Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 18
Elfde hoofdstuk.
Einde van Klein-Picpus
Reeds bij den aanvang der restauratie geraakte het klooster van Klein-Picpus in verval, grootendeels ten gevolge van het uitsterven dezer orde in ’t algemeen, die, gelijk alle geestelijke orden allengs verdwijnt. De bespiegeling is, als het gebed, een behoefte der menschheid; maar zij zal evenals alles wat de revolutie heeft geraakt, een hervorming ondergaan en in plaats van den maatschappelijken vooruitgang vijandig, hem gunstig zijn.
Het huis van Klein-Picpus ontvolkte zich snel. In 1840 was het kleine klooster evenals het pensionaat verdwenen. Er waren noch oude vrouwen noch jonge meisjes meer; de eersten waren overleden, de tweeden waren heengegaan. Volaverunt.
De regel der Eeuwigdurende aanbidding is van een vreeselijke strengheid; weinigen voelen er roeping voor, en de orde vindt geen nieuwelingen. In 1845 kwamen er nog eenige leekezusters bij; maar geen koorzusters. Veertig jaren geleden was het getal der religieusen bijna honderd; vijftien jaar geleden niet meer dan achtentwintig. Hoeveel zijn er thans? In 1847 was de priorin jong, een bewijs dat de kring der kapittelmoeders zich verengde. Zij was geen veertig jaar oud. Naar gelang het getal vermindert, wordt de arbeid zwaarder, en de dienst van iedere non moeielijker; toen reeds zag men het oogenblik naderen, dat de zware regel van den H. Benedictus door slechts een twaalftal smartelijk gebogen schouders zou moeten gedragen worden. ’t Is een onverbiddelijke last, die voor weinigen of velen dezelfde blijft. Hij drukte, hij verplet. Ook stierven de nonnen. Tijdens de schrijver van dit boek nog te Parijs woonde, stierven er twee; de eene vijfentwintig jaar, de andere drieëntwintig jaar oud. Uithoofde van dat verval heeft het klooster van de opvoeding der kinderen afgezien.
Wij hebben dit buitengewoon, onbekend, duister huis niet kunnen voorbijgaan zonder er binnen te treden, en ook onze lezers te doen binnentreden, die ons, misschien ten nutte van sommigen, de treurige geschiedenis van Jean Valjean hooren verhalen. Wij zijn dat klooster binnengedrongen, dat vol is van die oude gebruiken, welke thans zoo nieuw schijnen. ’t Is de gesloten tuin. Hortus conclusus. Wij hebben van dit zonderling verblijf uitvoerig en met eerbied gesproken, ten minste in zoo verre eerbied en uitvoerigheid vereenigbaar zijn. Wij begrijpen niet alles, maar wij spotten met niets. Wij zijn evenver van het hosanna van Joseph de Maistre gebleven, die ten laatste zelfs den beul heilig verklaart, als van den grijnslach van Voltaire, die zelfs het kruis bespot.
’t Was, in ’t voorbijgaan gezegd, een inconsequentie van Voltaire; want hij zou zekerlijk Jezus evenzeer hebben verdedigd als hij Calas verdedigde. En welke beteekenis heeft in allen gevalle het kruis, zelfs voor hen, die de bovennatuurlijke menschwording loochenen? De vermoording van een wijze.
De godsdienstige idée ondergaat in de negentiende eeuw een crisis. Men verleert sommige dingen, en dat is goed, mits men in plaats van ’t verleerde iets anders leere. Geen ledigheid mag in ’t menschelijk hart zijn. Veel wordt gesloopt, en ’t is goed dat men het sloope, mits daarvoor iets anders worde opgebouwd.
Wij willen intusschen de dingen bestudeeren, die niet meer zijn. ’t Is noodzakelijk ze te kennen, ware het slechts om ze te vermijden. De namaaksels van het verleden nemen valsche namen aan en noemen zich gaarne toekomst. Dat spook, het verleden, vervalscht lichtelijk zijn pas. Hoeden wij ons voor het bedrog. Zijn wij voorzichtig. Het verleden heeft een gezicht, het bijgeloof, en een masker, de geveinsdheid. Toonen wij het gezicht en rukken wij het masker af.
De kloosters werpen een zeer ingewikkeld vraagstuk op: Een kwestie van beschaving, die ze verwerpt; een kwestie van vrijheid, die ze beschermt.
Boek VII.
Parenthesis
Eerste hoofdstuk.
Het klooster, als abstracte idée
Dit boek is een drama, waarvan het oneindige de hoofdpersoon is.
De tweede persoon is de mensch.
Dit gesteld, en wijl een klooster op onzen weg lag, zijn wij er moeten binnengaan. Waarom? Wijl het klooster, zoowel eigen aan het Oosten als aan het Westen, aan den ouden als aan den nieuweren tijd, aan het heidendom, aan het boudhisme, aan het mahomedanisme, aan het Christendom, een optisch werktuig is, dat de mensch op het oneindige richt.
’t Is hier de plaats niet om wijdloopig sommige ideeën te ontwikkelen; evenwel moeten wij – ons alle uitzonderingen en zelfs onze verontwaardiging bepaald voorbehoudende, – zeggen dat, telkens wanneer wij in den mensch het, goed of kwalijk begrepen, oneindige ontmoeten, wij ons van eerbied doordrongen gevoelen. In de synagoge, in de moskee, in de pagode, in de wigwam is een afschuwelijke zijde, welke wij verfoeien, maar ook een verhevene zijde, welke wij vereeren. Welk een bespiegeling voor den geest en welke peillooze overdenking is niet de weerkaatsing van God in den mensch!
Tweede hoofdstuk.
Het klooster als historisch feit
Uit het gezichtspunt der geschiedenis, der rede en der waarheid is het kloosterleven verwerpelijk.
De kloosters, zoo zij bij een natie te talrijk zijn, zijn als knoopen, die den band der samenleving belemmeren, ’t zijn hinderende gebouwen, middelpunten van luiheid, dáár waar middelpunten van werkzaamheid zijn moesten. De kloostergemeenschap is voor de groote maatschappij wat de mistel voor den eik, wat de wrat voor het menschelijk lichaam is. Hun bloei en hun omvang verarmen het land. De kloosterregel, goed in de kindsheid der beschaving, nuttig om door het geestelijke de ruwheid te verminderen, is schadelijk voor den mannelijken leeftijd der volken. Maar wanneer hij verslapt en een tijdperk van ongeregeldheden intreedt, wanneer hij dan nog voortgaat tot voorbeeld te dienen, wordt hij nadeelig, om dezelfde redenen die hem in het tijdperk zijner zuiverheid heilzaam deden zijn.
De kloosterlijke afzondering heeft haar tijd gehad. De kloosters, nuttig voor de eerste opvoeding der nieuwere beschaving, belemmerden haar groei en zijn schadelijk voor haar ontwikkeling. Evenzeer als instelling en als wijze van vorming voor den mensch zijn de kloosters, goed in de tiende eeuw, betwistbaar in de vijftiende, verwerpelijk in de negentiende. De klooster-melaatschheid heeft reeds twee schoone natiën, Italië en Spanje, de eene het licht, de andere de luister van Europa, sinds eeuwen tot op het gebeente afgeknaagd, en eerst nu, in den tijd, dien wij beleven, begint de genezing dier volken, dank zij de heilzame en krachtige gezondheidsleer van 1789.
Het klooster, in ’t bijzonder het vroegere vrouwenklooster, zooals het bij den aanvang onzer eeuw nog in Italië en Oostenrijk en Spanje verschijnt, is een der somberste voortbrengselen der Middeleeuwen. Zoodanig klooster is het vereenigingspunt van alle verschrikkingen. Het eigenlijke Katholieke klooster is vol van den zwarten glans des doods. Bovenal het Spaansche klooster is treurig. Daar verheffen zich in de duisternis, onder donkere gewelven, in nevelen gehulde koepeldaken, babylonische, kolossale altaren, zoo hoog als de kerken; daar hangen aan kettingen, in diepe duisternis, groote witte crucifixen, daar liggen op het ebbenhout groote naakte, meer dan bloedige, bloedende ivoren Christusbeelden uitgestrekt, afgrijselijk en toch heerlijk, wier ellebogen de knoken, wier knieschijven de vliezen, wier wonden het vleesch vertoonen, gekroond met zilveren doornen, vast gespijkerd met gouden nagels, met bloeddroppels van robijnen op het voorhoofd en diamanten tranen in de oogen.
Do diamanten en robijnen schijnen vloeiend, en doen beneden, in de schaduw, gesluierde wezens weenen, wier lendenen gestriemd en verwond zijn door den geesel met ijzeren punten en het haren kleed, wier borsten door het teenen vlechtwerk plat zijn gedrukt, wier knieën door het gebed ontveld zijn; vrouwen, die zich echtgenooten wanen, spoken die serafijnen meenen te zijn. Denken deze vrouwen? Neen. Hebben zij een wil? Neen. Beminnen zij? Neen! Leven zij? Neen. Haar zenuwen zijn been geworden, haar gebeente is versteend. Haar sluier is uit nacht geweven. Onder dien sluier gelijkt haar adem eenigerwijs den akeligen ademtocht des doods. De abdis, een spooksel, zegent en verstijft ze van schrik. Daar is het onbevlekte woest. Zóó zijn de oude kloosters in Spanje, verblijven van schrikbarende godsvrucht, spelonken van maagden, ontzettende plaatsen.
Het Katholieke Spanje was meer roomsch dan Rome zelf. Bij uitnemendheid was het Spaansche klooster het Katholieke klooster. Men rook er het Oosten. De aartsbisschop, de kizlar-aga des hemels, grendelde en bewaakte dat voor God bewaarde zielen serail. De non was de odaliske, de priester de gesnedene. De vurigste werden in den droom uitverkoren en bezaten Christus. Des nachts daalde de fraaie, naakte jonge man van het kruis, en werd de verrukking der cel. Hooge muren behoedden voor iedere verstrooidheid de geheimzinnige sultane, die den gekruisigde tot sultan had. Een blik naar buiten was een ontrouw. Het in pace verving den lederen zak. Wat men in het oosten in zee wierp, werd in het westen in de aarde geworpen. Hier zoowel als daar, wrongen vrouwen de handen; de golf voor deze, het graf voor de andere; hier verdronkenen, daar begravenen. Gruwzame gelijkenis.
Nu de verdedigers van het verleden deze feiten niet meer kunnen loochenen, beginnen zij er om te lachen. Men heeft een zeer gemakkelijke, maar zonderlinge wijze in de mode gebracht om de openbaringen der geschiedenis van de hand te zetten, de verklaringen der wijsgeeren te verminken, en alle hinderlijke feiten en sombere kwestiën te ontgaan. „Stof tot declameeren,” zeggen de behendigen. Declamatiën, herhalen de dommen. Jean Jacques Rousseau declameert; Diderot declameert; Voltaire declameert over Calas, Labarre en Sirven. Ik weet niet wie onlangs ontdekt heeft, dat Tacitus een declamateur, dat Nero een offer was, en dat men waarlijk met dien armen Holofernus medelijden moest hebben.
De feiten zijn intusschen moeielijk ter zijde te stellen en staan vast.
De schrijver van dit boek heeft met zijn eigen oogen, acht uren van Brussel, in de abdij van Villers, iets uit de Middeleeuwen gezien, dat in ieders bereik ligt – in het midden van ’t geen toen de kloosterhof was, aan den oever der Dyle, het in pace, vier steenen cachotten, half in den grond half in het water gebouwd. Ieder dezer cachotten heeft nog het overblijfsel van een ijzeren deur, een geheim gemak, en een getralied luchtgat, dat buiten twee voet boven de rivier, binnen zes voet boven den grond is. Langs den muur stroomt de rivier ter hoogte van vier voet. De bodem is altijd vochtig. De bewoner van het in pace had dezen vochtigen bodem tot bed. In een dezer cachotten bevindt zich nog een brok van een in den muur gemetselden halsboei; in een ander ziet men een soort van vierkante kast, van vier steenen samengesteld, die te kort is om er in te kunnen liggen, te laag om er in te staan. Daarin stak men een mensch en legde er een steenen deksel op. Het bestaat nog. Men ziet, men betast het. Deze in paces, deze cachotten, deze ijzeren hengels, deze halsboeien, dit lage luchtgat vlak boven de rivier, deze met een granieten deksel als een graf gesloten steenen kist, met dit verschil dat daarin de doode levend was, deze bodem van slijk, dit rioolgat, deze zweetende muren – hoe „declameeren” zij!
Derde hoofdstuk.
Op welke voorwaarden men het verleden kan eerbiedigen
Het kloosterwezen, zooals dat in Spanje bestond en in Thibet bestaat, is voor de beschaving een soort van tering. Het stremt het leven; het ontvolkt. Voor Europa is ’t een geesel geweest. Voeg daarbij het zoo dikwerf geweld aangedane geweten, de gedwongen roeping voor het klooster, het feodaalwezen steunende op het klooster, het eerstgeboorterecht, dat het te veel der familie aan het klooster overgaf, de wreedheden, waarvan wij gesproken hebben, de in pace, de gesloten monden, het inmetselen, zoovele ongelukkigen in den kerker der eeuwige geloften geworpen, de aanneming van het kloostergewaad, de begraving van levende zielen! Voeg hierbij, al naar den trap van verlaging der natiën, de persoonlijke straffen, en wie ge zijn moogt, ieder zal beven voor de pij en den sluier, voor deze twee lijkdoeken van menschelijke uitvinding.
Evenwel, in weerwil der wijsbegeerte, in weerwil van den vooruitgang, blijft op enkele punten, en in zekere oorden de kloostergeest nog in ’t midden der negentiende eeuw volharden, en een zonderlinge verlevendiging van het ascétisme verbaast thans de beschaafde wereld. De halsstarrigheid der verouderde instellingen om te blijven bestaan gelijkt de ransig geworden pommade, die ons haar met geweld welriekend wil maken, de eisch van den bedorven visch, die gegeten wil worden, van het kinderkleed dat den volwassen man zou willen dekken, en de liefde der lijken die zouden wederkomen om de levenden te omhelzen.
Ondankbaren! zegt de kleeding. Ik heb u in ’t slechte weder beschermd. Waarom wilt ge mij niet meer? Ik kom uit de verre zee, zegt de visch. Ik ben roos geweest, zegt de pommade. Ik heb u bemind, zegt het lijk. Ik heb u beschaafd, zegt het klooster.
Hierop slechts dit antwoord: Voorheen!
’t Schijnt zonderling, wanneer men aan den onbepaalden duur van gestorven dingen en van menschelijke heerschappij door inbalseming gelooft; wanneer men de bouwvallige leerstukken herstelt, de straalkransen opnieuw verguldt, de kloostermuren wit, de reliquikasten opnieuw wijdt, het bijgeloof versterkt, het fanatisme aanvuurt, nieuwe stelen en handvatsels aan wijwaterskwasten en sabels maakt, het kloosterdom en de militaire oppermacht weder opricht, wanneer men aan het heil der maatschappij gelooft door de woekerplanten te vermeerderen, en het verledene aan het tegenwoordige opdringt. En echter zijn er voorstanders dezer theorieën. Deze theoretici, overigens schrandere lieden, handelen zeer eenvoudig; zij leggen op het verledene een vernis, ’t welk zij maatschappelijke orde, goddelijk recht, zedelijkheid, familie, eerbied voor de voorouders, oud gezag, heilige overleveringen, legitimiteit, godsdienst noemen, en zij roepen: Ziet! neemt dit, goede lieden! – Deze logica kenden reeds de ouden. De wichelaars gebruikten ze. Zij bestreken een zwarte vaars met krijt en zeiden: zij is wit. Bos cretatus.
Wat ons aangaat, wij eerbiedigen het een en ander van – en sparen geheel – het verledene, mits het zich tevreden houdt dood te zijn. Zoo het levend wil zijn, vallen wij het aan en trachten het dan te dooden.
Bijgeloof, bigotterie, kwezelarij, vooroordeel, deze spooksels, hoewel zij spooksels zijn, hebben een taai leven, zij hebben tanden en nagels; men moet ze een voor een aangrijpen en verstikken, hen bestrijden en onvermoeid bestrijden; want ’t is het lot des menschen eeuwig in strijd met spookbeelden te zijn. Een schim is moeielijk bij de keel te grijpen en neder te werpen.
Een klooster in Frankrijk in den vollen middag der negentiende eeuw is een uilennest, dat het daglicht durft tarten. Een ascetisch klooster, dat in het midden der stad van 89, van 1830 en van 1848, Rome in Parijs doet bloeien, is een anachronisme. In gewone tijden behoeft men, om een anachronisme op te lossen en te doen verdwijnen, het slechts het jaartal voor te spellen. Maar wij leven in geen gewonen tijd.
Laat ons strijden!
Laat ons strijden, maar met verstand. De waarheid heeft het eigenaardige, dat zij nooit buitensporig is. Waarom zou zij overdrijven? Er zijn dingen die vernietigd, er zijn andere dingen die eenvoudig toegelicht en beschouwd moeten worden. Welk een kracht heeft een welwillend, ernstig onderzoek!
Brengen wij geen vlam dáár waar het licht voldoende is.
In de negentiende eeuw zijn wij dus over ’t algemeen, bij alle volken, in Azië evenals in Europa, in Indië evenals in Turkije, tegen de kloosters en het ascetisme. De kloosters gelijken moerassen. Hun overgang tot bederf is duidelijk, hun stilstand is ongezond; hun gisting maakt de volken koortsig en verzwakt ze; hun vermenigvuldiging wordt een egyptische plaag. Niet zonder huivering kunnen wij aan die landen denken, waar het van fakirs, bonzen, santons, caloyers, marabouts, talapoins en dervischen als van ongedierte wemelt.
Er blijft dus de godsdienstige vraag over. Deze vraag heeft verschillende geheimzinnige, schier vreeselijke zijden: het zij ons vergund ze nader te beschouwen.
Vierde hoofdstuk.
Het klooster uit het gezichtspunt van beginselen
Menschen vereenigen zich en wonen gemeenschappelijk. Volgens welk recht? Volgens het recht van vereeniging.
Zij sluiten zich op. Volgens welk recht? Volgens het recht dat ieder mensch heeft om zijn deur te sluiten of te openen.
Zij gaan niet uit. Volgens welk recht? Volgens het recht van te gaan en te zijn, naar verkiezing; ’t welk het recht van te huis te blijven insluit.
Te huis, wat doen zij dáár?
Zij spreken zacht; slaan de oogen neder; werken. Zij verzaken de wereld, de steden, het zingenot, de vermaken, de ijdelheden, den hoogmoed, het eigenbelang. Zij zijn in grof linnen of in grove wol gekleed. Niemand hunner bezit iets in eigendom. Bij zijn intrede maakt hij die rijk was zich arm. Wat hij bezit, geeft hij aan allen. Hij die, zooals men ’t heet, van adel, edelman en heer was, is de gelijke van hem, die boer was. De cel is voor allen dezelfde. Allen ondergaan dezelfde kruinschering, dragen dezelfde pij, eten hetzelfde zwarte brood, slapen op hetzelfde stroo, sterven op dezelfde asch. Zij dragen denzelfden zak op den rug, hetzelfde koord om de lendenen. Zoo men overeengekomen is barvoets te gaan, gaan allen barvoets. Is er een prins, die prins is dezelfde schim als de anderen. Geen titels. Zelfs de familienamen zijn verdwenen. Zij hebben slechts voornamen. Allen gaan gebogen onder de gelijkheid der doopnamen. Zij hebben de vleeschelijke familie ontbonden en in hun gemeenschap de geestelijke familie aangenomen. Zij hebben geen andere verwanten meer dan alle menschen. Zij helpen de armen, verplegen de kranken. Zij verkiezen hen, wien zij gehoorzamen. De een zegt tot den ander „mijn broeder.”
Valt mij niet in de rede met de woorden: „dit is een denkbeeldig klooster!”
’t Is voldoende dat het een mogelijk klooster zij, om ’t in aanmerking te nemen.
’t Is ook om die reden, dat ik in ’t voorgaande boek op eerbiedige wijze van een klooster gesproken heb. De middeleeuwen en Azië er buiten gelaten, en met voorbehoud der historische en politieke kwestie, beschouw ik, uit een zuiver, wijsgeerig oogpunt, de kloosterlijke samenleving, mits zij volkomen vrijwillig gekozen wordt, steeds met een gevoel van belangstelling en in sommige opzichten, van eerbied. Waar de gemeenschap is, is de gemeente, waar de gemeente is, is het recht. Het kloosterleven is de uitkomst der woorden: gelijkheid, broederschap! O, hoe grootsch is de vrijheid; welke schitterende herscheppingen bewerkt zij. De vrijheid is machtig om het klooster in een republiek te herscheppen.
Gaan wij verder.
Maar deze mannen, of deze vrouwen, de achter deze vier muren zittenden, kleeden zich in grove wol, allen zijn gelijk, zij noemen elkander broeders en zusters. Goed; maar doen zij nog iets anders?
Ja.
Wat?
Zij beschouwen de duisternis, zij knielen, en vouwen de handen samen.
Wat beteekent dat?
Vijfde hoofdstuk.
Het gebed
Zij bidden.
Tot wien?
Tot God.
Wat beteekent, tot God bidden?
Bestaat een oneindige buiten ons? Is dat oneindige één, blijvend, eeuwig, noodzakelijk zelfstandig, wijl het oneindig is, en begrensd moest zijn, zoo het het stoffelijke miste; noodzakelijk intelligent, wijl het oneindig is, en het eindigen zou zoo het de intelligentie miste. Wekt dit oneindige in ons het denkbeeld van uitvloeisel, terwijl wij ons zelven slechts het denkbeeld van bestaan kunnen toeschrijven? Met andere woorden, is het niet het volstrekte, waarvan wij het betrekkelijke zijn.
Is nu niet een oneindig in ons, evenals een oneindig buiten ons is? Plaatsen zich deze twee oneindigen (welk een ontzettend meervoud?) niet het een boven het ander. Is het tweede oneindige, om zoo te spreken, niet aan het eerste onderworpen? is het er de spiegel, de weerkaatsing, de echo niet van, een afgrond in een anderen afgrond? Is ook dat tweede oneindige intelligent? Denkt het, bemint het, heeft het een wil? Zoo de twee oneindigen intelligent zijn, heeft ook ieder hunner een wil, en in het oneindige boven is een „ik”, evenals in ’t oneindige beneden. Het ik beneden is de ziel; het ik boven is God.
Bidden is nu: door de gedachten het oneindige beneden met het oneindige boven in aanraking brengen.
Ontnemen wij den menschelijken geest niets; ontnemen deugt niet. Men moet hervormen en herscheppen. Sommige geestvermogens van den mensch zijn naar het onbekende gericht; de gedachte, de bespiegeling, het gebed. Het onbekende is een oceaan. Wat is het geweten? ’t Is het kompas in het onbekende. Gedachte, bespiegeling, gebed zijn geheimzinnige stralen. Eerbiedigen wij ze. Waarheen gaan deze verhevene stralen der ziel? naar het duister; of liever gezegd naar het licht.
De grootheid der democratie bestaat in niets van de menschheid te loochenen en niets te verloochenen. Naast het recht van den mensch, staat, ten minste even hoog, het recht der ziel.
De wet is het fanatisme te vernietigen, en het oneindige te vereeren. Bepalen wij er ons niet bij, voor den boom „schepping” te knielen en zijn groote gesternde takken te aanschouwen. ’t Is onze plicht aan de menschelijke ziel te arbeiden, het geheim tegen het wonder te beschermen, het onbegrijpelijke te aanbidden, het bespottelijke te verwerpen, slechts van het onverklaarbare het noodzakelijke toe te staan, het geloof te veredelen, den godsdienst van bijgeloovigheden te zuiveren; van God een helder begrip te vormen.