Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 20
Tweede hoofdstuk.
Fauchelevent tegenover een bezwaar
Een uitdrukking van bezorgdheid en ernst op het gelaat is in gewichtige omstandigheden aan sommige karakters en aan sommige standen eigen, bijzonder aan priesters en religieusen. Toen Fauchelevent binnentrad, vertoonde zich deze dubbele uitdrukking op het gelaat der priorin, de vriendelijke, geleerde en meestal vroolijke jonkvrouwe de Blemeur, moeder Innocentia.
De tuinier boog zich beschroomd en bleef op den drempel der cel staan. De priorin, die de kralen van den rozenkrans door haar vingers liet glijden, hief de oogen op en zeide:
„Ha, zijt gij ’t, vader Fauvent?”
Men had zijn naam in ’t klooster zoo verkort.
Fauchelevent boog nogmaals.
„Ik heb u doen roepen, vader Fauvent.”
„Ik ben hier, eerwaardige moeder.”
„Ik heb u iets te zeggen.”
„Ook ik,” zei Fauchelevent met een stoutmoedigheid, die hem inwendig deed beven, „heb iets aan de hoogeerwaardige moeder te zeggen.”
De priorin staarde hem aan.
„Zoo, hebt ge mij iets mede te deelen?”
„Een verzoek.”
„Nu, spreek.”
De goede arme Fauchelevent, voormalig gerechtsschrijver, behoorde tot de klasse van boeren, welke niet gemakkelijk van hun stuk zijn te brengen. Een behendige onwetendheid is een kracht; men wacht er zich niet voor en wordt erdoor overvallen. Sedert iets langer dan twee jaren, dat hij het klooster bewoonde, was Fauchelevent er gelukkig geweest. Immer alleen en zich uitsluitend met zijn tuinwerk bezig houdende, had hij niets te doen dan nieuwsgierig te zijn. Daar hij zich op een afstand van al deze gesluierde heen- en wedergaande vrouwen moest houden, zag hij slechts schimmen voor zich bewegen. Aan zijn oplettendheid en scherpzinnigheid was het gelukt, deze schimmen met vleesch te omkleeden en nu leefden deze dooden voor hem. Hij was als een doove, wiens gezicht des te scherper, als een blinde, wiens gehoor des te fijner is. Hij had er zich op toegelegd den zin van het verschillend gelui te onderscheiden en alzoo had dit raadselachtig, zwijgend klooster niets verborgens voor hem; deze sphynx fluisterde hem al zijn geheimen toe. Maar Fauchelevent, die alles wist, hield zich geheel onwetend. Hierin bestond zijn kunst. Het geheele klooster hield hem voor dom. Een groote verdienste in het godsdienstige. De kapittel-moeders hadden achting voor Fauchelevent. Hij was een stomme nieuwsgierige. Hij boezemde vertrouwen in. Daarbij was hij ordelijk en ging niet uit, dan wanneer de behoeften voor den boomgaard en den moestuin dit noodzakelijk vorderden. Deze ingetogen leefwijze werd hem hoog aangerekend. Desniettemin had hij twee mannen doen praten; in het klooster den portier, die hem de bijzonderheden van het spreekvertrek mededeelde; en op het kerkhof den doodgraver, die hem met de eigenaardigheden der begrafenis bekend maakte; zoodat hij nopens deze nonnen tweeërlei opheldering had, de eene over het leven, de andere over den dood. Maar hij maakte er geen misbruik van. De congregatie hield hem in waarde. Welke deugden ook! oud, kreupel, tamelijk blind, waarschijnlijk ook eenigszins doof! Hij ware moeielijk te vervangen geweest.
Met het bewustzijn van gewaardeerd te worden, begon hij voor de eerwaardige priorin een tamelijk verwarde en zeer diepzinnige toespraak. Hij weidde lang uit over zijn ouderdom, zijn gebreken, over den last der jaren, die zich steeds vergrootte, over den zwaarder wordenden arbeid, over de grootte van den tuin, over het nachtwaken, als bij voorbeeld den vorigen nacht, toen hij wegens de maan de meloenbedden met matten moest bedekken, welk een en ander er eindelijk op neerkwam, dat hij een broeder had – (de priorin maakte een beweging) – een bejaarde broeder, – (tweede beweging der priorin, maar weer gerustgesteld) – dat, zoo men dit vergunde, die broeder bij hem kon wonen en hem helpen, dat hij een uitmuntend tuinier was, dat het klooster goede diensten van hem kon hebben, beter dan van hem, spreker, zelf; – dat hij anders oud, zwak en niet meer in staat voor den arbeid zijnde, tot zijn groot leedwezen gedwongen zou wezen zijn ontslag te verzoeken; – dat zijn broeder een dochtertje had, ’t welk hij meê zou brengen en in het huis godvruchtig zou kunnen worden opgevoed, en, wie weet? misschien eenmaal non worden.
Toen hij zijn rede geëindigd had, hield de priorin op, de kralen van haar rozenkrans tusschen haar vingers te laten glijden en zeide:
„Zoudt ge voor van avond een stevigen ijzeren staaf weten te bezorgen?”
„Waartoe?”
„Om tot hefboom te dienen.”
„Ja, eerwaardige moeder,” antwoordde Fauchelevent.
Zonder een woord er bij te voegen stond de priorin op, trad de belendende kamer binnen, namelijk de zaal van het kapittel, waar de kapittelmoeders waarschijnlijk reeds vereenigd waren. Fauchelevent bleef alleen.
Derde hoofdstuk.
Moeder Innocentia
Er verliep ongeveer een kwartieruurs. De priorin kwam terug en zette zich op den stoel.
Beiden, zij en Fauchelevent, schenen ijverig met hun gedachten bezig. Wij deelen zoo juist mogelijk het volgende gesprek tusschen beiden mede:
„Vader Fauvent?”
„Eerwaardige moeder?”
„Gij kent de kapel?”
„Ik heb er een hokje, om de mis, de vesper en het lof te hooren.”
„En zijt ge wel eens wegens bezigheden in ’t koor geweest?”
„Twee of drie malen.”
„Er moet een steen worden opgeheven.”
„Een zwaren?”
„De zerk naast het altaar.”
„De zerk die het gewelf sluit?”
„Ja.”
„Daarvoor zouden twee mannen noodig zijn.”
„Moeder Ascension, die zoo sterk als een man is, zal u helpen.”
„Een vrouw is nooit een man.”
„Wij hebben slechts een vrouw die u kan helpen. Ieder doet wat hij kan. Ik veracht Merlonus Horstius niet, omdat dom Mabellon 417 brieven van den H. Bernardus geeft, en Horstius slechts 367.”
„Ik evenmin.”
„De verdienste bestaat daarin, dat men naar zijn krachten werkt. Een klooster is geen timmerwerf.”
„En een vrouw is geen man. Mijn broeder is zeer sterk!”
„En gij kunt een hefboom krijgen?”
„Dit is de eenige soort van sleutel, die op zulke deuren past.”
„In den steen is een ring.”
„Ik zal den hefboom er door steken.”
„De steen is zoo ingericht, dat hij draait.”
„Goed, eerwaardige moeder. Ik zal het gewelf openen.”
„En de vier koormoeders zullen u helpen.”
„En als het gewelf open is?”
„Moet het weder gesloten worden.”
„Is dat alles?”
„Neen.”
„Geef mij uw bevelen, zeer eerwaardige moeder.”
„Wij stellen vertrouwen in u, Fauvent.”
„Ik ben hier om alles te doen.”
„En om te zwijgen.”
„Gewis, eerwaardige moeder.”
„Als het gewelf open is…”
„Zal ik het weder sluiten.”
„Maar eerst…”
„Wat, eerwaardige moeder?”
„Er moet iets in nedergelaten worden.”
Er ontstond een pauze. Na een beweging der bovenlip, die aarzeling scheen aan te duiden, hernam de priorin:
„Vader Fauvent…”
„Eerwaardige moeder?”
„Ge weet dat van ochtend een moeder is overleden.”
„Neen.”
„Hebt ge dan de klok niet gehoord?”
„Men hoort niets aan ’t einde van den tuin.”
„Waarlijk?”
„Ik hoor nauwelijks als ik gescheld word.”
„Zij is bij ’t aanbreken van den dag gestorven.”
„Van ochtend was de wind niet naar mijn kant.”
„’t Is moeder Crucifixion. Een zalige.”
De priorin zweeg, bewoog een oogenblik de lippen, als bad zij in stilte, en hernam:
„Drie jaren geleden werd mevrouw de Bethune, eene janseniste, bekeerd, alleen door moeder Crucifixion te zien bidden.”
„Ha ja, nu hoor ik de doodsklok, eerwaardige moeder.”
„De moeders hebben haar in de lijkenkamer naast de kerk gedragen.”
„Ik ken die kamer.”
„Geen ander man dan gij mag deze kamer binnengaan. Zorg er wél voor. ’t Is volstrekt ongeoorloofd, dat een man de lijkenkamer binnentreedt.”
„Vaker!”
„Wat?”
„Vaker!”
„Wat zegt gij?”
„Ik zeg vaker.”
„Vaker dan wat?”
„Eerwaardige moeder, ik zeg niet vaker dan wat, ik zeg vaker.”
„Ik begrijp u niet, waarom zegt gij vaker?”
„Om te zeggen als gij, eerwaarde moeder.”
„Maar ik heb niet vaker gezegd.”
„Ge hebt het niet gezegd, maar ik heb ’t gezegd om als gij te zeggen.”
Op dit oogenblik sloeg het negen uren.
„Te negen ure ’s morgens en ieder uur zij het allerheiligste Sacrament des altaars geëerd en geloofd,” zei de priorin.
„Amen,” zei Fauchelevent.
Het uur had van pas geslagen, en maakte een einde aan het „vaker.” ’t Is mogelijk dat de priorin en Fauchelevent dat kluwen nooit zouden ontward hebben.
Fauchelevent wischte zich het voorhoofd.
De priorin prevelde weder iets, waarschijnlijk een schietgebed, en zeide toen luid:
„In haar leven bewerkte moeder Crucifixion bekeeringen; na haar dood zal zij wonderen doen.”
„Zij zal ze doen;” antwoordde Fauchelevent toestemmend; en zorgende nu niet meer te struikelen.
„Vader Fauvent, door moeder Crucifixion is het klooster gezegend geweest. ’t Is gewis niet aan ieder vergund te sterven, zooals kardinaal de Berulle, terwijl hij de H. Mis deed, en zijn ziel aan God te geven met de woorden: Hanc igitur oblationem. Doch zonder zulk een uitstekend geluk te bereiken, heeft moeder Crucifixion evenwel een zeer schoonen dood gehad. Tot het laatste oogenblik is zij bij haar kennis geweest. Zij sprak met ons, een weinig later sprak zij met de engelen. Zij heeft ons haar laatsten wil te kennen gegeven. Zoo gij een weinig meer geloof bezat en in haar cel hadt mogen wezen, zou zij uw been, alleen door oplegging harer handen, genezen hebben. Zij glimlachte hemelsch. Men gevoelde dat zij in God herleefde. In dat sterven was zaligheid.”
Fauchelevent meende dat zij een gebed eindigde en zeide:
„Amen.”
„Vader Fauvent men moet doen, wat de dooden willen.”
De priorin liet eenige kralen van den rozenkrans door haar vingers glijden. Fauchelevent bleef zwijgen. Zij hernam:
„Ik heb omtrent deze kwestie verscheidene geestelijken geraadpleegd, die in onzen Heer arbeiden, die hun leven aan de kerk wijden en heerlijke vruchten voortbrengen.”
„Eerwaardige moeder, men hoort hier de doodsklok veel beter dan in den tuin.”
„Zij is overigens meer dan een doode, zij is een heilige.”
„Gelijk gij, eerwaardige moeder.”
„Zij sliep sedert twintig jaren in haar doodkist met uitdrukkelijk verlof van onzen heiligen vader Pius VII.”
„Die kei… Buonaparte gekroond heeft.”
Voor een sluwerd als Fauchelevent was deze herinnering zeer onhandig. Gelukkig hoorde de priorin, die geheel in haar gedachten verdiept was, hem niet. Zij hernam:
„Vader Fauvent?”
„Eerwaardige moeder?”
„De heilige Diodorus, aartsbisschop van Kappadocië wilde dat men op zijn graf dit enkele woord grifte: Acarus, dat aardworm beteekent; ’t werd gedaan. Is ’t zoo niet?”
„Ja, eerwaardige moeder.”
„De welzalige Mezzocane, abt van Aquila, wilde onder de galg worden begraven; ’t werd gedaan.”
„’t Is waar.”
„De heilige Terentius, bisschop van Port, aan den mond van den Tiber in de zee, wilde dat men op zijn grafsteen het teeken grifte, ’t welk men op den grafkuil der vadermoorders stelde, in de hoop dat de voorbijgangers zijn graf bespuwen zouden. Dit werd gedaan. Men moet de dooden gehoorzamen.”
„Het zij zoo!”
„Het lichaam van Bernardus Guidonis, die in Frankrijk bij Roche-Abeille werd geboren, werd, zooals hij bevolen had en trots den koning van Kastillië, in de kerk der Dominicanen van Limoges gebracht, hoewel Bernardus Guidonis bisschop van Tuy in Spanje was. Kan men dit ontkennen?”
„Volstrekt niet, eerwaardige moeder.”
„Het feit is door Plantavit de la Fosse bevestigd.”
Wederom liet zij zwijgend eenige kralen van den rozenkrans door haar vingers glijden, toen hernam de priorin:
„Vader Fauvent, moeder Crucifixion zal begraven worden in de doodkist, waarin zij sedert twintig jaren geslapen heeft.”
„Dat is recht.”
„’t Is een voortzetting van den slaap.”
„Ik zal haar dus in die doodkist moeten spijkeren?”
„Ja.”
„En wij zullen de doodkist die gebracht wordt niet gebruiken?”
„Zoo is het.”
„Ik ben ten dienste van het hoogwaardig klooster.”
„De vier koormoeders zullen u helpen.”
„Om de doodkist dicht te spijkeren? Ik heb haar daartoe niet noodig.”
„Neen, om ze neder te laten.”
„Waarin?”
„In het gewelf.”
„Welk gewelf?”
„Onder het altaar.”
Fauchelevent ontstelde en riep:
„In het gewelf onder het altaar?”
„Onder het altaar.”
„Maar…”
„Gij kunt een ijzeren stang krijgen.”
„Ja, maar…”
„Gij licht den steen met den stang in den ring op…”
„Maar…”
„Men moet de dooden gehoorzamen. In het gewelf onder het altaar der kapel, en niet in ongewijde aarde, begraven te worden, daar dood te blijven waar zij levend gebeden heeft; dit is de hoogste wensch van moeder Crucifixion geweest. Zij heeft het ons verzocht, dat is te zeggen bevolen.”
„Maar ’t is verboden.”
„Door de menschen verboden, door God geboden.”
„Zoo men het te weten kwam?”
„Wij vertrouwen u.”
„O, ik, ik ben als een steen van uw muur.”
„Het kapittel is vergaderd. De kapittel-moeders, welke ik nogmaals geraadpleegd heb, hebben, na grondige overweging besloten, dat moeder Crucifixion, volgens haar wensen, in haar doodkist onder ons altaar zal begraven worden. Verbeeld u vader Fauvent, zoo hier eens wonderen gebeurden? Welk een glorie in God voor ons klooster! De wonderen komen uit de graven.”
„Maar, eerwaardige moeder, zoo de beambte der gezondheidscommissie…”
„De H. Benedictus II heeft in zake van begrafenis Constantinus Pogonat wederstaan.”
„Maar de commissaris van politie…”
„Chonodemarius, een der zeven Duitsche koningen, die onder de regeering van Constantijn in Gallië kwamen, heeft uitdrukkelijk het recht der religieusen, om onder het altaar begraven te worden, erkend.”
„Maar de inspecteur der prefectuur…”
„De wereld is niets in vergelijking van het kruis. Martinus, de elfde generaal der Karthuizers, gaf dit devies aan zijn orde: Stat crux dum volvitur orbis8.”
„Amen,” zei Fauchelevent, die telkens als hij Latijn hoorde, zich op deze wijze uit de verlegenheid redde.
Een gehoor, hoedanig het ook zij, is voor hem voldoende, die te lang gezwegen heeft. Den dag dat de rhetor Gymnastoras de gevangenis verliet, met een aantal dilemma’s en syllogismen, die hij in zijn hoofd verzameld had, bleef hij voor den eersten boom, dien hij ontmoette, staan, sprak tot hem en deed alle mogelijke moeite om hem te overtuigen. De priorin, gewoonlijk tot zwijgen veroordeeld en te veel in haar geest opgezameld hebbende, stond op en riep met een woordenstroom als van een opengezette sluis:
„Aan mijn rechterzijde heb ik Benedictus en aan mijn linkerzijde Bernardus. Wie is Bernardus? De eerste abt van Clairveaux. Fontaines in Bourgogne is gezegend, wijl ’t hem heeft zien geboren worden. Zijn vader heette Tecelin en zijn moeder Aleta. Hij is met Citeaux begonnen om met Clairvaux te eindigen. Door Guillaume van Champeaux, bisschop van Chalons-sur-Saône, werd hij tot abt gewijd; hij heeft zevenhonderd novicen gehad en honderd zestig kloosters gesticht. In het concilie van Sens in 1140 overwon hij Abeillard en Pierre de Bruys, alsmede Henry zijn leerling, en een andere soort van scheurmakers die men apostolischen heette; hij bracht Arnold van Brescia tot zwijgen, verplette Raoul den jodendooder, beheerschte in 1148 het concilie van Reims, deed Gilbertus de la Porée, bisschop van Poitiers, Eon de l’Etoile veroordeelen, vereffende de geschillen der vorsten, onderwees koning Lodewijk den jonge, gaf Paus Eugenius III raad, regelde de Tempelorde, preekte den kruistocht, deed tweehonderdvijftig mirakelen in zijn leven, en zelfs negen-en-dertig op eenen dag. Wie is Benedictus? Hij is de patriarch van Monte-Cassino; de tweede stichter der klooster-heiligheid; hij is de Basilius van het Westen. Zijn orde heeft veertig pausen, tweehonderd kardinalen, vijftig patriarchen, zestienhonderd aartsbisschoppen, vier duizend zeshonderd bisschoppen, vier keizers, twaalf keizerinnen, zes-en-veertig koningen, een-en-veertig koninginnen, drie duizend zeshonderd heilig verklaarden geleverd, en bestaat sinds veertienhonderd jaren. Aan den eenen kant St. Bernardus, aan den anderen de agent der gezondheidscommissie! Aan den eenen kant St. Benedictus, aan den anderen de inspecteur van politie. De staat, de politie, de begrafenis-ordonnantiën, de reglementen, het bestuur – kennen wij dat alles? Allen, die zien hoe men ons behandelt, zouden verontwaardigd zijn. Wij hebben niet eens het recht onze asch aan Jezus Christus te geven! Uw gezondheidscommissie is een revolutionnaire uitvinding. God ondergeschikt gemaakt aan den commissaris van politie; zoo is de eeuw. Zwijg, Fauvent!”
Fauchelevent was onder dit stortbad niet zeer op zijn gemak. De priorin hernam:
„Er is niemand die aan het recht des kloosters op eigen begraafplaats twijfelt. Alleen dwepers en dwalenden loochenen het. Wij leven in een tijd van vreeselijke verwarring. Men weet niet wat men moet weten, en men weet wat men niet moet weten. Er zijn in dezen tijd lieden die het onderscheid niet kennen tusschen den grooten Heiligen Bernardus en den zoogenaamden Bernardus der arme Katholieken, een zekeren goeden geestelijke, die in de dertiende eeuw leefde. Anderen drijven hunne godslasteringen zoover, dat zij het schavot van Lodewijk XVI bij Christus’ kruis vergelijken. Lodewijk XVI was slechts koning. Zijn wij voorzichtig ten opzichte van God! Er is noch recht noch onrecht meer. Men kent den naam van Voltaire, maar men kent den naam van Cesar de Bus niet. Evenwel is Cesar de Bus een zalige en Voltaire een rampzalige. De laatste aartsbisschop, de kardinaal de Perigord, wist niet eens, dat Charles de Gondren – Bérulle, François Bourgoin – Gondren, Jean François Senault – Bourgoin, en pater Santa Marta – Jean François Senault opvolgde. Men kent den naam van pater Coton, niet, omdat hij een der drie was, die de instellers der Oratorianen doordreef, maar wijl hij aan den Hugenootschen Koning Hendrik IV stof tot vloeken gaf. Wat den H. Franciscus van Sales bij de wereldlingen behagelijk maakt, is dat hij valsch speelde. En daarbij randt men den godsdienst aan. Waarom? Wijl er slechte priesters zijn geweest; wijl Sagittarius, bisschop van Gap, broeder van Salonius, bisschop van Embrun was, en beiden Mommol gevolgd zijn. Wat doet het er toe? belet dit dat Martinus van Tours een heilige is en hij de helft van zijn mantel aan een bedelaar gaf? Men vervolgt de heiligen. Men sluit de oogen voor de waarheden. Duisternis is alledaagsch. De wreedste dieren zijn de blinde dieren. Niemand denkt met een goed oogmerk aan de hel. O! Welk een slechte wereld! In naam des konings beteekent tegenwoordig in naam der revolutie. Men weet niet meer wat men, noch aan de levenden, noch aan de dooden, schuldig is. ’t Is verboden heilig te sterven. De begrafenis is een burgerlijke zaak. ’t Is afgrijselijk! De heilige Leo II heeft opzettelijk twee brieven geschreven, den eenen aan Pierre Notaire, den anderen aan den koning der Westgothen, om, in zaken de dooden betreffende, het gezag van den exarch en het oppergezag des keizers te bestrijden en te verwerpen. Gauthier, bisschop van Châlons, verzette zich in dezelfde zaak tegen Otto, hertog van Bourgondië. De vroegere rechtspraak was hiermede in overeenstemming. Eertijds hadden wij stem in het kapittel, zelfs in wereldsche zaken. De abt van Citeaux, generaal der orde, was geboren raadsheer bij het parlement van Bourgondië. Wij doen met onze dooden wat wij verkiezen. Is het lichaam van den H. Benedictus zelf niet in Frankrijk in de abdij van Fleury, Saint-Benoît-sur-Loire geheeten, hoewel hij in Italië te Monte Cassino op Zaterdag, den 21en der maand Maart van het jaar 543, overleden is? Dit alles is onbetwistbaar. Ik verfoei de ketters, ik haat de dwepers, maar meer nog zou ik hen haten, die tegenspraken wat ik gezegd heb. Men leze slechts Arnoul Wion, Gabriel Bucelin, Trithème, Marolicus en dom Luc d’Achery.”
De priorin schoot in den adem en wendde zich tot Fauchelevent zeggende:
„’t Is dus overeengekomen, vader Fauvent?”
„’t Is overeengekomen, eerwaardige moeder.”
„Kan men op u rekenen?”
„Ik zal gehoorzamen.”
„Goed.”
„Ik ben geheel ten dienste van het klooster.”
„Afgedaan. Ge sluit de doodkist. De zusters zullen ze in de kapel dragen. Men zal de getijden der overledenen lezen. Vervolgens naar het klooster terugkeeren. Kom van nacht tusschen elf en twaalf uren met uw ijzeren stang. Alles moet met de grootste geheimhouding geschieden. In de kapel zullen geen anderen zijn dan de vier koormoeders, moeder Ascension en gij.”
„En de zuster aan den paal.”
„Zij zal niet omzien.”
„Maar hooren.”
„Zij zal niet luisteren. Wat overigens het klooster weet, is der wereld onbekend.”
Wederom een pauze. De priorin vervolgde:
„Gij moet uwe schel afleggen. ’t Is niet noodig dat de zuster aan den paal gewaar worde, dat gij er zijt.”
„Eerwaardige moeder?”
„Wat, vader Fauvent?”
„Is de arts voor de lijkschouwing er geweest?”
„Hij komt heden middag te vier uren. De klok heeft om den lijkarts geluid. Maar hoort ge dan volstrekt geen gelui?”
„Ik let slechts op het mijne.”
„Dat is zeer goed, vader Fauvent.”
„Eerwaardige moeder, de hefboom moet ten minste zes voet lang zijn.”
„Waar zult ge dien krijgen?”
„Waar ijzeren traliën zijn, ontbreken geen ijzeren staven. Ik heb een hoop ijzerwerk achter in den tuin.”
„Vergeet niet, ongeveer drie kwartier vóór middernacht.”
„Eerwaardige moeder?”
„Wat?”
„Zoo ge meer dergelijk werk mocht hebben, mijn broeder is zoo sterk als een Turk.”
„Haast u zooveel mogelijk.”
„Haastig zal ’t niet gaan. Ik ben gebrekkig; daarom zou ik een helper behoeven. Ik ga kreupel.”
„Kreupel gaan is geen kwaad, en kan een zegen zijn. Keizer Hendrik II, die den anti-paus Gregorius bestreed en Benedictus VIII op den pauselijken troon herstelde, heeft twee bijnamen: de heilige en de kreupele.”
„Twee wijn-amen zijn beter dan een,” mompelde Fauchelevent, die werkelijk eenigszins hardhoorend was.
„Nu, vader Fauvent, wij zullen er een geheel uur toe nemen. Dat is niet te veel. Wees te elf uren met uw ijzeren staaf bij het hoofdaltaar. De dienst begint te middernacht. Alles moet ruim een kwartieruurs te voren verricht zijn.”
„Ik zal alles doen om aan het klooster mijn ijver te bewijzen. Dit is bepaald. Ik zal de doodkist dicht spijkeren. Precies te elf uren zal ik in de kapel zijn. De koormoeders en moeder Ascension zullen er zijn. ’t Ware beter twee mannen. Om ’t even! ik zal mijn hefboom meebrengen. Wij zullen het gewelf openen, de doodkist er in nederlaten en ’t gewelf weder sluiten, zoodat er naderhand geen spoor van te zien is. De regeering zal niets vermoeden. Dus is alles geregeld, eerwaardige moeder?”
„Neen.”
„Wat nog?”
„De ledige doodkist.”
Er ontstond een pauze, Fauchelevent dacht; de priorin dacht.
„Wat zal men met de doodkist doen, vader Fauvent?”
„Buiten begraven.”
„Ledig?”
Weder een pauze. Fauchelevent maakte met de linkerhand een beweging, als om een moeielijke vraag op te lossen.
Eerwaardige moeder, ik spijker de doodkist dicht in de kamer naast de kerk, en niemand dan ik kan in die kamer komen; vervolgens leg ik er het lijkkleed over.”
„Ja, maar de dragers, die de kist in de lijkkoets dragen en in den grafkuil nederlaten, zullen voelen dat er niets in is.”
„O! dui…!” riep Fauchelevent.
De priorin maakte een kruisteeken en zag den tuinier strak aan, wien de lettergreep … vel in de keel bleef steken.
Hij greep haastig een middel aan om den vloek te doen vergeten.
„Eerwaardige moeder. Ik zal de kist met aarde vullen. ’t Zal hetzelfde zijn, alsof er iemand in lag.”
„Gij hebt gelijk. Aarde is hetzelfde als de mensen. Ge zorgt alzoo voor de ledige kist?”
„Ik belast er mij mede.”
Het gezicht der priorin, dat tot hiertoe somber en ernstig was geweest, verhelderde zich. Zij gaf hem een wenk, als een hoogere die een mindere ontslaat. Fauchelevent ging naar de deur. Toen hij er uit wilde gaan, zeide de priorin met vriendelijke stem:
„Vader Fauvent! ik ben over u tevreden, breng morgen, na de begrafenis, uw broeder tot mij, en zeg hem dat hij zijn dochtertje medebrengt.”