Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 17
Zesde hoofdstuk.
Het kleine klooster
Op het terrein van Klein-Picpus stonden drie, geheel van elkander verschillende gebouwen: het groot gebouw, door de nonnen bewoond, het pensionaat, met de kweekelingen, en eindelijk het zoogenaamde Kleine Klooster. In dit laatste gebouw, dat een tuin had, woonden gemeenschappelijk oude nonnen van verschillende orden; overblijfselen der door de Revolutie verwoeste kloosters; een bont mengsel van zwarte, grijze en witte nonnen uit alle congregatiën en van alle mogelijke soorten; men had het, zoo zulk een woordverbinding geoorloofd was, een harlekijns-klooster kunnen noemen.
Sedert het Keizerrijk was ’t aan al deze arme, verstoorde, verjaagde geestelijke dochters vergund geworden een schuilplaats onder de vleugelen der benedictijner-bernardijner nonnen te zoeken. Het gouvernement gaf ze een kleine jaarwedde; de dames van Klein-Picpus hadden ze met welwillendheid ontvangen. ’t Was een zonderling mengelmoes! Iedere non volgde haar regel. Als een groote uitspanning veroorloofde men nu en dan den pensionnaires, haar een bezoek te geven; ten gevolge daarvan hebben haar jeugdige herinneringen, onder andere, de gedachtenis bewaard van moeder Bazilius, van moeder Scolastica en van moeder Jakob.
Een dezer vluchtelingen bevond zich hier bijkans als tehuis. ’t Was een non van St. Aure, de eenige die haar orde overleefd had. In het begin der achttiende eeuw was het oude klooster der dames van St. Aure hetzelfde huis van Klein Picpus, dat later aan de benedictijner nonnen van Martin Verga behoorde. Deze vrome dochter, te arm voor de kostbare dracht harer orde, dat uit een wit kleed met scharlaken scapulier bestond, had daarmede een popje gekleed, dat zij met innig genoegen vertoonde en later aan het huis vermaakte. In 1824 bleef van deze orde slechts één non; tegenwoordig is er slechts een pop van over.
Behalve deze eerwaardige moeders hadden eenige oude wereldlijke dames, zooals mevrouw Albertine, van de priorin verlof verkregen in het Kleine Klooster te mogen wonen. Tot dat getal behoorden mevrouw de Beaufort d’Hautpoul en mevrouw de markiezin Dufresne. Een andere dame was in ’t klooster niet anders bekend dan door het schrikkelijk geraas dat zij maakte, als zij den neus snoot. De pensionnaires noemden haar Vacarmini.7
In 1820 of 1821 verzocht mevrouw de Genlis, die destijds een klein tijdschrift, de Intrépide, schreef, in het klooster van Klein Picpus te mogen wonen. Zij werd door den hertog van Orleans aanbevolen. Gedruisch in de bijenkorf; de kapittelmoeders beefden; mevrouw de Genlis had romans geschreven, maar verklaarde dat zij de eerste was die ze verfoeide, en bovendien was zij het tijdperk der strengste vroomheid ingetreden. Met Gods hulp en die van den hertog kwam zij er in; maar na verloop van zes of acht maanden ging zij er weder uit, om reden, zooals zij zeide, dat er in den tuin geen schaduw was. Dit verblijdde de nonnen niet weinig. Hoewel zeer oud, bespeelde mevrouw de Genlis nog zeer goed de harp.
Toen zij vertrok, liet zij een kenteeken van zich in haar cel achter. Mevrouw de Genlis was bijgeloovig en verstond Latijn. Deze twee woorden schetsen tamelijk goed haar portret. Eenige jaren geleden zag men nog in een kleine kast harer cel, waarin zij haar geld en juweelen borg, deze vijf latijnsche verzen, eigenhandig door haar met rooden inkt op geel papier geschreven, tegen den muur geplakt, en welke woorden, volgens haar meening, de kracht hadden de dieven te verschrikken:
Imparibus meritis pendent tria corpora ramis:
Dismas et Gesmas, media est divina potestas;
Alta petit Dismas, infelix, infima, Gesmas,
Nos et res nostras conservet summa potestas.
Hos versus dicas, ne tu furto tua perdas.
Deze, in Latijn der zesde eeuw geschreven verzen doen de vraag oprijzen of de twee moordenaars, op den Kalvarieberg, zooals men algemeen gelooft, Dimas en Gestas, of Dismas en Gesmas heetten. Deze spelling zou zeker in de vorige eeuw de aanspraken van den graaf de Gestas, die beweerde van den kwaden moordenaar af te stammen, bestreden hebben. Overigens behoort de weldoende kracht, welke aan deze verzen wordt toegeschreven, tot de geloofsartikelen der hospitaalnonnen.
De kerk van het huis, die zoodanig was gebouwd, dat zij het groote klooster van het pensionaat scheidde, was echter met dit, het kleine klooster en het pensionaat in gemeenschap. Zelfs werd er het publiek door een bijzondere gang, op de straat uitloopende, in toegelaten. Alles was echter zoo ingericht, dat geen der kloosterbewoners een vreemd gezicht zien kon. Men stelle zich een kerk voor, wier koor door een reuzenhand gegrepen en zoo gebogen was, dat het niet, zooals in gewone kerken, een verlenging achter het altaar vormde, maar een soort van kamer of donker hol ter rechterzijde van den dienstdoenden priester; men stelle zich deze kamer voor, door een gordijn van zeven voet hoog gesloten, waarvan wij reeds gesproken hebben; waarachter, in de schaduw, in houten banken de koornonnen links, de pensionnairen rechts en de novicen op den achtergrond geplaatst zijn, en men zal eenig begrip hebben der religieusen van Klein-Picpus, wanneer zij de heilige diensten bijwonen. Deze spelonk, welke men het koor noemt, was door een gang met het klooster in verbinding. De kerk ontving het licht uit den tuin. Wanneer de nonnen officiën bijwoonden, waarbij de regel haar stilte oplegde, had het publiek van haar tegenwoordigheid geen ander bewijs dan de slagen der „disciplines” (geeselkoorden), die in de banken met gedruisch opgeheven en neergelaten werden.
Zevende hoofdstuk.
Eenige silhouetten
In de zes jaren tusschen 1819 en 1825 was de priorin van Klein Picpus jonkvrouwe de Blemeur, in religie genaamd moeder Innocentia. Zij behoorde tot de familie van Marguerite de Blemeur, schrijfster van „Het leven der heiligen van de orde van den H. Benedictus.” Zij was herkozen geworden. Zij was een zestigjarige, korte, dikke vrouw, die „als een gebersten pot zong,” zegt de brief, welken wij reeds hebben aangehaald; overigens was zij een uitmuntende vrouw, de eenige vroolijke in het klooster en daarom bemind.
Moeder Innocentia had veel van haar voorouderlijke verwante Marguerite, de Dacier, van de orde, en was geletterd, geleerd, bedreven in de geschiedenis, zij verstond Latijn, Grieksch, en zelfs Hebreeuwsch, en was veeleer een benedictijn dan een benedictijnerin.
De onder-priorin, moeder Cineres, was een oude Spaansche, half blinde non.
De voornaamste kapittelmoeders waren moeder St. Honorine, schatbewaarster, moeder St. Gertruda, eerste novice-meesteres, en moeder St. Ange, tweede meesteres; moeder Annonciatie, sacristijnes, moeder St. Augustinus, ziekenmoeder, de eenige ondeugende van het klooster; vervolgens moeder St. Mechtilde (Mlle Gauvain), nog jong, met een bewonderenswaardige stem; moeder der Engelen (Mlle Drouet), die in het klooster der Filles-Dieu en in het klooster du Trésor tusschen Gisors en Magny was geweest; moeder St. Jozef (Mlle de Colgolludo), moeder St. Adelaida (Mlle d’Averney), moeder Misericordia, (Mlle de Cifuentes, die onder de verstervingen bezweek), moeder Compassion (Mlle de la Miltierè, die, tegen den regel, op zestigjarigen ouderdom werd aangenomen, maar zeer rijk was); moeder Providentia (Mlle de Laudinière), moeder Presentatie (Mlle de Siguenza), die in 1847 priorin werd; eindelijk moeder St. Celigna (zuster van den beeldhouwer Ceracchi), en moeder St. Chantal (Mlle de Suzon); welke beide krankzinnig werden.
Tot de fraaiste behoorde een bekoorlijke drie-en-twintigjarige vrouw, van het eiland Bourbon, eene afstammelinge van den ridder Roze. Zij heette in de wereld mejonkvrouw Roze en in het klooster moeder Assomption.
Moeder St. Mechtilde, die het opzicht over den zang en het koor had, gebruikte daarvoor gaarne pensionnairen. Zij nam gewoonlijk de geheele toonladder, namelijk zeven meisjes, van tien jaar tot zestien jaar oud, verschillende van stem en grootte, welke zij naar haar ouderdom van de kleinste tot de grootste, naast elkander staande deed zingen. Dit had wel iets van een rietfluit, een soort van levende Pansfluit uit engelen samengesteld. Van de leekezusters beminden de pensionnairen het meest zuster Euphrasie, zuster St. Margeretha, zuster St. Martha, die kindsch was, en zuster St. Michel, om wier langen neus zij lachten.
Al deze zusters waren zeer goed voor al de kinderen, en slechts streng voor zich zelven. Alleen in het pensionaat werd vuur gestookt; en het voedsel was er, bij dat van het klooster vergeleken, keurig. Daarbij betoonde men de pensionnairen duizenden voorkomendheden. Zoo echter een kind een non voorbijging en haar toesprak, antwoordde zij niet.
Deze regel der stilzwijgendheid was de oorzaak dat in het klooster de spraak aan menschelijke wezens ontzegd en aan onbezielde voorwerpen verleend werd. Nu sprak de klok der kerk, dan het schelletje van den tuinier. Een zeer helder klinkend bekken, dat naast de portierster stond en in het geheele huis gehoord werd, duidde door verschillende slagen, een soort van klank-telegraaf, de handelingen van het stoffelijke leven aan, die moesten verricht worden en riep, des vereischt, deze of gene bewoonster van het huis in het spreekvertrek. Voor ieder persoon en voor iedere zaak was een bijzonder getal. Voor de priorin was ’t één en één; voor de onder-priorin één en twee. Zes en vijf verkondigde den aanvang der school. Vier en vier was voor mevrouw de Genlis, voor wie men den klank van het bekken, dikwijls hoorde. Negentien slagen verkondigden een gewichtige gebeurtenis, de opening der poort, een ijzeren gevaarte met een aantal grendels, die niet dan voor den aartsbisschop op haar hengsels draaide. Uitgezonderd hij en de tuinier, zooals gezegd is, kwam geen man het klooster binnen. Slechts de pensionnairen zagen er nog twee, de een was de aalmoezenier, de abt Banès, een oud leelijk man, dien zij in het koor door een traliehek mochten zien; de andere was de teekenmeester, Ansiaux, die in den brief, waarvan men reeds eenige regels heeft gelezen, Anciot genoemd en als een „afschuwelijken ouden bochel” afgeschilderd wordt.
Men ziet, dat al deze mannen uitgezocht waren.
Zoodanig was dit merkwaardig huis.
Achtste hoofdstuk.
Post corda lapides
Na de geestelijke gesteldheid van het klooster Klein-Picpus te hebben geschetst, zal het niet ongepast zijn in weinige woorden zijn stoffelijke gestalte aan te geven. De lezer heeft daarvan reeds een denkbeeld.
Het klooster Petit-Picpus-Saint-Antoine besloeg schier geheel het ongelijkzijdig vierkant, gevormd door de richting der straten Polonceau en Droit Mur, der kleine straat Picpus en der blinde steeg, die op oude plattegronden straat Aumarais wordt genoemd. Deze vier straten omgaven dat ongelijkzijdig vierkant als de gracht om een vesting. Het klooster bestond uit verschillende gebouwen en een tuin. Het hoofdgebouw was, in zijn geheel genomen, een samenvoeging van de tegenstrijdigste gebouwen, die van uit de lucht gezien volkomen een op den grond liggende galg voorstelden. De groote arm dezer galg besloeg het gedeelte der straat Droit Mur tusschen de kleine straat Picpus en de straat Polonceau; de kleine arm was een hooge, grijze, statige voorgevel met getraliede vensters in de kleine straat Picpus; het einde duidde de koetspoort No. 62 aan. Ongeveer in het midden van dien voorgevel bedekten stof en asch een oude, lage boogvormige deur, waar de spinnen heur web weefden en die slechts een paar uren Zondags werd geopend, alsmede in het zeldzaam geval, dat de doodkist eener non uit het klooster werd gedragen. ’t Was de algemeene kerkdeur. De elleboog der galg was een vierkant vertrek, dat tot provisiekamer diende. In den grooten arm waren de cellen der moeders, der zusters en der novicen. In den kleinen arm de keukens, de eetzaal, met de kloostergalerij en de kerk. Tusschen de poort No. 62 en den hoek der blinde steeg Aumarais was het pensionaat, dat men van buiten niet zag. Het overige van het ongelijkzijdig vierkant vormde den tuin, die veel lager was dan de oppervlakte der straat Polonceau; zoodat de muren binnen hooger dan buiten waren. In het midden van den tuin, stond op een heuveltje een fraaie, scherpe, kegelvormige denneboom, van welken, als uit een middelpunt, vier breede paden liepen, verbonden door dubbele dwarspaden, zoodat, ware de tuin rond geweest, de plattegrond er van een kruis op een rad had voorgesteld. Deze paden, alle op de zeer onregelmatige muren van den tuin uitloopende, waren van ongelijke lengte en omzoomd met aalbesseboompjes. Aan het einde van den tuin stond een rij hooge populieren, van de bouwvallen van het oude klooster af, aan den hoek der straat Droit-Mur, tot aan het nieuwe klooster aan den hoek der blinde steeg Aumarais. Voor het kleine klooster was de zoogenoemde kleine tuin. Men voege bij dit alles een binnenplaats, verschillende hoeken door de gebouwen gevormd, muren, als die eener gevangenis, geen ander gezicht en nabuurschap dan de donkere lijn der daken aan gene zijde der Polonceau-straat, en men zal zich een volkomen denkbeeld kunnen vormen van ’t geen vijf-en-veertig jaren geleden het huis der bernardijner nonnen van Klein Picpus was. Dit heilige huis was gebouwd op dezelfde plaats waar van de veertiende tot de zestiende eeuw een vermaarde kaatsbaan stond, die, „het speelhuis der elf duizend duivels” werd genoemd.
Al deze straten behoorden overigens tot de oudste van Parijs. De namen Aumaurais en Droit-Mur zijn zeer oud, maar de straten, die er naar heeten, veel ouder. De steeg Aumaurais heeft de steeg Mougout geheeten; de straat Droit-Mur de Engelantierstraat, want God schiep de bloemen vóór dat de mensen de muren bouwde.
Negende hoofdstuk.
Een eeuw onder een nonnen borstdoek
Nu wij ons bezighouden met de bijzonderheden van ’t geen eertijds het klooster Klein Picpus was en een venster hebben durven openen om een blik op dit zwijgend verblijf te slaan, veroorlove de lezer ons nog een kleine uitweiding, die wel is waar vreemd aan het onderwerp van dit boek, maar karakteristiek en noodzakelijk is, daar zij zal doen zien, dat ook in het klooster zonderlinge figuren zijn.
In het kleine klooster bevond zich een honderdjarige non, die uit de abdij van Fontevrault was gekomen. Vóór de revolutie had zij in de groote wereld geleefd. Zij sprak veel van den heer de Miromesnil, zegelbewaarder onder Lodewijk XVI, en van een presidentsvrouw Duplat, met wie zij goed bekend was geweest. ’t Was haar vermaak en trots, bij iedere gelegenheid deze namen ter sprake te brengen. Zij verhaalde wonderen der abdij van Fontevrault, die, zeide zij, een stad geleek en in welk klooster straten waren.
Haar Picardische tongval vermaakte de pensionnairen. Alle jaren vernieuwde zij plechtig haar geloften en vóór den eed af te leggen, zeide zij tot den priester: Monseigneur St. Franciscus deed hem aan Monseigneur St. Juliaan, Monseigneur St. Juliaan deed hem aan Monseigneur St. Eusebius, Monseigneur St. Eusebius deed hem aan Mons. St. Procopius enz. enz. alzoo doe ik hem aan u, eerwaardige vader. – En de pensionnairen lachten onder haar sluiers, een liefelijk gesmoord gelach, dat de voorhoofden der kapittelmoeders deed rimpelen.
Een anderen keer verhaalde de honderdjarige non geschiedenissen. Zij zeide, dat in haar jeugd „de bernardijnen niet voor de musketiers uit den weg gingen.” ’t Was een sprekende eeuw, die achttiende eeuw. Zij verhaalde van het oude gebruik, dat vóór de revolutie in Champagne en Bourgondië bestond ter zake der vier wijnen. Wanneer namelijk een groot personage, een maarschalk van Frankrijk, een prins, een hertog of pair door een stad in Champagne of Bourgogne trok, hield de stedelijke overheid een toespraak tot hem, en bood hem vier zilveren bekers aan, met vier verschillende soorten van wijn. Op den eersten beker las men dit opschrift: „apenwijn,” op den tweeden: „leeuwenwijn,” op den derden: „schapenwijn,” op den vierden: „varkenswijn.” Deze vier opschriften beteekenden de vier graden, langs welke de dronkaard nedervalt: de eerste graad van dronkenschap maakt vroolijk; de tweede vergramt; de derde verstompt, de laatste eindelijk verdierlijkt.
Zij had in haar kast een geheimzinnig voorwerp opgesloten, waaraan zij zeer gehecht was. De regel van Fontevrault verbood haar zulks niet. Zij wilde aan niemand dat voorwerp toonen. Zij sloot zich op, ’t geen haar regel haar vergunde; en verborg zich, telkens wanneer zij het wilde aanschouwen. Zoo zij in de gang voetstappen hoorde, sloot zij de kast zoo schielijk als zij met haar oude handen kon. Zij, die zoo gaarne praatte, zweeg zoodra men haar van dit voorwerp sprak. De nieuwsgierigsten stuitten af op haar geheimhouding, en de volhardendsten op haar halsstarrigheid.
’t Was dan ook een onderwerp van allerlei gissingen voor de werkeloozen en zich vervelenden in het klooster. Wat kon toch dat zoo kostbaar en verborgen ding zijn, die schat der honderdjarige? Waarschijnlijk een heilig boek? een rozenkrans, eenig in zijn soort? een echte reliquie? Men verloor zich in gissingen. Toen de goede, oude vrouw overleden was, ijlde men, misschien haastiger dan betamelijk was, naar de kast, en opende ze. Men vond het voorwerp onder een driedubbelen doek, als het gewijde bedeksel eener miskelk. ’t Was een schotel van Faënza, liefdegoodjes voorstellende, die, door apothekersknechts, gewapend met groote klisteerspuiten, vervolgd, wegvliegen, de vervolgers in de koddigste en grappigste houdingen. Een der bekoorlijke liefdegoodjes is bereids getroffen. Het spartelt, klapwiekt, en poogt weg te vliegen, maar de klisteerder lacht duivelachtig. De zedenles is, de liefde door buikpijn verwonnen. Deze, overigens zeer curieuse schotel, die misschien de eer heeft gehad aan Molière een denkbeeld te geven, bestond nog in September 1845 en was te koop bij een koopman in curiositeiten op den boulevard Beaumarchais.
Deze goede oude vrouw wilde geen bezoeken van buiten ontvangen, wijl, zooals zij zeide, „het spreekvertrek te somber was.”
Tiende hoofdstuk.
Oorsprong der eeuwigdurende aanbidding
Dit akelig spreekvertrek, waarvan wij getracht hebben een denkbeeld te geven, was trouwens iets geheel plaatselijks, dat niet zoo geheel en al en op dezelfde wijze in andere kloosters voorkomt. Bijzonder in het klooster in de straat van den Temple, dat trouwens van een andere orde was, waren bruine gordijnen in plaats van zwarte blinden, en zelfs het spreekvertrek was een fraai bevloerd salon, met sierlijke neteldoeksche gordijnen voor de ramen, en allerlei schilderijen aan de wanden: het portret eener benedictijner non met ongesluierd gezicht, geschilderde bloemen, ja, zelfs het hoofd van een Turk.
In den tuin van het klooster der Tempelstraat stond een Indische kastanjeboom, die voor den schoonsten en grootsten van Frankrijk werd gehouden en bij het goede volk in de achttiende eeuw den naam had de vader van alle kastanjeboomen in het koninkrijk te zijn.
Zooals gezegd is, werd dit klooster in den Tempel door de benedictijner nonnen der Eeuwigdurende aanbidding bewoond, geheel andere benedictijner nonnen dan die tot den regel van Citeaux behoorden. Deze orde der Eeuwigdurende aanbidding is niet ouder dan tweehonderd jaren. In 1649 werd het H. Sacrament tweemalen in weinige dagen tijds, in twee kerken te Parijs, in St. Sulpice en in St. Jean en Grève, ontheiligd; ’t was zulk een vreeselijke en zeldzame heiligschennis, dat ze de geheele stad in opschudding bracht. De prior-groot-vicaris van Saint-Germain-des-Prés beval een plechtige processie zijner geestelijkheid, waarbij de pauselijke nuncius officiëerde. Maar deze verzoening was niet voldoende voor twee achtbare dames, mevrouw Courtin, markiezin van Boucs, en de gravin de Chateauvieux. Deze beleediging, het allerheiligste Sacrament des altaars gedaan, hoewel slechts voorbijgaand, konden haar heilige zielen niet vergeten en zij meenden dat ze niet hersteld kon worden dan door een „Eeuwigdurende aanbidding” in een vrouwenklooster. Beiden, de eene in 1652, de andere in 1653, deden aan moeder Katharina de Bar, genaamd van het H. Sacrament, een benedictijner non, aanzienlijke schenkingen, om met dat vrome doel een klooster van den H. Benedictus te stichten. Katharina de Bar verkreeg daartoe het eerst verlof van Monseigneur de Metz, Abt van Saint-Germain, op voorwaarde „dat geen jongedochter mocht worden aangenomen zoo zij niet een jaarlijksch kostgeld van driehonderd livres, alzoo elf duizend livres kapitaal medebracht.” Na den abt van Saint-Germain verleende de koning zijn goedkeuring, en het charter van den abt en de koninklijke brieven werden in 1654 door de rekenkamer en het parlement bekrachtigd.
Dit is de oorsprong der benedictijner nonnen van de Eeuwige aanbidding des allerheiligsten Sacraments te Parijs. Haar eerste klooster werd „geheel nieuw gebouwd” in de straat Cassette voor de gelden der dames de Boucs en de Chateauvieux.
Deze orde was geheel verschillend van die der benedictijner nonnen van Citeaux. Zij stonden onder de abdij van Saint-Germain-des-Prés, gelijk de dames van het Heilig Hart onder den generaal der Jezuieten en de zusteren van Barmhartigheid onder den generaal der Lazaristen staan. Zij was ook geheel verschillend van het klooster der bernardijner nonnen van klein Picpus, dat wij beschreven hebben. In 1657 had Paus Alexander VII bij bijzondere brève aan de bernardijner nonnen van klein Picpus vergund de eeuwigdurende aanbidding evenals de benedictijner nonnen van het H. Sacrament te verrichten. Desniettemin bleven de twee orden geheel gescheiden.