblik, om mij toe te staan, een waarneming te doen, dringt de zon door de wolken. Resultaat 85.36 Z. B. De lucht wordt daarna weer bedekt, terwijl hevige rukwinden wolken sneeuw doen opstijgen. Of het waait, kan ons niet schelen, want wij gaan rusten en hebben niets anders te doen dan te eten. Als men genoeg levensmiddelen heeft, mag het wel stormen. Voor het diner heeft Wisting ons verrassingen bereid; een heerlijke soep gaat vooraf en côteletten volgen. Het vleesch is zoo lekker, dat de côteletten de eene na de andere, met groote snelheid verdwijnen. Ik at er vijf, en Wisting had niet op zulk een succes durven rekenen.
De namiddag wordt besteed aan het nazien van de voorraden en het belasten van de drie sleden. De vierde zal hier worden gelaten. Elk voertuig bevat ten eerste 3700 beschuiten (de dagportie voor een man is veertig beschuiten); ten tweede 126 kilo pemmikan voor de honden (de portie voor een hond is 500 gram per dag); ten derde 27 kilo pemmikan voor de mannen (de dagportie voor een man is 350 gram); ten vierde 5.8 kilo chocolade (40 gram per dag en per man); ten vijfde 6 kilo melk in poedervorm (60 gram per dag en per man). Van nu af hebben we dus levensmiddelen voor zestig dagen. De achttien overgebleven honden worden in drie spannen gegroepeerd.
De wind, die zeer koud blijft, is naar het Noordoosten omgeslagen. Al om zeven uur in den morgen van den 23sten November beginnen we ons proviand te tellen. In zulk weêr is dat geen gemakkelijk werk, noch een prettige bezigheid. Stelt u voor, tabletten chocolade tellen en beschuit in sneeuwbuien bij twintig graden vorst! Aan het eind van dat werk gekomen, hebben we geen moed meer om te vertrekken. Het is ook geen tijdverlies, als we nog blijven, want nu kunnen de honden beter hun krachten herstellen, ook met de resten van hun opgeofferde kameraden. Na twee dagen van die leefwijze zijn ze al weer dik en vet geworden. Voor ons beteekent het oponthoud niets. Daar thans ons geheele dieet uit hondenvleesch bestaat, vermindert de proviand niet. Weer zet Wisting ons uitstekende côteletten voor. Tegen den avond gaat de wind liggen en draait naar het Oosten. We hebben dus reden, op beter weer morgen te hopen.
Welja, het weêr is wel mooi, op dezen 25sten November! In den nacht is de wind naar het Noorden gedraaid, en thans waait hij met stormkracht onder de gewone begeleiding van sneeuwbuien. De sleden zijn al half ondergesneeuwd! De thermometer wijst 27 graden vorst, een snijdende koude bij dezen wind. Na een loopje buiten praten we over het geval. Iedereen bromt tegen den storm. Eén, twee, drie dagen rust, dat doet goed; maar vijf dagen werkeloosheid vermoeien meer dan een marsch van vijftien uren. Tot besluit stelt een kameraad voor: “Als we het maar eens probeerden,” Dadelijk wordt zijn voorstel bij acclamatie aangenomen. Met dergelijke gezellen kan men veel wagen.
Vlug wordt het pakken voltooid en vooruit door den storm! Zoo dicht is de sneeuwjacht, dat het haast onmogelijk is, de oogen open te houden. Het zeildoek van de tent is bedekt met zulk een dikke laag ijs en sneeuw, dat bij het verwijderen de grootste voorzichtigheid geboden is, om het niet te scheuren. Het vertrek in zulk weêr schijnt de honden niet aan te staan; ze geven, door telkens van den weg af te wijken, hun ontevredenheid te kennen. De veertien geraamten van de slachtoffers zijn op een hoop vereenigd, waar de slede van Hassel die we nu niet meer noodig hebben, bovenop is gelegd. We laten daar ook de tuigen liggen en de touwen. Vóór het dépôt plant Wisting een gebroken ski, opdat Bladzijde 152we de plaats zullen kunnen weervinden. De toekomst bewees de wijsheid van die voorzorg.
De marsch is zeer moeilijk door de vele sastrugi, de stukken scherp ijs. Om die sneeuwgolven te passeeren, moeten de koetsiers de sleden steunen, om het omslaan te beletten. Hassel en ik, die geen slede hebben, kunnen haast niet op de been blijven op die ijsheuvels.
In den aanvang schijnt het terrein flauw naar het Zuiden te hellen. Het pad is verbazend week; men heeft het gevoel, of men door zand loopt. Weldra worden de sastrugi minder groot en verdwijnen daarna; tegelijk wordt de gletscher vlakker en de sneeuw draagt beter. Daarentegen stormt het nog steeds; bij de door den wind voortgedreven sneeuw voegt zich nu ook die, welke uit de lucht valt. Te midden van die sneeuwjacht kunnen de koetsiers haast hun honden niet onderscheiden. Aan de snelheid, die de sleden nu en dan krijgen, zou men zeggen, dat het terrein daalt. De wind drijft ons voort; maar hij alleen zou zoo'n versnelling niet kunnen verklaren. Die gedaante van het terrein verontrust mij. Naar mijn idee moest de hoogvlakte zich geleidelijk naar het Zuiden verheffen en niet dalen in deze richting. Als de helling zoo blijft voortgaan, moeten we kampeeren. Bij dit lastige weer zou het dwaasheid wezen, op deze helling verder te gaan; we zouden in een afgrond kunnen raken, eer we het bespeurden.
Hansen geleidt de karavaan. Ik had vooruit moeten loopen; maar daar in het begin van den dag de sastrugi mij hebben opgehouden en daar later na hun verdwijning de troep sneller is vooruitgekomen, ben ik achtergebleven. Plotseling zie ik heel ver vóór mij uit het span van Hansen met groote snelheid dalen; dat van Wisting volgt natuurlijk die beweging. Onmiddellijk roep ik Hansen toe, om stil te houden; met groote moeite slaagt hij erin, de honden tegen te houden. Vóór ons daalt het terrein snel naar een laagte, waarvan men door den nevel den grond niet kan onderscheiden. Misschien hebben we de zuidhelling van het plateau bereikt! Het is waarschijnlijker, dat we ons op een gewone golving bevinden. In ieder geval, we moeten wachten op helder weer, om een verkenning te doen.
Rust op den weg naar de Pool.
Vandaag is het een korte étappe geweest, slechts 19 kilometer. De hypsometer wijst een hoogte aan van 3000 meter; we zijn dus 180 meter gedaald sinds van morgen. Zoodra het licht is, springen we uit de slaapzakken. In een dergelijk land loopt men kans, een goede gelegenheid, die zich voordoet, niet gauw terug te krijgen. Daarom slapen we altijd met één oog open. Om drie uur in den morgen komt de zon op, en dadelijk zijn we buiten. Het weêr is niet prachtig; het is, of er een gele ouwel op de lucht is geplakt. De wind, hoewel minder sterk, is nog zeer koud. Wachten op beter weer in een ijskouden wind met betrekkelijk dunne kleeding is niet precies aangenaam; maar eindelijk wijken de wolken uiteen en we kunnen den omtrek onderscheiden.
We bevinden ons inderdaad op een golving van den gletscher. De helling, die zeer steil is naar het Zuiden, is dat veel minder naar het Zuidoosten en komt aan dien kant uit op een groote vlakte. Er is geen spleet te zien, en alle bergen zijn verdwenen, de Frithiof Nansen en de Don Pedro Christophersen zijn weg. Na die inspectie gaan we weer liggen en slapen tot den morgen. Bladzijde 153
In het gebied, dat wij de Balzaal van den Duivel noemden.
VII
Toppen van 4500 meter om ons heen.—We passeeren den 86sten breedtegraad.—De bestijging van den gletscher.—In de vlakte.—De “Balzaal van den Duivel!”.—Altijd nevel.—We slaan Shackleton's record op 88.23.—Aan het doel.—Voorzorgen en gewetensvragen.—Op den terugweg naar Framheim.
Toen de zon zich den volgenden dag even vertoonde, zagen we vóór ons een hoog bergland in het Zuidoosten, nadat we de vlakte waren overgestoken, waar we in den nevel een etappe van 30 kilometers aflegden. Den 28sten November legden we, ook om de sleden te verlichten, een dépôt aan van vijf dagen levensmiddelen voor de mannen en de honden, en lieten er eenige dingen, die we konden missen. Onder het werken werd het nu en dan wat lichter en we konden onderscheiden vier groepen van bergen, de noordelijkste, de Helmer Hansen, staat wat meer apart; de drie andere, de Oscar Wisting, de Sverre Hassel en de Ole Bjaaland, staan veel dichter opeen. Achter de toppen is de lucht donker; de wolken hangen blijkbaar boven nog meer toppen, en al gauw zien we dan ook een groot bergland, de Th. Nilsen. Het blijft maar enkele minuten helder, maar we kunnen ons toch oriënteeren en bevinden dat we op 86.21 zijn; de schatting was 86.23. De cairn is twee meter hoog geworden, en we plaatsen er een zwarte kist op, om hem beter terug te vinden.
Eindelijk is het helder op 29 November. We bespeuren, dat we omringd zijn door toppen van bij de 4500 meter. De taak van de sledeleiders is weer uiterst moeilijk om de vele spleten; maar ondanks de terreinbezwaren komt de karavaan toch aan het punt, dat we de Hellepoort hebben genoemd. Een door Bjaaland genomen photografie laat zien, hoe gevaarlijk dat punt is. Op den voorgrond verheft zich een sneeuwtop langs een breede, half gevulde spleet. We konden op de foto de sporen zien van de ski van den photograaf, die heeft willen probeeren, of de sneeuwbrug hem kon houden. Naast dat spoor opent zich een afgrond. Onze kameraad is erlangs gekomen, maar met een slede gaat het niet over de dunne korst; dus moeten de honden een anderen weg nemen. Voor dien dag vorderden we vijftien kilometer, maar als de vele omwegen meetelden, zouden we op het dubbele komen.
De westerzon verlichtte de hooge bergen en wierp er allerlei schoone tinten op, een zonderlinge mengeling van blauw, wit, rood en zwart. De horizon is vol met getande toppen, waarlangs nevelflarden wapperen. Op de hellingen hangen steile gletschers als enorme stalactieten. In die groote keten ziet men weinig hooge toppen, en de meeste verheffingen hebben den vorm van koepels. De mooiste is de Helmer Hansen, een kolossale ijskoepel. Hij moet ons tot gids dienen op den terugweg. Hoogte van het kamp, 2610 meter. We gaan dien avond weer het terrein verkennen. Altijd nog weer spleten en altijd daartusschen weer verijsde toppen. In elk geval gaan we verder. Daar we hier veel spleten in den gletscher vinden, blijkt het een groote onvoorzichtigheid, dat we geen touw bij ons hebben. Over een oppervlakte, die er stevig uitziet, glijdt de ski van Hansen en achter hem breekt een groot stuk ijs met groot geraas. Hij was er net over. Er gaat geen dag voorbij, waarop we niet den lof zingen van de ski. Al vóór het vertrek had de lectuur van vroegere reisverhalen uit het Zuidpoolgebied bij mij de overtuiging gevestigd, dat op de Barrière de sneeuwschoenen onmisbaar zouden zijn, vooral voor ons Noren, die er van kindsbeen Bladzijde 154af aan gewend zijn. De ervaring heeft die meening bevestigd, en we schrijven ons succes aan die nuttige instrumenten toe. Zij alleen hebben den overgang over streken vol spleten mogelijk gemaakt, evenals over gebieden van losse sneeuw.
Na twee uren marcheerens komen we in het kamp terug. Van den top van den berg, dien we hebben bereikt, lijkt het terrein naar het Zuiden wel begaanbaar; maar we zijn zoo dikwijls in zulke verwachtingen teleurgesteld. Hoe dikwijls hebben we, als we op een hoogte waren gekomen, gemeend, dat onze tribulaties ten einde waren…maar thans is het onze vaste overtuiging, dat we aan het eind van de ellende zijn. Tijdens onze afwezigheid heeft Hansen de hoogte gemeten van den Th. Nilsen en die 4500 meter bevonden.
Op 30 November hebben we in den nacht een zuidoosterstorm, die nog waait aan het ontbijt, maar dan opeens gaat liggen. Op ons pad heeft die storm noodlottige gevolgen gehad; de bovenste sneeuwlaag, die zoo goed was voor de ski, is weggenomen en nu is de oppervlakte een hard en schilferig ijs. Onze sporen van gisteren zijn voor het grootste deel verdwenen, alleen op een sastrugi, die weerstand heeft geboden aan de nachtelijke erosie, vinden we ze terug. Een vermoeiende étappe voor de koetsiers, want slechts met de grootste inspanning kunnen ze de voertuigen op de gepolijste vlakte voor omvallen behoeden. Bovendien is de gletscher nog nooit zoo oneffen geweest. Hassel en ik, wij loopen als gewoonlijk aan de spits, met een touw verbonden. Herhaaldelijk is het noodig, een weg te banen voor de sleden door bijlslagen. Een oogenblik schijnen de séracs en spleten ons den weg te versperren. Maar na lang zoeken vinden we een brug, juist breed genoeg voor de sleden, en aan iedere zijde een afgrond, om van te huiveren. De gevoelens, die Blondin moet hebben gehad, toen hij op zijn touw over den Niagara liep! Gelukkig heeft niemand van ons last van duizeligheid, en de honden hebben er geen vermoeden van, wat een val zou beteekenen. Aan de overzij van de brug wordt de gletscher lager. Nu zijn we in een kloof, die van oost naar west gaat tusschen twee ijshoogten. Eenige malen klimmen we op de steilte links, om te zien, of we niet weer in zuidelijke richting verder kunnen. Voor het oogenblik is er nog geen kans, en de andere helling is onbeklimbaar. Dus niet anders te doen dan de kloof te volgen. Als de weg er nog maar gemakkelijk was!
Die verhooging van den gletscher beloopt wel dertig meters. Naar het Oosten eindigt ze in een steilte, terwijl ze in het Westen een zachte helling vertoont, die wij volgen. Na nog een golving van het terrein komen we eindelijk aan de groote vlakte op het enorme plateau, waar we nu al zooveel dagen naar streven....
Daar is eindelijk de lang begeerde vlakte! Van afstand tot afstand staan er reeksen séracs op, maar tusschen die reuzenijskegels is het ijs vlak en effen. Voor het eerst kunnen we na onze aankomst op dezen Duivelsgletscher eens een paar minuten recht naar het Zuiden sturen. Naarmate we vorderen, wordt het terrein beter. In de verte verrijzen nieuwe ijskoepels; ze geven de zuidelijke grens aan van de zône der groote spleten. Betrekkelijk hoog en gevormd uit helder ijs, zijn ze moeilijk te bestijgen. Verderop ziet de gletscher er heel anders uit; de spleten zijn geheel met sneeuw gevuld en overal lijkt de weg gemakkelijk. Maar daarentegen zijn er telkens kleine bergjes, zooals we ook al vroeger op de Barrière hebben opgemerkt. Deze vormingen wijzen stellig op de nabijheid van den vasten grond. Nu wordt het gaan een genoegen. Niet noodig meer, om omwegen te maken; men komt recht vooruit en moet enkel nu en dan om een verheffing heen loopen. Hier en daar doen zich groote oppervlakten helder ijs voor; er zijn veel spleten, maar ze zijn smal, niet meer dan enkele centimeters. We kampeeren op een plek van melkwit ijs, en bij de tent is een bergje, waar Hassel ijs gaat weghalen voor den ketel. Groot is zijn verbazing, het van binnen hol te vinden; zijn houweel dringt er tot den steel in, zonder weerstand te ontmoeten. Het bergje bedekt een bodemloos gat!
Het was een zware dag, de eerste van December! Sterke oostenwind, overvloedige sneeuw, dichte nevel en een afschuwelijke weg met niets dan helder ijs. Op die gladde oppervlakte glijden onze ongelukkige dieren uit, zonder vooruit te komen. De marsch wordt nog bemoeilijkt door sastrugi; om de sleden over die sneeuwheuvels te krijgen, moeten wij helpen. In den namiddag weer spleten, die hoewel bijna gevuld, toch hoogst gevaarlijk zijn. Het kritiekste oogenblik is dat, als de honden probeeren om van de sneeuwhoopen boven de diepten weer op het ijs te komen. Op het gladde ijs hebben ze geen houvast, en de koetsiers moeten helpen, maar dan rust een oogenblik een zeer zwaar gewicht op de sneeuwbrug. Er komen telkens bijna ongelukken, en het afschuwelijke weêr maakt de situatie nog lastiger. Toch wordt het een étappe van 25 kilometers.
Het verblijf onder de tent is betrekkelijk comfortabel. Drie slaapzakken worden achterin neergelegd en twee naast de deur. Dichtbij den ingang is het fornuis. Als de bedden klaar zijn, gaan de mannen, die geen dienst hebben, rusten en schrijven dan hun dagverhaal, terwijl de beide koks voor het eten zorgen. Bij het tooverwoord: “De soep is opgedaan!” snelt ieder blij toe, met een kop in de eene hand en een lepel in de andere. Ofschoon de soep kokend is, verdwijnt ze dadelijk. Dan volgt het plat de résistance, de pemmikan; het dessert wordt vertegenwoordigd door beschuit met schoon water. Tijdens den maaltijd blijft de Primus zacht doorbranden, en een prettige temperatuur heerscht in de tent.
Elken Zaterdagavond komen onze baarden onder de tondeuse, opdat we er op den Zondag toch wat netter zullen uitzien of ten minste wat minder vuil. In de poolstreken is het volstrekt niet practisch, het haar lang te dragen, want het ijs hecht zich aan de haren, en als men niet oppaste, zou de kin gauw een ijsmassa worden. Op den tweeden December waait er een storm uit het Zuidoosten zoo hevig, dat het onmogelijk zal wezen, ons een weg te banen over het bezwaarlijke terrein. Dus moeten we op beter weêr wachten, en toen tegen den middag de zon door de wolken dringt, komen kunstmatige horizon en sextant voor den dag. Resultaat van de waarneming 86.47 Z. B. De temperatuur is niet laag genoeg voor het bont en we besluiten het in dit kamp achter te laten. Pas zijn we op weg, of het begint Bladzijde 155heviger dan ooit te waaien; het zou dwaasheid wezen, in zulk een sneeuwjacht verder te gaan; we zouden telkens in een afgrond kunnen verzinken, en na nog slechts vier kilometer te hebben afgelegd, kampeeren we weer bij een temperatuur van 21 graden op een hoogte van 2850 meter. In den nacht slaat de wind naar het Noorden om, en de lucht wordt helder. Den volgenden dag nog spleten en doorschijnend, glad ijs. Zal dat dan nooit eindigen? Hier en daar verschijnen eenige sneeuwplekken, die spoedig in aantal toenemen en in uitgestrektheid, zoodat ze ten slotte een bedekking van den grond vormen. Terstond nemen we onze ski; het is dus afgeloopen met dien vermaledijden gletscher, en we zijn op het hoogste plateau. Onze vreugde is echter kort van duur.
Iets verder wijst een heuvel op het begin van nieuwe moeilijkheden. Ook helt het terrein naar het Zuiden; eer we de golving bereiken, die we waarnemen, moeten we door een kloof van séracs en gevaarlijke sneeuwhoogten. Dus opgepast! De sneeuwvlakte is alweer verdwenen, en het gladde ijs is teruggekeerd. Eerst gaat het snel over de helling, maar daar komt een ski van Wisting in een spleet, en het voertuig slaat om. Door Hassel geholpen, zet Wisting de slede overeind, en beide worden gephotografeerd door Bjaaland. Ik informeerde naar het gevaar en de diepte van de spleet. “Ze is als de andere; men kan den bodem niet zien!” Ik zeg dit maar, om aan te toonen, hoe men aan alles in het leven gewent. Daar zijn twee van mijn makkers rustig bezig aan den rand van een afgrond, die hen elk oogenblik kan verzwelgen. Ze denken niet aan het gevaar van instorting van het ijs, en toen ik hen later berispte om hun onvoorzichtigheid, zijn grappen het eenig antwoord dat ik krijg.
Twee onzer honden.
Van dit oogenblik af komen we op dat deel van den gletscher, dat we de Balzaal van den Duivel hebben genoemd. Die naam zegt genoeg. Aanvankelijk ziet het terrein er niet slecht uit. Wel is het glad, maar er zijn weinig spleten. Daarentegen veel rijen séracs. Plotseling breken de voorste honden van Hansen door het ijs en vallen in een spleet, waarin ze blijven hangen in hun leidsels. De voerman heeft ze algauw opgevischt. Het gat, waarin ze zijn gestort, vertoont op een meter ongeveer van boven een tweede ijsbrug, die er zeer stevig uitziet. Een val zou dus niet zoo erg zijn geweest, denken we; maar Bjaaland neemt op zich, ons het tegendeel te bewijzen.
Eenige oogenblikken later valt onze kameraad in een gat en doet de tweede ijsbrug onder zich instorten; hij zou verzwolgen zijn, als hij niet het geluk had gehad, zich vast te houden aan een touw, dat langs de slede hing. Ieder oogenblik zakken mannen en honden in zoo'n verraderlijke opening. Onder onze schreden klinkt het ijs hol, alsof het aan alle kanten ondermijnd was. De koetsiers sparen de zweep niet, om zoodra mogelijk uit deze gevaarlijke zône te komen, en weldra wordt de gletscher minder gevaarlijk en krijgen we uitmuntende sneeuw.
Op 4 December een sneeuwstorm, waarin men niets kan onderscheiden. Er vertoonen zich sastrugi, die zeer steile wanden hebben en we vallen telkens weer. De sleden worden maar met moeite in evenwicht gehouden op die sneeuwgolven; er heeft wel eens een schipbreuk plaats, maar het ongeluk is gauw verholpen. In die omstandigheden ontplooit Hansen, onze hoofdleider, een onvergelijkelijk meesterschap. De Eskimohonden gaan niet graag vlug voort, als ze niets voor zich uit kunnen zien, zooals nu het geval is; doch onze kameraad doet hen niet alleen flink aanstappen, maar weet ze ook in de gewenschte richting te houden. Ten spijt van die hindernissen en van het mistige weêr leggen we bij de veertig kilometers af. Hoogte van het kamp 3225 meter. We zijn dus nog weer hooger dan in het Slachtingskamp.
De 7de December was de derde dag van nevel. Zooals het spreekwoord zegt, men weet niet, hoe een dag zal zijn, eer hij ten einde is. Een paar uren zijn we onderweg, of de nevel wordt dunner, en spoedig omvat de blik een gebied van verscheiden kilometers. Na zooveel dagen in duisternis gesleten, zijn we haast verblind; men heeft denzelfden indruk als bij het zien van een schitterenden zonneschijn als men wakker wordt. Hoog aan den hemel hangen nog wolken, maar toch konden we om elf uur een waarneming doen, die een resultaat oplevert van 88.16, juist de breedte, die we hebben geschat. Als van hier tot aan de pool de atmosferische toestanden ons beletten, de zonnehoogte op te nemen, mogen we vertrouwen stellen in onze schattingen en onze eindpositie langs dien weg vaststellen.