Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 19
Zesde hoofdstuk.
Het volstrekt nut van het gebed
Wat de wijze van bidden betreft; iedere wijze is goed, zoo zij slechts oprecht zij. Men draaie het boek om, en is toch in het oneindige.
Er is een wijsbegeerte, wij weten het, die het oneindige loochent. Er is ook een ziekelijke filosofie, die de zon loochent; deze filosofie heet blindheid.
Van een zintuig, dat ons ontbreekt, de bron der waarheid te maken, is als de overtuiging van den blinde. Merkwaardig is die hoogmoedige, aanmatigende, en medelijdende houding, welke deze in ’t blinde tastende filosofie tegenover de wijsbegeerte aanneemt, die God ziet. Men meent een mol te hooren roepen: Hoe kunnen zij zoo dwaas zijn, aan een zon te gelooven?
Er zijn, wij erkennen het, beroemde, geleerde Atheïsten. Maar deze, die hun eigen macht alleen tot de waarheid voert, zijn in den grond zelf niet zeker of zij wel Atheïsten zijn; ’t is voor hen niet veel meer dan een punt van definitie; in allen gevalle, gelooven zij niet aan God, als groote geesten bewijzen zij het bestaan van God.
Hen begroeten wij als wijsgeeren, hoewel wij onverbiddelijk hun filosofie veroordeelen.
Verder:
’t Is verwonderlijk hoe gemakkelijk men zich met woorden kan tevreden stellen. Een noordsche, bovennatuurkundige, min of meer nevelachtige school, heeft gemeend in het menschelijk verstand een omwenteling te bewerken, door voor het woord „kracht” het woord „wil” te stellen.
Te zeggen: de plant wil; in plaats van: de plant groeit; ’t zou inderdaad vrucht dragen, zoo men er bij voegde: de wereld wil. Waarom? wijl er dit uit zou volgen: de plant wil, zij heeft dus een ik; de wereld wil, zij heeft dus een God.
Voor ons evenwel, die in tegenoverstelling met deze school, niets à priori verwerpen, schijnt een wil in de plant, door deze school geleerd, moeielijker aan te nemen, dan een wil in de wereld, dien zij loochent.
Den wil van het oneindige, dat is van God, te loochenen, kan niet geschieden zonder het oneindige te loochenen. Wij hebben het bewezen.
De loochening van het oneindige voert regelrecht naar het „nihilisme.” Alles wordt „een begrip des geestes.”
Met het nihilisme is geen discussie mogelijk. Want de logische nihilist twijfelt dat zijn tegenpartij bestaat, en is zelfs niet eens zeker of hij zelf wel bestaat.
Uit zijn gezichtspunt is het mogelijk, dat hij voor zich zelven niets anders zij dan „een begrip van zijn geest.”
Intusschen ziet hij niet, dat hij al het door hem geloochende in zijn geheel toestaat, alleen door het woord „geest” te noemen. Kortom, een filosofie die alles op het woordje „neen” laat uitloopen, laat geen weg voor de gedachte open.
Voor neen, is slechts een antwoord: ja.
Het nihilisme heeft geen gevolg.
Er is geen niet. Nul bestaat niet. Alles is iets. Niets is niets.
De mensch leeft meer nog van overtuiging dan van brood.
’t Is niet voldoende te zien en te bewijzen. De wijsbegeerte moet kracht hebben, en de verbetering van den mensch haar doel en streven wezen. Socrates moet in Adam dringen en Marcus Aurelius voortbrengen; met andere woorden, uit den gelukkigen mensch den wijzen mensch tevoorschijn brengen; het Paradijs in een school veranderen. De wetenschap moet een versterking des harten zijn. Genieten! Welk een treurig doel en nietige eerzucht. Het dier geniet. Denken is de ware triumf der ziel. De gedachte naar den dorst der menschen te richten, aan allen de kennis Gods in te geven, onder hen het geweten en de wetenschap te verbroederen, hen door deze geheimzinnige verbroedering rechtvaardig te maken, ziedaar de taak der ware wijsbegeerte. De moraal is een ontluiking van waarheden. Beschouwing voert tot handelen. Het positieve moet practisch zijn. Het ideale moet voor den menschelijken geest adembaar, drinkbaar en eetbaar zijn. Het ideale heeft het recht te zeggen: „Neem, dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.” De wijsheid is een heilige gemeenschap. Op deze voorwaarde houdt zij op, een dorre liefde voor de wetenschap te zijn, om de eenige, oppermachtige wijze der menschelijke verbroedering en van wijsbegeerte tot godsdienst bevorderd te worden.
De wijsbegeerte moet geen rustplaats zijn voor het geheimzinnige, om het op zijn gemak te kunnen beschouwen, zonder andere vrucht dan de nieuwsgierigheid te bevredigen.
Terwijl wij echter de ontwikkeling onzer gedachte tot een andere gelegenheid uitstellen, bepalen wij ons bij de opmerking, dat wij den mensch noch als uitgangspunt, noch den vooruitgang als doel begrijpen, zonder deze twee drijfveeren: gelooven en beminnen.
De vooruitgang is het doel, het ideaal is de type.
Wat is het ideaal? God!
Het ideaal, het volstrekte, het volmaakte, het oneindige; – zijn alle woorden van dezelfde beteekenis.
Zevende hoofdstuk.
Voorzorgen tegen berisping
De geschiedenis en de wijsbegeerte hebben eeuwige plichten, die tevens eenvoudige plichten zijn; Cajaphas als bisschop, Draco als rechter, Trimalcion als wetgever, Tiberius als keizer te bestrijden, is klaar en duidelijk, zonder eenige duisternis. Maar het recht om afgezonderd te leven, zelfs met zijn bezwaren en misbruiken, wil bevestigd en vergund zijn.
Wanneer men van de kloosters spreekt, van deze plaatsen van dwaling of onnoozelheid, van verbijstering of goeden wil, van onwetendheid of zelfopoffering, van straf of martelaarschap, moet men schier altijd ja en neen, beide, zeggen.
Een klooster is een tegenstrijdigheid. Als doel, de zaligheid; als middel, de opoffering. Het klooster is de verhevenste zelfzucht, die tot de verhevenste zelfverloochening voert.
Afstand te doen om te heerschen, schijnt de leus van het kloosterwezen te zijn.
In het klooster lijdt men om te genieten. Men trekt een wissel op de eeuwigheid. Men disconteert voor aardsche duisternis hemelsch licht. In het klooster wordt bij voorbaat de hel aangenomen, om den hemel te erven.
Het nemen van den sluier of de pij is een zelfmoord, die met de eeuwigheid wordt beloond.
Wij meenen, dat bij zulk een onderwerp geen scherts te pas komt. Alles is er ernstig, zoowel het goede als het kwade.
De weldenkende fronst de wenkbrauwen, maar glimlacht niet boosaardig. Wij begrijpen den tegenstand, niet de kwaadwilligheid.
Achtste hoofdstuk.
Geloof, wet
Nog eenige woorden.
Wij laken de kerk, wanneer zij van kuiperijen vervuld is; wij verachten het geestelijke, dat op het wereldlijke aast; maar alom eeren wij den denkenden mensch.
Wij buigen ons voor ieder die knielt.
Een geloof is voor den mensch noodzakelijk. Wee hem die niets gelooft!
Men is niet werkeloos als men zich in zijn gedachten verdiept. Er is een zichtbare en een onzichtbare arbeid.
Beschouwen is ploegen; denken is handelen. De over elkander geslagen armen, de saamgevouwen handen doen iets. Ook de ten hemel gerichte blik is een werk.
Thales bleef vier jaren onbewegelijk. Hij vestigde de wijsbegeerte.
Voor ons zijn de kloosterlingen geen lediggangers, en de eenzamen geen luiaards.
Over de duisternis te denken is iets zeer ernstigs.
Zonder iets van ’t geen wij gezegd hebben terug te nemen, gelooven wij, dat het den levenden betaamt gestadig aan het graf te denken. Hieromtrent zijn priester en wijsgeer het eens. „Men moet sterven.” De abt van la Trappe is eenstemmig met Horatius.
Iets van het graf in zijn leven te mengen is de wet van den wijze; ’t is de wet van den asceet. Beiden ontmoeten elkander hierin.
Er is stoffelijke wasdom; dezen willen wij. Er is ook zedelijke grootheid; haar vereeren wij.
Onbedachtzame en oppervlakkige geesten vragen:
„Waartoe deze beweginglooze figuren naast het geheimzinnige? Waartoe dienen zij? Wat doen zij?”
Helaas, in de duisternis die ons omgeeft en ons wacht, niet wetende wat de onmetelijke verspreiding van ons maken zal, antwoorden wij: „Er is misschien niets verhevener dan ’t geen deze zielen doen.” En wij voegen er bij: „Er is misschien niets nuttiger.”
Zij die altijd bidden, bidden mede voor hen, die nooit bidden.
Voor ons komt alles op de gedachten aan, die zich aan het gebed paren.
’t Is grootsch als Leibnitz bidt; ’t is schoon als Voltaire aanbidt. Deo exerit Voltaire.
Wij zijn vóór den godsdienst, tegen de godsdiensten.
Wij behooren tot hen die aan de armzaligheid der formuliergebeden, en aan de verhevenheid van het gebed gelooven.
In de tegenwoordige minuut, overigens, die gelukkig aan de negentiende eeuw haar gestalte niet zal achterlaten; in dit uur, nu zoo velen het hoofd laag en de ziel niet hoog hebben; onder zoovelen wier zedenleer genieten heet, en die zich slechts met het kortstondige, wanstaltige, stoffelijke bezighouden, – schijnt ons ieder eerwaardig, die zich zelven verbant. Dit klooster is een verloochening. Het offer, het moge verkeerd gebracht zijn, is evenwel een offer. ’t Is grootsch, een strenge dwaling als plicht te beschouwen.
Op zich zelf en als ideaal beschouwd, en om de waarheid door een onpartijdig onderzoek van al de zienswijzen te ontdekken, heeft het klooster – bovenal het vrouwenklooster – want in onze maatschappij lijdt de vrouw het meest, en in de ballingschap des kloosters ligt een protest – onbetwistbaar iets majestueus.
Dit zoo streng en treurig kloosterlijk leven, waarvan wij eenige trekken hebben geschetst, is geen leven, want ’t is geen vrijheid; ’t is geen graf, want ’t is niet de voleindiging des levens; ’t is het zonderling oord, waar men, als van den top eens hoogen bergs, aan den eenen kant de diepte ziet waar wij zijn, aan den anderen kant de diepte waar wij komen zullen; ’t is een enge, nevelachtige grens, die twee werelden scheidt, en te gelijker tijd door beide verlicht en verduisterd wordt; waar de verflauwde straal des levens met de schemerende straal des doods samensmelt; ’t is de flikkering van het graf.
Wij, die niet gelooven wat deze vrouwen gelooven, doch evenals zij in het geloof leven, nooit hebben wij, zonder een soort van godsdienstige, teedere huivering, zonder een soort van bewonderend medelijden, deze nederige en verheven zielen aanschouwd, welke zelfs op den rand dezer geheimenis durven leven, wachtende tusschen de wereld, die gesloten, en den hemel, die niet geopend is, gekeerd naar het licht, dat men niet ziet, slechts gelukkig in de meening te weten waar het is, naar den afgrond en het onbekende strevende, met het oog op de strakke duisternis gericht, geknield, bewogen, verstommend, bevend en in sommige oogenblikken door de diepe ademtocht der eeuwigheid opgeheven.
Boek VIII.
De kerkhoven nemen wat men ze geeft
Eerste hoofdstuk.
Hoe men in het klooster komt
’t Was in dit huis, waarin Jean Valjean, zooals Fauchelevent had gezegd „uit den hemel was gevallen.”
Hij was over den muur geklommen, die den hoek der straat Polonceau vormt. Het engelengezang, dat hij te midden van den nacht had gehoord, was de metten geweest, welke de nonnen zongen; de zaal, welke hij in een halve duisternis had gezien, was de kapel; de gestalte, welke hij uitgestrekt op den grond had gezien, was de zuster die de gebeden ter verzoening verrichtte; het klokje, waarvan de klank hem zoo verbaasd had, was de schel, aan de knie van den tuinman, den ouden Fauchelevent, gehecht.
Zoodra Cosette te bed was, hadden Jean Valjean en Fauchelevent, gelijk men gezien heeft, voor een vroolijk brandend houtvuur, kaas met brood gegeten en een glas wijn gedronken; en daarna, wijl Cosette in het eenige bed van het huisje lag, zich ieder op een bos stroo te slapen gelegd. Vóór hij de oogen sloot, had Jean Valjean gezegd: „dus moet ik nu hier blijven.” – Deze woorden hadden den ganschen nacht Fauchelevent door ’t hoofd gewoeld.
Om de waarheid te zeggen, had geen van beiden geslapen.
Jean Valjean, bewust dat hij ontdekt en Javert op zijn spoor was, begreep, dat Cosette en hij verloren waren, zoodra zij Parijs weder ingingen. Wijl nu de nieuwe storm, die over hem was gegaan, hem in het klooster had gevoerd, had Jean Valjean geen andere gedachte dan er te blijven. Voor een ongelukkige in zijn toestand was dit klooster tevens de gevaarlijkste en veiligste plaats, want wijl geen man er mocht binnenkomen, zou hij op heeter daad van misdrijf zijn betrapt zoo men hem ontdekte, en hij uit het klooster terstond naar de gevangenis zijn gekeerd; de veiligste plaats, want zoo hij er blijven mocht, wie zou hem hier zoeken? Een onmogelijke plaats te bewonen was redding.
Van den anderen kant vermoeide Fauchelevent zich de hersens. Hij bekende echter, dat hij er niets van kon begrijpen. Hoe bevond Madeleine zich hier, in weerwil der hooge muren? ’t Is moeielijk, over kloostermuren te klimmen; nog moeielijker met een kind. Met een kind in de armen is ’t onmogelijk over een steilen muur te stijgen. Wie was dat kind? van waar kwamen beiden? Sedert Fauchelevent in het klooster was, had hij van M. sur M. niets meer gehoord en wist niets van ’t geen daar gebeurd was. Vader Madeleine had een gezicht, dat van vragen afschrikt, en buitendien dacht Fauchelevent: Heiligen neemt men niet in verhoor. De heer Madeleine maakte op hem nog denzelfden indruk van vroeger. Maar uit eenige aan Jean Valjean ontsnapte woorden, meende de tuinier te mogen besluiten, dat Madeleine, waarschijnlijk ten gevolge van den slechten tijd, bankroet had gemaakt en door zijn schuldeischers vervolgd werd; of dat hij in een politieke zaak was betrokken en zich moest verbergen; welk laatste Fauchelevent niet mishaagde, die, als vele landlieden uit het noorden van Frankrijk, in den grond bonapartist was. Nu had Madeleine, om zich te verbergen, het klooster tot wijkplaats genomen, en ’t was natuurlijk dat hij er blijven wilde. Maar wat Fauchelevent immer onverklaarbaar scheen en waarmede hij zich gestadig het hoofd brak, was hoe Madeleine met het meisje hier gekomen was. Zij waren er, Fauchelevent zag, voelde, sprak hen, en kon het toch niet gelooven. Het onbegrijpelijke was in Fauchelevents huisje gekomen. Fauchelevent tastte blindelings voort in zijn gissingen en zag niets duidelijk dan dit: Madeleine heeft mij het leven gered.
Deze eenige zekerheid was voldoende en deed hem een besluit nemen.
Hij zeide bij zich zelven: Nu is de beurt aan mij. En hij voegde er bij: Madeleine bedacht zich zoo lang niet, toen hij onder de kar moest kruipen om mij er uit te halen. En hij besloot Madeleine te redden.
Evenwel deed hij zich verschillende vragen en antwoorden: Zou ik hem redden na ’t geen hij voor mij heeft gedaan, zoo hij een dief ware? Gewis! Zou ik hem redden zoo hij een moordenaar ware? Ook dan. Moet ik hem redden, wijl hij zulk een braaf man is? Zekerlijk.
Maar hem in het klooster te houden, dat was een andere vraag; doch Fauchelevent deinsde niet terug voor deze schier hersenschimmige taak. Deze arme Picardische landman, die geen andere ladder had dan zijn dankbaarheid, zijn goeden wil en een weinig van die oude boerensluwheid, ditmaal ten dienste eener edelmoedige daad te werk gesteld, ondernam het, de bezwaren van het klooster en de ruwe steilten van den regel van den H. Benedictus over te klimmen. Fauchelevent was een oud man, die zijn leven lang egoïst was geweest en aan ’t einde zijner dagen, kreupel, gebrekkig, en geen belang in de wereld meer stellende, thans met alle kracht de gelegenheid aangreep dankbaar te zijn, en ziende dat er een deugdzame daad was te verrichten, er naar haakte als iemand die, op het oogenblik van te sterven, in zijn bereik een glas lekkeren wijn, dien hij nooit geproefd had, vond en dien gretig drinkt. Men kan hier bijvoegen dat de lucht, welke hij reeds sedert eenige jaren in het klooster inademde, het persoonlijke in hem vernietigd en een of andere goede daad noodzakelijk voor hem had gemaakt.
Hij nam dus het besluit om zich voor Madeleine op te offeren. Wij hebben hem een „armen Picardischen boer” genoemd. Deze benaming is juist, maar onvolledig. Op het punt dezer geschiedenis, waar wij thans gekomen zijn, moeten wij den ouden Fauchelevent een weinig nader leeren kennen. Hij was boer, maar ook gerechtsschrijver geweest; ’t geen bij zijn sluwheid spitsvindigheid, en bij zijn natuurlijkheid scherpzinnigheid voegde. Dewijl hij, uit verschillende oorzaken, tegenspoed in zijn zaken ondervond, was hij van gerechtsschrijver voerman, en vervolgens daglooner geworden. Maar in weerwil der vloeken en zweepslagen, welke, naar ’t schijnt, de paarden noodig hebben, was er iets van den gerechtsschrijver in hem achtergebleven. Hij was niet zonder gezond verstand, spraakzaam, iets zeldzaams bij de landlieden, en de boeren zeiden van hem: hij praat als een advocaat. Fauchelevent was zoo wat half stedeling, half boer, en hoewel door het lot zwaar beproefd en versleten, als een kaal geworden oude ziel, was hij een vurig man die zijn eerste ingevingen volgt; een kostbare hoedanigheid, die belet dat men ooit slecht zij. Zijn gebreken en ondeugden, want hij had ze gehad, waren slechts oppervlakkig; kortom zijn gezicht was zulk een, dat den opmerker behaagt. Dat oude gezicht had geen dier onaangename rimpels boven op het voorhoofd, die slechtheid of domheid aanduiden.
Bij het aanbreken van den dag, nadat hij ontzaggelijk had nagedacht, opende Fauchelevent de oogen en zag Madeleine op zijn bos stroo zitten en de slapende Cosette aanschouwen. Fauchelevent richtte zich ten halve op en zeide:
„Nu ge hier zijt, hoe zult ge ’t maken om er weer uit te komen?”
Deze woorden gaven volkomen den toestand aan en wekten Jean Valjean uit zijn gepeins.
Beide mannen raadpleegden.
„Vooreerst,” zei Fauchelevent, „moet ge beginnen den voet niet buiten deze kamer te zetten; evenmin het meisje. Eén voetstap in den tuin en wij zijn gesnapt.”
„’t Is waar.”
„Ge zijt op een zeer goed oogenblik gekomen, mijnheer Madeleine,” hernam Fauchelevent, „ik wil zeggen een zeer slecht, want eene der dames is ernstig ziek. Men zal daarom niet veel naar onze zijde zien. ’t Schijnt dat zij op sterven ligt, want men leest de gebeden van veertig uren. Het geheele klooster is op de been. ’t Geeft drukte. Zij die ligt te sterven is een halve heilige. Wij zijn trouwens hier allen bijna heiligen; tusschen mij en de nonnen is slechts dit onderscheid, dat zij zeggen: onze cel, en dat ik zeg: mijn hok. De gebeden voor de stervenden zullen worden opgezegd, en daarna de gebeden voor de overledenen. Voor heden zijn wij alzoo gerust, maar voor morgen kan ik niet instaan.”
„Maar,” merkte Jean Valjean op, „het huisje staat tegen den muur en is achter den bouwval verborgen, er zijn boomen voor en men kan ’t van uit het klooster niet zien.”
„En de nonnen komen nooit hier,” voeg ik er bij.
„Welnu?” riep Jean Valjean; en hiermede wilde hij te kennen geven, dat men er, naar zijn meening, verborgen kon blijven; maar Fauchelevent antwoordde:
„Ja, maar de meisjes!”
„Welke meisjes?” vroeg Jean Valjean.
Juist toen Fauchelevent den mond opende om te verklaren wat hij gezegd had, hoorde men één slag van de klok.
„De non is dood!” zeide hij, „’t is de doodsklok.”
En hij wenkte Jean Valjean te luisteren.
De klok werd weder gehoord.
„’t Is de doodsklok, mijnheer Madeleine. Gedurende vier en twintig uren, totdat het lijk uit de kerk wordt gedragen, zal de klok elke minuut geklept worden. – Maar als zij spelen! in de speeluren behoeft een bal slechts hierheen te rollen, en, trots het verbod, komen ze dan hier om te zoeken en alles te doorsnuffelen. ’t Zijn duiveltjes, die cherubijntjes.”
„Wie?” vroeg Jean Valjean.
„De meisjes. Voorwaar, ge zoudt spoedig ontdekt zijn. Zij zouden schreeuwen: Daar is een man! Maar voor vandaag is er geen gevaar. Zij zullen niet spelen, maar den geheelen dag bidden. Gij hoort de klok. Zooals ik gezegd heb, iedere minuut een slag. ’t Is de doodsklok.”
„Nu begrijp ik u, vader Fauchelevent; er zijn pensionnairen.”
En Jean Valjean dacht er bij: Hier zou Cosettes opvoeding reeds gevonden zijn.
Fauchelevent hernam:
„Wel zeker! en die pensionnairen zouden u schreeuwend omringen en dan wegloopen! Want een man hier is even goed als de pest. Ge ziet wel, dat men mij een bel aan ’t been heeft gebonden, als aan een wild dier.”
Jean Valjean was al dieper en dieper in zijn gedachten verzonken. – „Dit klooster zou ons kunnen redden,” prevelde hij. En luid zeide hij:
„Ja, maar het groote bezwaar is, hoe hier te blijven.”
„Neen,” zei Fauchelevent, „’t is om hier uit te komen.”
Jean Valjean voelde het bloed naar zijn hart terugstroomen.
„Hier uit te komen!”
„Ja, mijnheer Madeleine, om binnen te komen, moet ge eerst hier uitgaan.”
Nadat de klok weder eenmaal geslagen had, hernam Fauchelevent:
„Men mag u hier niet zoo vinden. Van waar komt ge? voor mij valt ge uit den hemel, want ik ken u; maar voor nonnen is het noodzakelijk, dat men door de deur binnenkomt.”
Eensklaps hoorde men een andere klok luiden. „Ha!” zei Fauchelevent, „men roept de kapittelmoeders bijeen. Als er eene overleden is vergadert altijd het kapittel. Zij is met het aanbreken van den dag gestorven. Dan sterft men gewoonlijk. Maar zoudt ge niet denzelfden weg kunnen heengaan dien ge gekomen zijt? Ik vraag u dit niet, om te weten hoe ge zijt binnengekomen.”
Jean Valjean verbleekte, en beefde reeds bij de enkele gedachte van in de vreeselijke straat terug te keeren. Men verbeelde zich uit een bosch vol tijgers te zijn gekomen en van een vriend den raad te ontvangen er in terug te keeren. Jean Valjean stelde zich voor, dat de politie nog altijd buiten zocht, dat overal wachten stonden en vreeselijke vuisten gereed waren hem bij den kraag te vatten, en dat Javert misschien op den hoek der blinde steeg stond.
„Onmogelijk!” zeide hij. „Houd het er voor, dat ik van boven ben gevallen.”
„Ik geloof het,” hernam Fauchelevent. „Ge behoeft het mij niet te zeggen. De goede God heeft u in Zijn hand genomen om u van nabij te bezien en toen weder losgelaten. Maar Hij liet u bij vergissing in een vrouwenklooster vallen. Ha, weder gelui. Dit geldt den portier, die het bestuur moet gaan verwittigen, dat er een doode is, opdat de lijkarts ze kome schouwen. Dat alles behoort tot de plechtigheid van het sterven. De goede dames zijn op dergelijke bezoeken niet gesteld. Een arts is meestal een ongeloovige. Hij licht den sluier op. Soms iets anders. Zij roepen ditmaal den arts zeer spoedig! wat kan er gebeurd zijn? – Uw kleine slaapt nog altijd. Hoe heet zij?”
„Cosette.”
„Is zij uw dochtertje? of zoudt ge misschien haar grootvader zijn?”
„Ja.”
„’t Zal voor haar gemakkelijk zijn hier uit te komen. Er is een deur die op de plaats uitkomt. Ik klop. De portier opent: ik heb mijn draagkorf op den rug, de kleine zit er in, en ik ga uit. ’t Is zeer natuurlijk, dat Fauchelevent met zijn draagkorf uitgaat. Ge moet het meisje zeggen, dat zij zeer stil zij. Zij is onder het deksel verborgen. Zoolang het zijn moet, zal ik haar bij eene oude vriendin te huis bezorgen, een groentevrouw in de Groene straat, die doof is en een bedje heeft. Ik zal de groentevrouw in ’t oor schreeuwen, dat ’t een nichtje van mij is en zij ’t tot morgen moet bewaren. Dan keert het meisje met u terug. Want ik breng u weder hier binnen. Dat moet wel. Maar, hoe komt gij hier uit?”
Jean Valjean schudde het hoofd.
„Het komt er alleen op aan, dat niemand mij zie, vader Fauchelevent. Tracht een middel te vinden om mij, evenals Cosette, in een overdekte draagkorf hieruit te brengen.”
Fauchelevent krabde achter zijn oor met den middelvinger van zijn linkerhand, een teeken van groote verlegenheid.
Een derde gelui gaf een afleiding.
„De lijkarts vertrekt,” zei Fauchelevent. „Hij heeft geschouwd en gezegd: Goed, zij is dood. Zoodra de arts den pas voor den hemel heeft geviseerd, komt de doodkist. Een moeder wordt door de moeders in de kist gelegd, een zuster door de zusters. Daarna spijker ik de kist dicht. Dit behoort tot mijn tuinierswerk. Een tuinier is half en half een doodgraver. Men plaatst de doodkist in een beneden-vertrek bij de kerk aan de straat, waar geen ander man dan de lijkarts mag binnengaan. De dragers en ik worden niet als mannen gerekend. In dat vertrek spijker ik de kist dicht. De dragers komen ze halen en in galop gaat men zoo naar den hemel. Men brengt een ledige kist, en gevuld wordt zij weggedragen. Dat is nu een begrafenis. De profundis!”
Een schuinsche zonnestraal bescheen de slapende Cosette, wier mond half geopend was en die een licht drinkend engeltje geleek. Jean Valjean aanschouwde haar weder en luisterde niet meer naar Fauchelevent. Niet gehoord te worden is geen reden om te zwijgen. De oude tuinier ging bedaard met zijn gepraat voort:
„Het graf wordt op het kerkhof van Vaugirard gemaakt. Men zegt dat dit kerkhof zal worden afgeschaft. ’t Is een oud kerkhof, dat buiten den regel is, geen uniform heeft en zijn ontslag zal nemen. ’t Is jammer, want ’t is gemakkelijk. Een vriend van mij, de oude Mestienne, is er doodgraver. De nonnen hier hebben het voorrecht bij het vallen van den avond naar dat kerkhof gedragen te mogen worden. Een besluit van den prefect van politie zegt het bepaald. Maar wat is hier sedert gisteren al niet gebeurd! Moeder Crucifixion is dood, en vader Madeleine…”
„Is begraven,” zei Jean Valjean treurig glimlachend.
Fauchelevent herhaalde het woord.
„Drommels, zoo ge hier voor goed waart, zou ’t een wezenlijke begrafenis zijn.”
Ten vierden male werd geluid. Fauchelevent nam haastig het kniestuk met de schel van den spijker en gespte het aan zijn been.
„Nu is ’t mijn beurt. De moeder priorin roept mij. Drommels, daar prik ik mij aan de tong mijner gesp. Ga niet van hier, mijnheer Madeleine, en wacht mij. Er is nieuws. Daar staat wijn, brood en kaas, zoo ge honger hebt.”
Hij verliet het huisje, brommende: Ik kom! ik kom!
Jean Valjean zag hem haastig door den tuin gaan, zoo snel als zijn krom been hem dit vergunde, en zijdelings naar zijn meloenen ziende.
In minder dan tien minuten klopte Fauchelevent, wiens schel de nonnen op zijn weg deed vluchten, zacht aan een deur, en een zachte stem antwoordde: „In alle eeuwigheid, in alle eeuwigheid,” dat wil zeggen, „binnen.”
Deze deur was die van het spreekvertrek, dat uitsluitend voor den tuinier wegens dienstzaken bestemd was, en met de zaal van het kapittel gemeenschap had. De priorin, gezeten op den eenigen stoel in het spreekvertrek, wachtte Fauchelevent.