Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 16
Derde hoofdstuk.
Strengheden
Minstens twee jaren, soms vier jaren, duurt de proeftijd, vier jaren het noviciaat. Zelden kan de gelofte voor het drie-en-twintigste of vier-en-twintigste jaar worden afgelegd. De bernardijner-benedictijner nonnen nemen geen weduwen in haar orde aan.
Zij geven zich in haar cellen aan vele onbekende kastijdingen over, waarvan zij nooit mogen spreken. Op den dag harer gelofte kleedt men de novice in haar fraaisten opschik, kroont haar met witte rozen, glanst en krult haar ’t haar; dan knielt zij; men spreidt over haar een grooten zwarten sluier en zingt de getijden der overledenen. Voorts verdeelen de nonnen zich in twee rijen, de eene rij gaat haar voorbij en zegt op treurigen toon: „Onze zuster is dood,” de andere rij antwoordt met helderklinkende stem: „Zij leeft in Jezus Christus!”
Ten tijde van ons verhaal was een kostschool aan dit klooster verbonden. Een kostschool voor adellijke, meestal rijke meisjes, waaronder men de jonkvrouwen de Sainte-Aulaire en de Bélissen, en een Engelsche jonge dame opmerkte, die den beroemden katholieken naam van Talbot droeg. Deze jonge meisjes, die tusschen vier muren door deze nonnen werden opgevoed, groeiden op in afschuw van de wereld en de eeuw. Een harer zeide ons eens: „toen ik de straat zag huiverde ik van top tot teen.” Zij waren in ’t blauw gekleed met een wit mutsje op ’t hoofd en een zilver vergulden of koperen H. Geest op de borst. Op sommige groote feestdagen, bijzonderlijk op dien van de H. Martha, veroorloofde men haar als een groote gunst, zich als non te kleeden en den geheelen dag de oefeningen van den H. Benedictus te verrichten. Aanvankelijk leenden de nonnen haar heur zwart gewaad. Maar dat scheen profaan en de priorin verbood het. Alleen de novicen mochten haar kleeding leenen. ’t Verdient opmerking, dat deze vertooningen waarschijnlijk in het klooster toegelaten en aangemoedigd door een heimelijken geest van proselytisme en om aan deze kinderen eenigen voorsmaak van het heilig gewaad te geven, voor de pensionnairen een wezenlijk geluk en een ware uitspanning waren. Zij vermaakten er zich mede. „’t Was iets nieuws, een verandering.”
Dit zijn de ware redenen der kindsheid, welke ons wereldlingen intusschen de zaligheid niet kunnen begrijpelijk maken van met een wijwaterkwast in de hand uren lang voor een koorlessenaar staande te zingen.
De kweekelingen waren, uitgezonderd wat de strenge kloosteroefeningen betreft, aan al de overige onderworpen. Zekere vrouw, die reeds eenige jaren weder in de wereld en getrouwd was, kon zich niet afwennen om telkens wanneer aan haar deur werd geklopt haastig te roepen: „in alle eeuwigheid.” Evenals de nonnen spraken de pensionnairen haar bloedverwanten in het spreekvertrek. Zelfs aan de moeders werd niet vergund haar te omhelzen. Ziehier in hoeverre de strengheid in dat opzicht gedreven werd: Een meisje ontving het bezoek van haar moeder, die haar driejarig zusje had meegebracht. De pensionnaire weende, dewijl zij zoo gaarne haar zusje had willen kussen. Dit was niet mogelijk. Zij verzocht, dat men het kind ten minste vergunde, de kleine hand door de spijlen te steken, opdat zij die zou kunnen kussen. Ook dit werd geweigerd, ja, voor een groote ergernis gehouden.
Vierde hoofdstuk.
Vroolijkheid
Desniettemin hebben deze meisjes in dit ernstige huis bekoorlijke herinneringen achtergelaten.
Er waren oogenblikken dat de kindsheid in dit klooster schitterde. De klok voor den speeltijd luidde. Een deur draaide op haar hengsels. De vogels dachten: Ha, ziedaar de kinderen! Een stortvloed van jeugd overstroomde als ’t ware dezen tuin, die, als een lijkkleed, kruisvormig was. Vroolijke gezichten, heldere voorhoofden, schitterende oogen, allerlei schakeeringen van het morgenrood verspreidden zich in deze donkerheid. Na het gezang, na het klokgelui, na het geklep, na de doodsklok, na de heilige diensten, verhief zich plotseling dat liefelijk gegons van jonge meisjes, alsof een bijenkorf geopend werd. ’t Was de bijenkorf der vreugd, die werd geopend, en ieder bracht zijn honig. Zij speelden, riepen elkander, vormden groepen, stoeiden; kleine witte tandjes babbelden in een hoek; in de verte verborgen de sluiers de vroolijkheid, evenals de schaduw het licht verbergt; maar om ’t even! Men was verheugd en lachte. Deze vier doodsche muren hadden een oogenblik van glans. Zij waren getuigen van al die vreugde: ’t was als een regen van rozen op een doodschen akker. De meisjes dartelden onder de oogen der nonnen. De blik der zondeloosheid hindert de onschuld niet. Door deze kinderen ontstond een vroolijk uur te midden van zooveel ernstige uren. De kleinen huppelden, de grooten dansten. In dat klooster was iets hemelsch in het spel. Niets kon bekoorlijker en verhevener zijn dan deze frissche, bloeiende zielen. Homerus en Perrault zouden er zich vermaakt hebben, en in dien somberen tuin waren genoeg jeugd, gezondheid, leven, dartelheid, vermaak, geluk om de rimpels weg te strijken van alle grootmoeders, die van het heldendicht zoowel als van het sprookje, van den troon als van de stulp, van Hecuba tot moeder de Gans.
Misschien zijn in dat huis, meer dan elders, van die liefelijke, kinderlijke woorden gesproken, welke een peinzenden glimlach uitlokken. ’t Is tusschen deze vier treurige muren dat een vijfjarig kind eens riep: „Moeder! een groote heeft mij gezegd, dat ik niet langer dan negen jaar en tien maanden hier mag blijven. Hoe gelukkig!”
Ook het volgend merkwaardig gesprek werd hier gevoerd:
Een kapittel-moeder. „Waarom weent ge, mijn kind?”
Het kind. (zes jaar oud) snikkend. „Ik heb aan Alix gezegd, dat ik mijn geschiedenis van Frankrijk kende. Zij zegt dat ik ze niet ken en ik ken ze”
Alix, de groote (negen jaar oud). „Neen, zij kent ze niet.”
De moeder: „Waarom niet, mijn kind?”
Alix. „Zij verzocht mij het boek, onverschillig waar, open te slaan, haar uit het boek te overhooren, en dan zou zij antwoorden.”
„Nu?”
„Zij heeft niet geantwoord.”
„Spreek, wat hebt ge gevraagd?”
„Ik sloeg het boek open, zooals zij verzocht had, en vroeg haar de eerste vraag, die ik vond.”
„Hoe was deze vraag?”
„’t Was: Wat gebeurde er vervolgens?”
’t Was insgelijks hier, dat deze opmerking werd gemaakt op den eenigszins vratigen papegaai van een der pensionnairen:
„Hoe aardig! hij eet het bovenste van de boterham evenals een mensch.”
Op een der vloersteenen van dat klooster werd deze biecht opgeraapt, die door een zevenjarige zondares vooraf was geschreven om ze niet te vergeten:
„Eerwaarde vader, ik beschuldig mij van gierigheid.
„Eerwaarde vader, ik beschuldig mij van echtbreuk.
„Eerwaarde vader, ik beschuldig mij, mijn blik naar de heeren te hebben geslagen.”
Op een der zodenbanken in dien tuin werd door een zesjarig rozig mondje verteld, en aangehoord door vier- en vijfjarige blauwe oogen:
„Er waren drie haantjes die een land hadden, waarin vele bloemen stonden. Zij plukten de bloemen en staken ze in hun zak. Daarna plukten zij de bladen en deden ze bij haar speelgoed. Er was een wolf in het land, en er waren veel bosschen, en de wolf was in het bosch, en hij at de jonge haantjes op.”
Dan nog dit gedicht:
„Er kwam een stokslag,
Polichinel sloeg de kat.
’t Deed haar geen goed, maar ’t deed haar pijn.
Toen zette een dame Polichinel in de gevangenis.”
’t Was hier, dat deze teedere, hartbrekende woorden werden gezegd door een verlaten kind, een vondeling, dat het klooster uit barmhartigheid opvoedde. Zij hoorde de andere kinderen van haar moeders spreken en mompelde in haar hoekje:
„Toen ik geboren werd, was mijne moeder er niet.”
Men zag de dikke portierster altijd haastig met haar bos sleutels door de gangen loopen; zij heette zuster Agathe. De „zeer groote meisjes” – boven de tien jaren – noemden haar Agathoclès6.
Het refectorium (eetzaal), een groote, langwerpig vierkante zaal, die haar licht slechts door beschoten vensters uit den tuin ontving, was donker en vochtig, en, zooals de kinderen zeiden „vol dieren.” Al wat in haar omtrek was, leverde zijn contingent insecten. Ieder der vier hoeken had naar deze insecten, in de taal der pensionnaires, een bijzonderen, eigenaardigen naam ontvangen. Men had er den spinnenhoek, den rupsenhoek, den duizendbeenhoek en den krekelhoek. De krekelhoek was in de nabijheid der keuken en zeer geacht. Het was er minder koud dan elders. Uit het refectorium waren deze namen in het pensionaat gekomen en dienden er, evenals in het oude collegie-Mazarin, ter onderscheiding van vier natiën. Iedere pensionnaire behoorde tot een dezer vier natiën, al naar den hoek der eetzaal, waar zij gedurende den maaltijd zat. Zekeren dag zag de aartsbisschop, die zijn herderlijk bezoek deed, in de school, welke hij doorging, een lief blozend meisje, met heerlijk blond haar. Hij vroeg aan een andere pensionnaire, een bekoorlijke brunette met frissche wangen, die bij hem stond:
„Wie is deze?”
„Een spinnekop, Monseigneur!”
„Zoo! en gene?”
„Een krekel.”
„En zij?”
„Een rups.”
„Zoo waarlijk; en wat zijt gij?”
„Ik ben een duizendbeen, Monseigneur.”
Ieder huis van dezen aard heeft zijn eigenaardigheden. In het begin dezer eeuw was Ecouen een dier liefelijke en strenge plaatsen, waar, in een schier verheven schaduw, jonge meisjes opgroeiden.
Te Ecouen maakte men bij de processie van het H. Sacrament onderscheid tusschen de maagden en de bloemenmeisjes. Er waren ook „troonhemelen” en „wierookvaten,” namelijk zij, die de koorden van den troonhemel droegen, en zij die het H. Sacrament bewierookten. De bloemen behoorden van rechtswege aan de bloemenmeisjes. Vier „maagden” gingen vooraan. ’t Was niet zeldzaam, dat men op den ochtend van dien belangrijken dag in de slaapzaal kon hooren vragen:
„Wie van u is maagd?”
Mevrouw Campan verhaalt van een „kleine,” een zevenjarig meisje, dat tot een „groote” van zestien jaren, die aan ’t hoofd der processie ging, terwijl de kleine achteraan moest blijven, zeide: „Gij zijt een maagd, en dat ben ik niet.”
Vijfde hoofdstuk.
Verstrooidheden
Boven de deur van het refectorium stond met groote zwarte letters dit gebed, ’t welk men het „witte Vader ons” noemde en dat de kracht had de menschen regelrecht naar den hemel te voeren.
„Klein, wit paternostertje, dat God maakte, dat God sprak, dat God in den hemel bracht.
„Toen ik ’s avonds naar bed ging, vond ik drie engelen bij mijn bed liggen, één aan het voeteneinde, twee aan ’t hoofdeinde, de maagd Maria in het midden, die tot mij zeide, dat ik te bed moest gaan en niets vreezen. De goede God is mijn vader, de goede maagd is mijn moeder, de drie apostelen zijn mijn broeders, de drie maagden zijn mijn zusters. In het hemd, waarin God werd geboren is mijn lijf gewikkeld; het kruis St. Margaretha is op mijn borst geschreven; de H. Maagd ging over het veld, God beweenende, en ontmoette den H. Johannes. – H. Johannes, van waar komt gij? Ik kom van de Ave Salus. – Hebt ge er den goeden God niet gezien? – Hij is aan den kruisboom, met hangende beenen, met vastgespijkerde handen, een klein wit doornhoedje op het hoofd. Wie dit driemaal des avonds, en driemaal des morgens bidt, zal eindelijk den hemel verwerven.”
In 1827 verdween dit karakteristiek gebed onder een driedubbele laag kalk. Het begint zich uit het geheugen te verliezen van eenige jongedochters uit dien tijd, die thans oude vrouwen zijn.
Een groot kruisbeeld aan den muur voltooide de decoratie van deze eetzaal, wier eenige deur in den tuin voerde. Twee smalle tafels, ieder met twee banken daarnaast, vormden twee lange evenwijdige lijnen van het eene naar het andere einde der zaal. De muren waren wit, de tafels waren zwart; alleen deze twee rouwkleuren wisselden elkander in de kloosters af. De maaltijden waren naargeestig en het voedsel der kinderen zeer sober. Een enkele schotel, vleesch en groente ondereen, of gezouten visch, was de geheele weelde. Deze geringe kost, alleen voor de pensionnairen bestemd, was intusschen een uitzondering. De kinderen aten in stilte onder het opzicht der moeder van de week, die nu en dan, wanneer tegen alle regels een vlieg zich verstoutte te vliegen of te gonzen, een houten boek hard opende en dicht sloeg. Deze stilte werd door het leven der heiligen gekruid, dat luid, in een kleinen preekstoel met lezenaar, aan den voet van het kruisbeeld, werd voorgelezen. De voorlezeres was een groote pensionnaire, die de week had. Op zekere afstanden stonden op de ongedekte tafel schotels, waarin de kweekelingen zelve haar bord, vork en lepel afwaschten, en soms ’t geen zij niet lusten, taai vleesch of bedorven visch, wierpen. Dit werd gestraft.
Zij, die de stilte stoorde, moest een „kruis met de tong” maken. Waar? Op den grond, dien zij kruiswijze lekte. Het stof, dit einde aller vreugd, was bestemd deze kleine rozenblaadjes, die zich aan fluisteren schuldig hadden gemaakt, te kastijden.
In het klooster was een boek, waarvan slechts „één exemplaar” is gedrukt, en dat verboden is te lezen. ’t Is de regel van den H. Benedictus. Een geheim, dat geen profaan oog zien mag.
Eens gelukte het den pensionnairen, dit boek weg te nemen, en zij begonnen het gretig te lezen; doch daar zij onophoudelijk in angst waren verrast te zullen worden, borgen zij ’t haastig weer weg. Zij hadden weinig genot van het groot gevaar, waaraan zij zich hadden blootgesteld. Eenige onverstaanbare bladzijden over de zonden der jongens was het belangrijkste, dat zij er in vonden.
Zij speelden in een laan van den tuin, waar eenige schrale vruchtboomen stonden. Trots het scherpste opzicht en de strengheid der straffen, gelukte het haar soms, wanneer de wind de boomen geschud had, ter sluiks een onrijpen appel, een rotte abrikoos of een wormstekige peer op te rapen. Ik zal hier een brief laten spreken, die voor mij ligt, en vijfentwintig jaren geleden geschreven is door een toenmalige pensionnaire, thans hertogin van… een der elegantste vrouwen van Parijs. Ik geef hier haar eigen woorden weder:
„Men verbergt zoo goed mogelijk zijn peer of zijn appel. Gaat men naar boven om, in afwachting van het avondeten, den sluier op het bed te leggen, dan steekt men het ooft onder ’t oorkussen en des avonds eet men ’t in bed, en zoo dat niet gaat op een andere geheime plaats.”
Dit was een harer grootste geneugten.
Eenmaal, ’t was wederom bij gelegenheid van een bezoek des aartsbisschops in het klooster, deed een der pensionnaires, de jongejuffrouw Bouchard, verwant aan de Montmorencys, de weddingschap dat zij den aartsbisschop een dag vacantie zou vragen, iets ongehoords in een zoo streng huis. De weddingschap werd aangenomen, maar niemand geloofde er aan. Op ’t oogenblik dat de aartsbisschop voorbij de pensionnaires ging, trad de jongejuffrouw Bouchard, tot onbeschrijfelijken schrik harer gezellinnen, uit de rij en zeide: „Monseigneur, een dag vacantie als ’t u belieft.” De jonkvrouw Bouchard was groot en frisch, met het bekoorlijkst gezichtje, dat men zien kon. Monseigneur de Quélen glimlachte en zeide: „Wat, mijn lief kind, één dag vacantie! Drie dagen, wat mij betreft! Ik verleen u drie dagen!” De priorin kon er niets tegen doen, de aartsbisschop had gesproken. Een ergernis voor het klooster, maar vreugde voor het pensionaat. Men kan zich de uitwerking voorstellen!
Dit strenge klooster was evenwel niet zoo streng ommuurd, dat het leven der wereldsche hartstochten, dat het drama, dat zelfs de roman er niet binnendrongen. Om dit te bewijzen willen wij hier beknopt een waar, onbetwistbaar feit vermelden, dat overigens in geen verband staat met de geschiedenis, welke wij verhalen. Wij vermelden het slechts, opdat de lezer een juister denkbeeld van het klooster zal hebben.
Omtrent dezen tijd bevond zich in het klooster een geheimzinnige persoon, echter geen non, die men met diepen eerbied behandelde en „madame Albertine” noemde. Men wist nopens haar niets anders dan dat zij krankzinnig was en in de wereld voor dood werd gehouden. Men zeide, dat onder deze geschiedenis geldelijke beschikkingen waren verborgen, die voor een zeer aanzienlijk huwelijk noodig waren geweest.
Deze nauwelijks dertigjarige, zeer schoone, brunette, zag flauw uit haar groote zwarte oogen. ’t Was de vraag, of zij werkelijk zag! Men twijfelde er aan. Zij sloop meer dan zij ging; nooit sprak zij; men was niet eens zeker of zij ademde. Haar neus was eenigszins opgetrokken en bleek, als na een laatsten snik. Wanneer men haar hand raakte, voelde men iets als sneeuw. Waar zij kwam werd men koud. Een zuster zeide eens, toen zij haar zag voorbijgaan, tot een andere: „Men houdt haar voor dood.” – „Zij is ’t misschien,” antwoordde de andere.
Allerlei geschiedenissen werden wegens mevrouw Albertine verhaald. Zij was het voorwerp der voortdurende nieuwsgierigheid der pensionnaires. In de kapel was een tribune, die men het œil de bœuf noemde. ’t Was in deze tribune, met een rond raampje, een œil de bœuf, dat mevrouw Albertine de heilige diensten bijwoonde. Gewoonlijk was zij er alleen, wijl men in deze tribune, op de eerste verdieping, den prediker, of misdoenden priester kon zien; ’t geen aan de nonnen verboden was. Op zekeren dag predikte een jong priester van hoogen rang, de hertog van Rohan, pair van Frankrijk, officier der roode musketiers in 1815, toen hij prins van Léon was, later in 1830 als kardinaal en aartsbisschop van Besançon overleden. ’t Was den eersten keer, dat de heer de Rohan in het klooster van Klein Picpus predikte. Mevrouw Albertine was gewoonlijk gedurende de predikatie en de mis volkomen rustig en bewegingloos. Dien dag richtte zij zich ten halve op, zoodra zij den heer de Rohan zag, en zeide te midden der stilte, die in de kapel heerschte: „Ziedaar August!” De geheele kloostergemeente keerde ontsteld het hoofd om, de prediker sloeg de oogen op, maar mevrouw Albertine was weder in haar bewegingloosheid verzonken. Een ademtocht uit de buitenwereld, een levensstraal was even over dit uitgedoofde gezicht gegaan, toen was alles verdwenen en de zinnelooze weder een lijk geworden.
Deze twee woorden brachten intusschen in het klooster al de tongen in beweging. Welke dingen, hoeveel onthullingen lagen er niet in dat „ziedaar August!” De heer de Rohan heette werkelijk August. ’t Was stellig, dat mevrouw Albertine uit de groote wereld kwam, wijl zij den heer de Rohan kende, dat zij er zelfs een hoogen rang in bekleed had, wijl zij van zulk een groot heer zoo gemeenzaam sprak, en dat zij in eenige betrekking tot hem stond, misschien met hem verwant en wel zeer nauw verwant was, daar zij zijn voornaam noemde.
Twee zeer strenge hertoginnen, mevrouwen de Choiseul en de Sérent, bezochten dikwerf het klooster, waar zij gewis als Magnates mulieres toegang hadden, en baarden het pensionaat veel schrik. Wanneer de twee oude dames voorbijgingen, beefden al de meisjes en sloegen de oogen neder.
Mijnheer de Rohan was overigens, zonder het te weten, het voorwerp der opmerkzaamheid van de pensionnaires. Hij was op dat tijdstip, in afwachting der bisschoppelijke waardigheid, tot groot-vicaris van den aartsbisschop van Parijs benoemd. Hij placht dikwijls in de kapel der nonnen van Klein Picpus het lof en de vespers te komen zingen. Hoewel geen der jonge pensionnaires hem zien konde, uithoofde der wollen gordijn, onderscheidden en herkenden zij hem toch eindelijk aan zijn zachte, eenigszins zwakke stem.
Hij was musketier geweest, en men zeide dat hij zeer coquet was; dat hij fraai kastanjebruin haar had, en dit in sierlijke lokken om het hoofd droeg; dat zijn breede, moiré gordel en zijn priesterrok hem zeer fraai stonden. Hij vervulde geheel de verbeelding dezer zestienjarige meisjes.
Geen gerucht van buiten drong het klooster binnen. In zeker jaar evenwel hoorde men er een fluit. Dit was een gewichtige gebeurtenis, welke de pensionnaires van dien tijd zich zeker nog herinneren.
Iemand in de buurt speelde op de fluit en wel altijd dezelfde melodie, die thans reeds zeer verouderd is: „Mijn Zetulbé, kom, beheersch mijn hart,” en men hoorde het twee of drie malen daags. De meisjes luisterden uren lang; de kapittelmoeders waren in verlegenheid, de hersenen in gisting, en het regende straffen. Dit duurde verscheidene maanden. De pensionnaires waren allen min of meer op den onbekenden muzikant verliefd. De tonen der fluit kwamen van de zijde der straat Droit-Mur. De meisjes zouden er alles voor gegeven, alles gewaagd, alles beproefd hebben om slechts een seconde den „jongeling” te zien en op te nemen, die zoo heerlijk op de fluit speelde en, zonder het te weten, aller harten bewoog. Enkelen slopen uit een deur en klommen naar de derde verdieping om zoo mogelijk door de gesloten vensters in de straat Droit-Mur te kunnen zien. Onmogelijk. Eén stak zelfs haar arm boven haar hoofd door de traliën en wuifde met haar zakdoek. Twee waren nog stoutmoediger. Zij vonden middel op een dak te klauteren en zagen eindelijk den „jongeling!” ’t Was een arme, blinde, oude emigrant, die op zijn zolderkamertje op de fluit speelde om de verveling te dooden.