Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 15

Yazı tipi:

Een oogenblik was hij voornemens hem onverhoeds naar zijn papieren te vragen. Maar zoo deze man Valjean niet ware, zoo hij niet een oud, eerlijk rentenier ware, was hij waarschijnlijk een schurk, nauwkeurig vertrouwd met het donker weefsel der Parijsche misdaden, misschien hoofd eener gevaarlijke bende, die aalmoezen gaf om zijn andere talenten te verbergen – een bekend middel. Hij had dan vertrouwden, medeplichtigen, verschillende verblijven, waar hij zich verborg. De kronkelingen en omwegen, die hij in de straten maakte, schenen aan te duiden, dat hij geen eenvoudig burger was. Hem terstond te vatten zou wezen „de hen met gouden eieren slachten.” Wachten schaadde niet, immers Javert was zeker, dat hij hen niet zou ontkomen.

Zonderling te moede ging hij dus voort, bij zich zelven honderd vragen nopens dien raadselachtigen persoon doende.

’t Was reeds tamelijk laat, toen hij bij het heldere licht eener herberg in de straat Pontoise Jean Valjean bepaald herkende.

In de wereld zijn twee wezens die het hevigst sidderen: een moeder die haar kind en een tijger die zijn prooi wedervindt. Javert gevoelde deze hevige siddering.

Zoodra hij Jean Valjean, den gevreesden tuchteling, stellig herkend had, bedacht hij, dat hij slechts twee mannen bij zich had; hij liet dus bij den commissaris in de straat Pontoise versterking vragen. Vóór men een doornenstok aanvat, trekt men handschoenen aan.

Door deze vertraging en het raadplegen met zijn lieden op het plein Rollin, had hij bijna het spoor verloren. Spoedig echter begreep hij, dat Jean Valjean zou trachten de rivier tusschen zich en zijn vervolgers te plaatsen. Hij boog het hoofd, en overlegde als een speurhond, die den neus op den grond legt om het spoor te vinden. Met zijn machtig instinct ging Javert regelrecht naar de brug van Austerlitz. Een paar woorden met den brugwachter gewisseld, waren hem voldoende: „Hebt ge een man met een meisje gezien?” – „Ik heb hem twee sous laten betalen,” antwoordde de brugwachter. Javert kwam tijdig genoeg op de brug om aan den overkant van het water Jean Valjean met Cosette aan de hand, over de door de maan verlichte plek te zien gaan en hen de straat Chemin-Vert-St. – Antoine te zien inslaan; hij dacht aan het slop Genrot, dat zich daar als een valluik bevond, en aan den eenigen uitgang der straat Droit-Mur in de kleine straat Picpus. In allerijl zond hij langs een omweg een zijner lieden naar den uitgang om hem te bewaken. Hij preste een patrouille, die naar den wachtpost van het arsenaal terugkeerde. Bij dergelijke partijen zijn de soldaten troeven. Overigens weet men, dat, om een wild zwijn te vangen, een schrander jager en veel honden noodig zijn.

Na deze maatregelen te hebben genomen, en meenende dat Jean Valjean nu ingesloten was tusschen het slop Genrot rechts, zijn agent links en hem, Javert, van achter, nam hij een snuifje.

Thans begon hij te spelen. ’t Was voor hem een oogenblik van helsche opgetogenheid; hij liet zijn man voor zich gaan, overtuigd, dat hij hem in zijn macht had, maar wilde zoo lang mogelijk dralen met hem te vatten, in ’t vermaak hem gevangen en tevens vrij te zien, met den wellust der spin die de vlieg laat spartelen, en van de kat, die de muis laat heen en weer loopen. De klauw en de val hebben een vreeselijke beteekenis, ’t is de gestremde beweging van het gevangen dier. Welk een genot, zulk een vangst.

Javert genoot. De mazen van zijn net waren sterk. Hij was zeker van te slagen; hij behoefde slechts de hand uit te steken.

Met de versterking, die hij bij zich had, was aan geen wederstand te denken, hoe stoutmoedig, sterk en wanhopig Jean Valjean ook wezen mocht.

Javert naderde langzaam, op zijn weg al de hoeken der straat als de zakken van een dief navorschende en onderzoekende.

Toen hij echter in het midden der web was gekomen, vond hij er de vlieg niet meer.

Men kan zich zijne woede voorstellen.

Hij ondervroeg den schildwacht der straat Droit-Mur en Picpus; deze agent, die onbewegelijk op zijn post was gebleven, had den man niet zien voorbijgaan.

Het gebeurt soms, dat het hert ontkomt, hoewel de honden op zijn hielen zijn; in zoodanig geval weten de beste jagers niet wat er van te denken. „’t Was geen hert, ’t was een toovenaar.”

Javert zou gaarne hetzelfde hebben geroepen.

Zijn teleurstelling grensde een oogenblik aan wanhoop en woede.

’t Is zeker dat Napoleon in den Russischen oorlog, Alexander in den Indischen, Cesar in den Afrikaanschen, Cyrus in den Scytischen fouten begingen, en dat Javert in dezen veldtocht tegen Jean Valjean fouten beging. ’t Was misschien een fout, dat hij aarzelde den ouden tuchteling in verkenning te nemen. De eerste oogopslag zou hem overtuigd hebben. ’t Was een fout, dat hij hem niet eenvoudig in zijn woning in hechtenis nam. ’t Was een fout, dat hij hem niet had aangehouden, toen hij hem in de straat Pontoise stellig herkende. ’t Was een fout dat hij met zijne handlangers in helder maanlicht op het plein Rollin raadpleegde. Wel is waar, raadplegen is nuttig en ’t is goed de honden te onderzoeken, om te weten of ze vertrouwen verdienen. Maar de jager kan niet te voorzichtig zijn, als hij op zulke wilde dieren jaagt, als de wolf en den galeislaaf. Door zich te veel moeite te geven om de honden op het spoor te brengen, maakte Javert het dier verschrikt, door het lucht te geven, en deed het vlieden. Bovenal was ’t een fout dat, na het spoor op de brug van Austerlitz te hebben wedergevonden, hij het vreeselijke en kinderachtige spel speelde, zulk een man aan een draad te houden. Hij achtte zich sterker dan hij was, en meende met een leeuw als met een muis te kunnen spelen. Tezelfdertijd achtte hij zich te zwak, toen hij het noodzakelijk oordeelde, versterking te nemen. Noodlottige voorzorg, verlies van kostbaren tijd. Javert beging al deze fouten en was niettemin een der schranderste en behendigste spionnen die bestaan hebben. Hij was in de volste beteekenis des woords, wat men met een jachtterm noemt „een volleerde hond.” Maar wie is volmaakt?

De grootste veldheeren hebben hun ongelukkige oogenblikken.

De grootste verkeerdheden zijn dikwerf evenals dikke touwen, uit een menigte dunne draadjes samengesteld. Neemt men elk draadje van den kabel, elke geringe beweegreden afzonderlijk, men zal ze gemakkelijk kunnen breken, ’t zal een beuzeling zijn: maar te zamen gevlochten en verbonden zijn zij onverbreekbaar; ’t is Attila die weifelend tusschen Marcianus in het Oosten en Valentianus in het Westen staat; ’t is Hannibal die zich te Capua ophoudt; ’t is Danton die zich te Arcis-sur-Aube aan den slaap overgeeft.

Hoe ’t zij, toen Javert ontdekte, dat Jean Valjean hem ontsnapte, verloor hij daarom het hoofd niet. Overtuigd dat de voortvluchtige tuchteling niet ver kon zijn, zette hij wachten uit, legde hinderlagen, klemmen en voetangels, en doorkruiste den geheelen nacht de wijk. Het eerste dat hem in ’t oog viel was de wanorde der lantaarn, waarvan het touw was afgesneden. Een kostbare aanwijzing, welke hem evenwel deed dwalen, daar zij al zijn nasporingen op het slop Genrot richtte. In dit slop zijn lage muren van tuinen, die weder aan braak liggende gronden grenzen. Hierheen was Jean Valjean naar alle waarschijnlijkheid gevlucht. In waarheid, zoo hij iets verder dit slop ware ingegaan, zou hij zeker door de tuinen hebben trachten te ontvluchten, en zou hij in dat geval verloren zijn geweest, want Javert doorzocht deze tuinen en velden zoo nauwkeurig, alsof hij er een naald zocht.

Bij ’t aanbreken van den dag liet hij twee sluwe mannen ter bewaking achter, en keerde naar de prefectuur terug, beschaamd als een spion, die door een dief verschalkt is.

Boek VI.
Klein Picpus

Eerste hoofdstuk.
Kleine Picpus-straat No. 62

Een halve eeuw geleden onderscheidde zich de koetspoort van No. 62 in de kleine Picpus-straat door niets van een gewone koetspoort. Zij stond op verlokkende wijze gewoonlijk halfopen, en zij liet twee dingen zien, die niets treurigs hebben: een binnenplaats, wier muren met wingerden was bedekt, en een op- en neergaanden portier. Boven den achtermuur zag men hooge boomen uitkomen. Wanneer een zonnestraal de plaats, en een glas wijn den portier vervroolijkte, kon men No. 62 in de kleine Picpus-straat niet voorbijgaan, zonder een aangenamen indruk mede te nemen. ’t Was echter een somber oord, dat men had gezien.

De ingang lachte; het huis bad en weende.

Zoo men er in slaagde, ’t geen niet gemakkelijk was, den portier voorbij te komen – iets bijna onmogelijks zoo men niet een zeker machtwoord bezat – en men rechts een klein portaal binnenging, waar, tusschen twee muren, zulk een smalle trap was, dat slechts één persoon tegelijk die kon opgaan; zoo men zich door de kanarie-gele kleur der muren en de chocoladekleur der plint niet liet afschrikken en men ’t waagde op te klimmen, kwam men op een eerste, vervolgens op een tweede portaal, en eindelijk op de eerste verdieping in een gang, waar men zich door den gelen muur en de chocoladekleurige plinten met hardnekkigheid vervolgd zag. Trap en gang waren door twee fraaie vensters verlicht. De gang had een kromming, waar zij donker werd. Voorbij dien hoek kwam men, eenige schreden verder, voor een deur, die te geheimzinniger was, wijl ze niet was gesloten. Binnentredende bevond men zich in een kamertje van ongeveer zes voet in ’t vierkant; ’t was zindelijk, kil, met steenen bevloerd en met geel papier met groene bloemen behangen. Een flauw, mat licht viel door een groot venster met kleine ruiten, dat links de geheele breedte der kamer besloeg. Men zag om zich, doch bespeurde niemand; men luisterde, maar hoorde noch voetstappen, noch menschelijke stem. De wand was kaal, de kamer ledig, er stond zelfs geen stoel.

Zoo men nauwkeuriger toezag, ontdekte men in den wand tegenover de deur een opening van ongeveer een voet in ’t vierkant, met een traliewerk van zwarte, gekruiste, sterke ijzeren staven, die kleine ruiten – ik had schier mazen gezegd, – vormden, van omstreeks anderhalven duim. De groene bloempjes op het geel papier omgaven rustig en geregeld deze ijzeren tralies, zonder dat haar sombere aanraking ze verschrikte of verjoeg. Ware er een levend wezen geweest, mager genoeg om door de vierkante opening in en uit te kunnen gaan, het traliewerk zou ’t hem belet hebben. Deze opening liet niet het lichaam door, maar wel de oogen, dat is den geest. Men scheen hieraan gedacht te hebben, want achter de opening was een blikken plaat met duizend gaatjes bevestigd, kleiner dan die van een schuimspaan. Onder deze plaat was een spleet als die der brievenbussen. Rechts naast de getraliede opening hing een schelkoord.

Trok men aan deze koord, dan klonk een klokje en men hoorde zoo dicht bij zich een stem dat men er van schrikken zou.

„Wie is daar?” vroeg de stem.

’t Was een vrouwenstem, zulk een weeke, zachte stem, dat men er treurig van werd.

Nu moest men wederom een tooverwoord kennen; zoo niet, dan zweeg de stem en de muur werd stil, alsof de sombere duisternis van het graf aan de andere zijde ware geweest.

Zoo men het woord kende hernam de stem:

„Ga ter rechterzijde binnen.”

Men zag dan rechts, tegenover het venster, een glazen deur met een grijs geschilderd raampje daarboven. Men lichtte de klink op, trad binnen en men gevoelde denzelfden indruk als dien wanneer men in den schouwburg in een getraliede loge komt, vóór dat het traliewerk neergelaten en de kroonlichten ontstoken zijn. Men was inderdaad in een soort van schouwburgloge, die slechts karig licht door de glazendeur ontving, zeer klein, en met twee oude stoelen en een losgetornden stroozak gemeubeld was, een wezenlijke loge, met haar borstwering, waarop een zwarthouten tafeltje. Deze loge was getralied, maar niet met vergulde houten staven, als in de opera, maar met hecht dooreengewerkte ijzeren stangen, die stevig in den muur waren gemetseld.

Na verloop van eenige minuten, wanneer het oog een weinig aan die halve duisternis gewoon was geworden, beproefde het door de traliën te zien, maar het drong er niet verder door dan zes duim. Daar ontmoette het een beletsel van zwarte blinden, gesloten en bevestigd met geelbruine houten boomen. Deze blinden bestonden uit lange, smalle met scharnieren verbonden planken en bedekten de geheele lengte van het traliewerk. Zij waren altijd gesloten.

Na eenige oogenblikken hoorde men een stem van achter deze blinden roepen en vragen:

„Ik ben hier. Wat begeert ge van mij?”

’t Was een geliefde, soms zeer dierbare stem. Men zag niemand. Men hoorde nauwelijks ademhalen. Het was, alsof een doode uit zijn graf sprak.

In zekere bijzondere omstandigheden, die echter zeer zeldzaam waren, werd een der smalle bladen van het blind tegenover den bezoeker geopend, en het opgeroepen wezen verscheen. Achter de traliën, achter het blind zag men, zooveel de traliën toelieten, een hoofd, waarvan slechts de mond en de kin zichtbaar waren, het overige was met een zwarten sluier bedekt. Men zag flauw een zwart borststuk en een onduidelijke gestalte in een zwart kleed. Dat hoofd sprak, maar aanschouwde den aanwezende niet, en glimlachte nooit.

Het licht achter den bezoeker was zoodanig aangebracht, dat het op dit hoofd viel, maar hem zelf in schaduw hulde. Dat licht was een zinnebeeld.

De oogen drongen echter nieuwsgierig door de ontstane opening, in deze voor aller blikken gesloten ruimte. Een onbestemd ijdel omhulde de in rouw gekleede gestalte. De oogen peilden die diepte en poogden te onderscheiden wat de gestalte omgaf; doch spoedig overtuigden zij zich, dat zij niets zagen dan nacht en duisternis, een winterachtigen nevel met een graflucht gemengd, een schrikbarende rust, een stilte waarin men niets hoorde, zelfs geen zucht, een duisternis waarin men niets zag, zelfs geen spookbeelden.

Wat men zag was het binnenste eens kloosters.

Het was het inwendige van dat sombere, strenge huis, ’t welk men het klooster der Bernardijnen van de eeuwige aanbidding noemde. De loge, waarin men zich bevond, was het spreekvertrek. De eerste stem, welke men gehoord had, was die der portierster, die steeds bewegingloos en zwijgend aan de andere zijde van den muur zat, bij die vierkante opening, welke beschermd werd door de ijzeren traliën en de met duizenden gaatjes doorboorde blikken plaat, als door een dubbel vizier.

De duisternis der getraliede loge werd veroorzaakt doordien de spreekkamer, die slechts één venster aan de buitenzijde had, zonder venster aan de kloosterzijde was. Profane oogen mochten niets van dit gewijde oord zien.

Er was evenwel iets aan gene zijde dier duisternis, – er was licht, leven in dezen dood. Hoewel dit klooster buitengewoon door muren beschermd was, willen wij echter beproeven er binnen te dringen en er den lezer mede te doen binnendringen, en te spreken, zonder de bescheidenheid uit het oog te verliezen, over dingen, welke de verhalers nooit gezien hebben en waarvan zij bijgevolg niet hebben kunnen spreken.

Tweede hoofdstuk.
De regel van Martinus Verga

Dit klooster, dat in 1724 reeds vele jaren in de kleine Picpus-straat bestond, was een Bernardijner nonnenklooster van den regel van Martinus Verga.

Deze nonnen behoorden niet aan Clairveaux, gelijk de Bernardijner monniken, maar aan Citeaux, gelijk de Benedictijners. Met andere woorden, de nonnen van dit klooster stonden niet onder den regel van den H. Bernardus, maar onder dien van den H. Benedictus.

Wie min of meer oude folianten heeft doorgesnuffeld, weet dat Martinus Verga in 1425 een congregatie van Bernardijner-Benedictijner nonnen stichtte, wier hoofdklooster te Salamanca en wier bijklooster te Alcala was.

Deze congregatie had zich in alle Katholieke landen van Europa vertakt.

De enting van de eene orde op een andere heeft iets ongewoons in de Latijnsche kerk. Om alleen van de orde van den H. Benedictus te spreken, aan deze orde sluiten zich, zonder daarbij den regel van Martinus Verga te rekenen, vier congregratiën aan: twee in Italië, de monte Cassino en de H. Justina van Padua, twee in Frankrijk, Cluny en Saint-Maur; en negen orden, Valombrosa, Grammont, de Celestijnen, de Camaldulen, de Karthuizers, de Deemoedigen, de Olivatinen, de Silvesteranen, en eindelijk Citeaux (de Cistercensers); want Citeaux zelf, een stam van andere orden, is slechts een spruit van den H. Bernardus. Citeaux dagteekent van den H. Robertus, in 1098 abt van Molesme in de diocees van Langres. ’t Was in 529 dat de duivel, die naar de wildernis van Subiaco was geweken (hij was oud. Was hij hermiet geworden?) door den zeventien-jarigen Benedictus uit den ouden tempel van Apollo werd gejaagd.

Na den regel der Karmelieten, nonnen die barvoets gaan, een teenen vlechtwerk op de borst dragen en nooit zitten, is de regel der bernardijner-benedictijner nonnen van Martinus Verga de strengste. Zij zijn in ’t zwart gekleed met een borstdoek die, volgens den uitdrukkelijker wil van den H. Benedictus, tot de kin moet reiken. Een sergiekleed met wijde mouwen, een groote wollen sluier, de tot de kin reikende borstdoek, de hoofdband, die op de oogen valt, ziedaar haar gewaad. Alles is zwart behalve de hoofdband, die wit is. De novicen dragen dezelfde kleeding, maar geheel wit. Die haar gelofte hebben afgelegd dragen bovendien een rozenkrans aan de zijde.

De bernardijner-benedictijner nonnen van Martinus Verga hebben „de eeuwige aanbidding,” evenals de benedictijner nonnen, die de vrouwen van het H. Sacrament worden genoemd, en in ’t begin dezer eeuw te Parijs twee huizen hadden, een bij den tempel, een ander in de straat Neuve Saint-Geneviève. De orde der bernardijner-benedictijner nonnen, waarvan wij spreken, was overigens geheel verschillend van die der vrouwen van het H. Sacrament. Niet alleen in den regel, maar ook in het gewaad was velerlei onderscheid. De bernardijner-benedictijner nonnen van klein Picpus droegen den zwarten borstdoek, en die der benedictijner nonnen van het H. Sacrament in de straat Neuve Saint-Geneviève was wit; deze hadden bovendien op de borst een H. Sacrament (monstrans) van verguld zilver of koper, omstreeks drie duim groot. De nonnen van klein Picpus droegen dat H. Sacrament niet. Hoewel de Eeuwige aanbidding aan het huis van klein Picpus en het huis van den tempel gemeen was, waren beide orden toch geheel verschillend. Ten aanzien dezer oefening bestaat slechts eenige gelijkheid tusschen de vrouwen van het H. Sacrament en de bernardijner van Martin Verga, evenzeer als er gelijkenis bestond in de bespiegeling en verheerlijking van al de geheimnissen betreffende de kindsheid, het leven en sterven van Jezus Christus, en de H. Maagd, tusschen twee zeer verschillende en soms vijandige orden: de Italiaansche Oratorianen, door Philippus van Neri te Florence, en de Fransche Oratorianen, door Pierre de Bérulle te Parijs gesticht.

Doch keeren wij tot den strengen Spaanschen regel van Martinus Verga terug.

De bernardijner-benedictijner nonnen van dezen regel onthouden zich het geheele jaar door van vleeschspijzen, vasten op verscheidene dagen buiten de vasten, waken na den eersten slaap van één tot drie uur ’s ochtends, om het brevier te lezen en de metten te zingen, slapen onder sergiën dekens en, in alle jaargetijden, op stroo, nemen nooit een bad, ontsteken nooit vuur, geeselen zich alle Vrijdagen, houden den regel van zwijgen, spreken slechts in uren van uitspanning, die zeer kort zijn, en dragen haar wollen hemden zes maanden, van den 14 September, dat is van de kruisverheffing tot Paschen. Deze zes maanden zijn een verzachting, de regel beveelt een geheel jaar; maar dit grove baaien hemd, ondragelijk in de zomerhitte, veroorzaakte koortsen en zenuwtoevallen, zoodat het dragen er van beperkt moest worden. Maar zelfs ondanks deze verzachting hebben de nonnen, wanneer zij den 14 September een schoon hemd aantrekken, drie of vier dagen de koorts. Gehoorzaamheid, vrijwillige armoede, kuischheid, voortdurende afzondering, deze zijn de geloften, die zij doen, en die door den regel zeer verzwaard worden.

De priorin wordt voor drie jaren door de moeders gekozen, welke kapittel-moeders heeten, wijl zij een stem in het kapittel hebben. Een priorin mag slechts tweemaal gekozen worden, ’t geen de langst mogelijke regeering tot negen jaren beperkt.

Zij zien nooit den dienstdoenden priester, die voor haar achter een negen voet hoog gehangen sergiëngordijn is verborgen. Onder de predikatie in de kapel bedekken zij haar gezicht met den sluier; zij moeten steeds zacht spreken, de oogen neergeslagen en het hoofd gebogen houden. Slechts één man mag het klooster binnengaan, de aartsbisschop van de diocees.

Er is nog wel een andere man, de tuinier; maar deze is altijd een grijsaard, en opdat hij voortdurend alleen in den tuin zij en de nonnen gewaarschuwd worden hem te ontwijken, bindt men hem een schel aan de knie.

Zij zijn aan de priorin een volstrekte en lijdelijke gehoorzaamheid schuldig. De canonieke onderwerping in haar strengste zelfverloochening. Zooals op Christus’ stem ut voci Christi, op een gebaar, bij den eersten wenk, ad nutum, ad primum signum, dadelijk, met vreugd, met volharding, met een zekere blinde gehoorzaamheid, promptè, hilariter, perseveranter, et cœcâ quadam obedientiâ, gelijk de vijl in de hand van den werkman, quasi liman in manibus fabri, niets, dan met uitdrukkelijk verlof, te mogen lezen of schrijven, legere vel scribere non adiscerit sine expressâ superioris licentiâ.

Beurtelings verricht ieder wat zij de „verzoening” noemen. Deze verzoening is het gebed om vergiffenis van alle zonden. alle misslagen, alle verkeerdheden, alle gewelddadigheden, alle misdaden die op aarde gepleegd worden. Twaalf uren lang, van vier uren ’s avonds tot vier uren ’s morgens, ligt de zuster, die de verzoening verricht, op den steenen vloer voor het Heilig Sacrament, met saamgevouwen handen en de koord om den hals. Wanneer zij de vermoeidheid niet langer kan uitstaan, werpt zij zich op den buik, met het gezicht ter aarde en met uitgebreide armen. In deze houding bidt zij voor alle schuldigen der wereld. Dit is grootsch, verheven!

Aangezien dit verricht wordt voor een paal, waarop een waskaars brandt, zegt men eveneens „aan den paal zijn” als „om verzoening bidden.” De nonnen geven zelfs uit ootmoed aan de eerste uitdrukking de voorkeur, die een denkbeeld van pijniging en vernedering bevat.

„Om verzoening bidden” is eene daad, die de geheele ziel vervult. De non aan den paal zou zelfs, zoo de bliksem achter haar neerviel, het hoofd niet wenden.

Bovendien is er immer een non geknield voor het H. Sacrament. Zij blijft er een uur, en wordt afgelost gelijk een op schildwacht staand soldaat. Dit is de eeuwigdurende aanbidding.

De priorinnen en zusters dragen schier alle namen, die gewichtige bijzonderheden uitdrukken, geen heiligen of martelaressen in herinnering brengen, maar oogenblikken uit het leven van Jezus Christus, als: zuster Geboorte, zuster Ontvangenis, zuster Passie enz. De namen van heilige vrouwen zijn evenwel niet verboden.

Wanneer men haar ziet, ziet men niets dan den mond.

Allen hebben gele tanden. Nooit is een tandschuier in het klooster geweest. Zijn tanden schuieren zou een aanvang van ’t verderf der ziel zijn.

Zij noemen het woord mijn niet. Zij bezitten niets en mogen aan niets gehecht zijn. Zij noemen alles „het onze,” bij voorbeeld: onze sluier, onze rozenkrans; zoo zij van haar hemd spraken, zouden zij „ons hemd” zeggen. Soms hechten zij eenige waarde aan eenig voorwerp, aan een getijdeboek, een reliek, een gewijde medalje. Zoodra zij gevoelen, dat zij aan deze dingen gehecht worden, moeten zij ze afgeven. Zij herinneren zich de woorden der H. Theresia, tot wie een aanzienlijke dame, toen zij in haar orde trad zeide: „Vergun, moeder, dat ik een heiligen bijbel laat halen, waaraan ik zeer gehecht ben.” – „Ha! zijt ge aan iets gehecht? In dat geval moet ge bij ons niet zijn.”

Niemand, wie het zij, mag zich opsluiten of een eigen kamer hebben. Zij bewonen geen gesloten cellen; zoo zij elkander ontmoeten, zegt de eene: „Geëerd en Geloofd zij het allerheiligste Sacrament des Altaars!” De andere antwoordt: „In alle eeuwigheid!” Hetzelfde heeft plaats als de eene aan de deur der andere klopt. Nauwelijks is de deur aangeraakt of men hoort aan de andere zijde een zachte stem haastig zeggen: in alle eeuwigheid! Uit gewoonte geschieden al deze „oefeningen” werktuiglijk; en vaak zegt de eene „in alle eeuwigheid” voor de andere den tijd heeft gehad te zeggen: „Geëerd en geloofd zij het allerheiligste Sacrament des altaars!” dat tamelijk lang is.

Bij de visitandinen zegt de binnentredende Ave Maria, en de andere antwoordt: Gratiâ plena. ’t Is haar „goeden morgen”, die inderdaad „vol gratie” is.

Telkens als het uur slaat, wordt de klok van het klooster driemaal geklept. Bij dat sein staken priorin, kapittel-moeders, zusters, leekezusters, nonnen, wat zij zeggen, wat zij doen of wat zij denken, en roepen eenparig, bij voorbeeld zoo het vijf uren is: „Te vijf uren en elk uur zij het Allerheiligste Sacrament des altaars geëerd en geloofd.” Is het acht uren: „Te acht uren enz” en zoo vervolgens bij elk uur dat slaat.

Deze gewoonte, die het doel heeft om de gedachten te schorsen en ze immer tot God terug te brengen, bestaat in vele kloosters; maar de vorm is er verschillend. Zoo zegt men bij het Christuskind: „Op dit uur en elk uur ontvlamme de liefde voor Jezus mijn hart!”

De benedictijner-bernardijner nonnen van Martinus Verga, die vijftig jaren geleden het klooster van Klein Picpus betrokken, zingen haar getijden naar een ernstige melodie, een zuivere kerkmelodie en steeds met volle stem, zoolang de dienst duurt. Overal waar een sterretje in ’t missaal staat, pauseeren zij en zeggen zacht: „Jezus, Maria, Jozef!” Bij de getijden voor de overledenen is haar toon zoo laag, dat vrouwen daartoe nauwelijks kunnen afdalen. Dit brengt een treffende treurige uitwerking voort.

De nonnen van Klein Picpus hadden onder haar hoofdaltaar een grafkelder doen maken voor de begraving harer zusters. Het „gouvernement”, zooals zij ’t noemen, vergunde echter niet dat er de lijken bijgezet werden. Als zij dood waren, moesten zij bijgevolg het klooster verlaten. Dit bedroefde en bedrukte haar als een onbillijkheid.

Zij hadden echter de vergunning verkregen, om – een geringe troost – op een bijzonder uur en in een bijzonderen hoek van het oude kerkhof-Vaugirard te mogen worden begraven, een grond die vroeger aan het klooster behoord had.

Des Donderdags hooren deze nonnen de hoogmis, de vesper en al de diensten als des Zondags. Bovendien vieren zij nauwgezet al de kleine heilige dagen, welke den leeken onbekend zijn, en waarmede de kerk eertijds Frankrijk bedeelde en nog tegenwoordig Spanje en Italië zoo mild beschenkt. Haar bid-uren in de kapel zijn eindeloos. Van het getal en den duur harer gebeden kunnen wij geen beter denkbeeld geven dan door de aanhaling dezer naïeve woorden van een harer: „De gebeden der postulanten zijn ontzettend, de gebeden der novicen nog ontzettender, en de gebeden der nonnen allerontzettendst.”

Eenmaal des weeks vergadert het kapittel; de priorin presideert, de kapittelmoeders zijn er tegenwoordig. De eene zuster knielt na de andere op den steen en biecht luid in aller tegenwoordigheid de misslagen en zonden, waaraan zij zich in den loop der week schuldig heeft gemaakt. De kapittelmoeders raadplegen na iedere biecht, en leggen luid de „penitentie” op.

Buiten de openbare biecht, voor welke men alle eenigszins grove misslagen bespaart, hebben zij voor haar dagelijksche zonden, wat zij het Culpa noemen. Men legt zich om deze Culpa te doen, plat op den grond voor de priorin, gedurende de mis, totdat deze, die nooit anders dan „moeder” wordt genoemd, de boeteling, door zacht op haar bank te slaan, verwittigt, dat zij mag opstaan. Men verricht die Culpa voor kleinigheden, voor een gebroken glas, een gescheurden sluier, een verstrooiden blik gedurende den heiligen dienst, een valsche noot bij het gezang, enz.; meer is er niet noodig om zijn Culpa te doen. Het Culpa is geheel vrijwillig; de schuldige zelve veroordeelt en straft zich. Op feest- en Zondagen zingen vier koorzusters de mis voor een vierkanten koorlessenaar. Zekeren dag zong een koormoeder een psalm die met Ecce begon, maar in plaats van Ecce zong zij ut, si, sol, en onderging voor deze verstrooidheid een Culpa gedurende den geheelen heiligen dienst. Wat de misslag grooter maakte was dat het geheele kapittel gelachen had.

Wanneer een non in het spreekvertrek wordt geroepen, ware het zelfs de priorin, moet zij haar sluier zoo laag hangen, gelijk men zich herinnert, dat men niets dan haar mond ziet. Alleen de priorin mag met vreemden spreken. De anderen mogen niemand dan haar naaste bloedverwanten, doch slechts zelden, zien. Zoo toevallig iemand, dien een non in de wereld gekend of bemind heeft, aan het klooster verschijnt om haar te spreken, eischt dit voorafgaande onderhandelingen. Zoo ’t een vrouw is, wordt de vergunning soms verleend; de non verschijnt en men spreekt met haar achter de blinden, die slechts voor een moeder of zuster geopend worden. Het spreekt vanzelf dat dit verlof den mannen steeds geweigerd wordt.

Deze is de door Martinus Verga verzwaarde regel van den H. Benedictus.

Deze nonnen zijn niet vroolijk, blozend en frisch, zooals meestal de geestelijke dochters van andere orden. Zij zijn bleek en ernstig. Van 1825 tot 1830 werden er drie krankzinnig.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
27 eylül 2017
Hacim:
371 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,7, 3 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 4,8, 29 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,6, 8 oylamaya göre