Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 2
Vierde hoofdstuk.
A
Wie zich een juiste voorstelling van den slag van Waterloo wil maken, behoeft in gedachten slechts een groote A op den grond te trekken. Het linkerbeen der A is de weg van Nivelles, het rechterbeen de weg van Genappe, de koppelstreep der A is de holleweg van Ohain naar Braine-l’Alleud. De top der A is Mont-Saint-Jean; daar is Wellington; de beneden-linkerpunt is Hougomont; daar is Reille met Jerôme Bonaparte; de beneden-rechterpunt is Belle-Alliance; daar is Napoleon. Even onder het punt, waar de koppelstreep der A het rechterbeen raakt en doorsnijdt is la Haie-Sainte. In ’t midden van deze koppelstreep is het eigenlijke punt, waar de slag beslist werd. Hier heeft men den leeuw geplaatst, het onwillekeurig zinnebeeld van den verheven heldenmoed der Keizerlijke garde. De driehoek, gevormd door het toppunt der A, de twee beenen en de koppelstreep is de vlakte van Mont-Saint-Jean. De geheele slag gold den strijd om deze vlakte.
De vleugels van beide legers breidden zich rechts en links uit langs de wegen van Genappe en Nivelles; d’Erlon stond tegenover Picton; Reille tegenover Hill.
Achter het toppunt der A, achter de vlakte van Mont-Saint-Jean is het bosch van Soignes.
Men stelle zich de vlakte zelve voor als een uitgestrekt golvend terrein; de eene hoogte beheerscht de andere, en al deze golvingen loopen opwaarts naar Mont-Saint-Jean, waar zij bij het bosch eindigen.
Op een slagveld zijn twee vijandelijke legers als twee worstelaars. Zij omvatten elkander en de een poogt den ander te doen vallen. Men klampt zich vast aan alles; een haag is een steunpunt; de hoek van een muur is een borstwering; zoo een regiment niet eenig steunpunt heeft, wijkt het; een holte op de vlakte, een glooiing van den grond, een dwarsloopend pad, een holleweg kunnen den hiel van den kolossus tegenhouden, dien men een leger noemt, en hem beletten achteruit te gaan. Die het veld verlaat is geslagen. Daaruit ontstaat voor den verantwoordelijken bevelhebber de noodzakelijkheid, dat hij het kleinste kreupelboschje onderzoeke en de geringste oneffenheid kenne.
De beide generaals hadden de vlakte van Mont-Saint-Jean, thans vlakte van Waterloo genoemd, nauwkeurig bestudeerd. Reeds het vorige jaar had Wellington met vooruitziende schranderheid haar in oogenschouw genomen als het mogelijke veld van een grooten slag. Wellington had den 18 Juni op dit terrein en voor dit tweegevecht de goede zijde, Napoleon de slechte. Het Engelsche leger stond boven, het Fransche leger beneden.
’t Zou overbodig zijn hier Napoleon te schetsen, te paard, met den kijker in de hand, in den vroegen ochtend van den 18 Juni 1815, op de hoogte van Rossomme staande. Voor hij is aangeduid, heeft ieder hem in ’t oog. Dit kalm gelaat onder den kleinen steek der school van Brienne, deze groene uniform, welker witte omslag de ster verbergt, de overjas die de epauletten bedekt, de strik van het roode lint onder het vest, de zeemlederen broek, het witte paard met zijn purperfluweelen schabrak, waarop in de hoeken gekroonde N’s en arenden, de rijlaarzen over zijden kousen, de zilveren sporen, de degen van Marengo, – deze geheele gestalte van den laatsten Cesar staat voor aller verbeelding, door de eenen toegejuicht, door anderen veroordeeld.
Deze gestalte stond lang in vollen glans; dit was ten gevolge van zekere verduistering, die aan legenden eigen is, en die de waarheid steeds min of meer omsluiert. Thans echter heeft de geschiedenis hier haar licht aangebracht.
Dat licht der geschiedenis is onmeedoogend; het heeft dit zonderlinge en goddelijke, dat het, hoewel het licht is, en juist omdat het licht is, vaak duisternis brengt, waar men helderheid zag; van denzelfden mensch maakt het twee verschillende schijngestalten, waarvan de eene de andere bestrijdt en terechtstelt – de duisternis van den despoot in worsteling met den glans van den veldheer. Hieruit volgt een juister maatstaf voor de waardeering des volks. Het verwoeste Babylon verlaagt Alexander; het geketende Rome verlaagt Cesar; het vernielde Jeruzalem verlaagt Titus. De dwingelandij volgt den dwingeland. ’t Is een ramp voor een mensch, een duisternis achter te laten die zijn gestalte heeft.
Vijfde hoofdstuk.
Het „duistere iets” der veldslagen
Ieder weet, welk aanzien de veldslag in den beginne had; een verward, onzeker, weifelend, voor beide legers dreigend begin; evenwel meer nog voor de Engelschen, dan voor de Franschen.
Het had den geheelen nacht geregend; de regen had den bodem doorweekt; in de holten der vlakte was het water als in kuipen vergaard; op sommige plaatsen stond het tot aan de assen der treinwagens; van de buikriemen der paarden droop het slijk; zoo het graan en de rogge, die door al de voertuigen ter aarde geworpen waren, de poelen niet gevuld en eenige vastheid onder de wielen gevormd had, zou iedere beweging, voornamelijk in de richting van Papelotte, onmogelijk zijn geweest.
Het gevecht begon laat; Napoleon, zooals wij gezegd hebben, had de gewoonte, de geheele artillerie als een pistool in zijn hand te houden, om ’t nu op dit, dan op dat punt van den veldslag te richten, en hij had willen wachten totdat de bespannen batterijen ongehinderd konden rijden en galoppeeren; daarvoor moest de zon te voorschijn komen en den grond drogen. Maar de zon kwam niet te voorschijn. ’t Was niet meer de ontmoeting van Austerlitz. Toen het eerste kanonschot gelost was, zag de Engelsche generaal Colville op zijn horloge en overtuigde zich, dat het vijf minuten over half twaalf was.
Het gevecht werd met woede, met grooter woede wellicht dan de keizer wenschte, door den linkervleugel der Franschen tegen Hougomont begonnen. Te zelfder tijd viel Napoleon het centrum aan door de brigade Quiot tegen La Haie-Sainte te werpen, terwijl Ney met den rechtervleugel der Franschen den linkervleugel der Engelschen aanviel, die op Papelotte steunde.
De aanval tegen Hougomont was eenigermate geveinsd, hij had ten doel, er Wellington te lokken en hem links te doen buigen. Dit plan zou gelukt zijn, zoo de vier compagnieën der Engelsche garde en de moedige Belgen der divisie Perponcher niet krachtig de positie behouden hadden, zoodat Wellington, in plaats van er zijn troepen opeen te hoopen, zich kon bepalen tot er ter versterking vier andere compagnieën der garde en een bataljon Brunswijkers te zenden.
De aanval van den rechtervleugel der Franschen tegen Papelotte diende eigenlijk om den linkervleugel der Engelschen omver te werpen, den weg naar Brussel af te snijden, den Pruisen, die komen konden, den doortocht te beletten, Mont-Saint-Jean te bemachtigen. Wellington tot Hougomont, van daar tot Braine-l’Alleud en verder tot Hal terug te drijven; niets was eenvoudiger. Eenige toevalligheden daargelaten, gelukte deze aanval. Papelotte werd genomen; la Haie-Sainte werd bemachtigd.
Hier verdient het volgende opmerking: Bij de Engelsche infanterie, voornamelijk bij de brigade van Kempt, waren veel rekruten. Tegenover onze geduchte infanteristen waren deze jonge soldaten dapper en van veel nut. Bovenal deden zij uitmuntenden dienst als tirailleurs; als tirailleur is de soldaat eenigszins aan zich zelven overgelaten, en wordt om zoo te zeggen zijn eigen generaal; deze rekruten vertoonden iets van het Fransche vernuft en van hun levendigheid. Deze jeugdige infanterie bezat vuur. Dit mishaagde Wellington.
Na de bemachtiging van la Haie-Sainte was de veldslag weifelend.
In dezen dag, van ’s middags af tot vier uur toe, ligt een duister tusschenvak; het midden van den slag is schier niet te onderscheiden en deelt in de donkerheid van het strijdgewoel. Maar er ontstaat een schemering. In dezen nevel bespeurt men groote golvingen, een duizelende gezichtsbegoocheling, het toenmalige, thans schier onbekende krijgstuig, kolbaks, schitterende, vliegende sabeltasschen, over de borst gekruist lederwerk, patroontasschen met grenaten, huzaren-dolmans, roode, geplooide laarzen, zware schako’s met vangsnoeren, de bijna zwarte Brunswijksche infanterie onder de roode Engelsche infanterie gemengd, de Engelsche soldaten met witte winksen, in plaats van epauletten, de lichte Hanoversche ruiterij met lederen hoogen helm, waaraan koperen stormbanden en roode pluimen, de Schotten met bloote knieën en geruite plaids, de groote witte slobkousen onzer grenadiers; dit alles zijn schetsen, maar geen krijgskundige aanwijzingen; iets voor Salvator Rosa, maar niet voor Gribeauval.
In elken veldslag is steeds iets wolkerigs gemengd. Quid obscurum, quid divinum. Ieder geschiedschrijver geeft aan dergelijk krijgsgewoel min of meer de gestalte welke hem behaagt. De schok der gewapende drommen geeft een terugwerking, die de generaals, niettegenstaande alle zorg, onmogelijk nauwkeurig kunnen berekenen; in het gevecht grijpt het plan van den eenen veldheer in dat van den anderen, en het een wordt door het ander gewijzigd. De linie van bataille buigt en kronkelt als een draad, de beken bloeds stroomen her- en derwaarts; de fronten der legers golven, de terugtrekkende of uitvallende regimenten vormen kapen of inhammen, al deze klippen bewegen zich gestadig de eene voor de andere; waar de infanterie was, komt de artillerie; waar de artillerie was, komt de cavalerie aangesneld; de bataljons zijn rookwolken. Er was iets: zoek, en ’t is verdwenen, de open ruimten verplaatsen zich, de donkere golvingen naderen of wijken; als door een grafwind worden deze heillooze drommen voortgestuwd, teruggedrongen, uitgezet, en verdreven. Wat is een gevecht? Een trilling. De onbeweeglijkheid van een wiskunstig plan rekent bij minuten, niet bij dagen. Een veldslag kan alleen een bij uitstek groot schilder malen, die al wat de wereld bevat in zijn penseel heeft; Rembrandt is daartoe beter dan Van der Meulen. Van der Meulen, die des middags nauwkeurig is, liegt te drie uren. De meetkunde bedriegt: alleen de orkaan is waar. Dit geeft aan Folard het recht Polybius tegen te spreken. Voegen wij hierbij dat er altijd een zeker oogenblik is, dat de veldslag in afzonderlijke gevechten ontaardt en zich in ontelbare kleine feiten splitst, die, om Napoleon’s eigen woorden te gebruiken, „veeleer tot de geschiedenis der regimenten, dan tot die van het leger behooren.” In zoodanig geval heeft de geschiedschrijver onbetwistbaar het recht tot samendringen. Hij kan slechts de hoofdomtrekken van den strijd geven, en geen verhaler, hoe nauwgezet ook, kan nauwkeurig den vorm van die vreeselijke wolk bepalen, welke een veldslag wordt genoemd. Dit is ten aanzien van alle groote gewapende schokken waar, en vooral op Waterloo van toepassing.
Des namiddags evenwel, op een zeker oogenblik, werd de veldslag duidelijker.
Zesde hoofdstuk.
Des namiddags te vier uren
Tegen vier uren was de toestand van het Engelsche leger hachelijk. De prins van Oranje commandeerde het centrum, Hill den rechtervleugel, Picton den linkervleugel. Vol vuur en onverschrokken riep de prins van Oranje den Hollanders-Belgen toe: „Nassau! Brunswijk! nimmer terug!” Hill, die verzwakt was, had zich tegen Wellington geleund. Picton was gesneuveld. In hetzelfde oogenblik, dat de Engelschen den Franschen het vaandel van het 105e linie-regiment ontnamen, hadden de Franschen den Engelschen generaal Picton met een kogel door ’t hoofd gedood. Wellington had in den slag twee steunpunten, Hougomont en la Haie-Sainte; Hougomont verdedigde zich nog, maar stond in brand; La Haie-Sainte was genomen. Van het Duitsche bataljon, dat haar verdedigde, waren nog slechts twee en veertig man over; op vijf na waren al de officieren gesneuveld of gevangen genomen. In die schuur hadden drie duizend strijders elkander verdelgd. Een sergeant der Engelsche garde, de eerste bokser van Engeland, dien zijn krijgsmakkers onkwetsbaar beschouwden, werd er door een kleinen Franschen tamboer gedood. Baring was verdreven, Alten was nedergesabeld. Verscheidene vaandels waren verloren, daarbij een van de divisie-Alten, en een van het bataljon Lunenburg, dat door een prins van het geslacht van Tweebruggen gedragen was. De grijze Schotten bestonden niet meer; de zware dragonders van Ponsonby waren neergehouwen. Deze dappere cavalerie had gebogen voor de lanciers van Bro en de kurassiers van Travers; van de twaalfhonderd paarden waren zeshonderd overgebleven; van de drie luitenant-kolonels lagen twee ter aarde, Hamilton gekwetst, Mater gesneuveld. Ponsonby was gevallen, van zeven lanssteken doorboord. Gordon was dood, Marsh was dood. Twee divisiën, de vijfde en de zesde, waren vernield.
Nu Hougomont aangegrepen en la Haie-Sainte genomen was, bleef er nog slechts een knoop door te hakken, het centrum. Deze hield nog altijd vast. Wellington versterkte het. Hij riep er Hill, die te Merbe-Braine stond, en Chassé, die te Braine-l’Alleud was.
Het centrum van het Engelsche leger, eenigszins hol, zeer dicht ineengedrongen, had een sterke stelling. Het bezette de vlakte van Mont-Saint-Jean, had achter zich het dorp en voor zich de toen tamelijk steile glooiing. Het steunde tegen dat hechte steenen huis, ’t welk te dien tijde een domein van Nivelles was en bij den viersprong staat, waar beide wegen elkander kruisen. ’t Is een gebouw uit de zestiende eeuw, en zoo sterk, dat de kanonskogels er op afstuitten, zonder het te beschadigen. Hier en daar hadden de Engelschen in de doornhagen, die de vlakte omgeven, schietgaten gesneden, tusschen de takken den mond van een kanon geplaatst, en van het kreupelhout verschansingen gemaakt. Hun artillerie lag achter het struikgewas in hinderlaag. Dit verraderlijk werk, schoon door den oorlog gewettigd, die krijgslisten toelaat, was zoo goed uitgevoerd, dat Haxo die des ochtends te negen uren door den keizer werd gelast de vijandelijke batterijen te gaan verkennen, er niets van gezien had, en terugkwam met het bericht aan Napoleon, dat er geen andere hinderpalen bestonden dan de twee barricaden, die de wegen van Nivelles en Genappe versperden.
’t Was in den tijd, dat het graan hoog staat; aan den zoom der vlakte lag een bataljon der brigade Kempt, het 95e, met buksen gewapend, in het hooge koren.
Aldus beveiligd en gerugsteund, had het centrum van het Engelsch-Hollandsche leger een goede stelling.
Het gevaar voor deze stelling was het bosch van Soignes, dat destijds aan het slagveld grensde en door de vijvers van Groenendael en Boitsfort doorsneden was. Een leger kon er niet in terugtrekken, zonder zich geheel op te lossen; de regimenten zouden onvermijdelijk uiteen zijn geraakt. De artillerie zou in de moerassen blijven steken. Volgens de meening van verscheidene deskundigen, die evenwel door anderen bestreden wordt, zou een terugtocht een algemeene vlucht zijn geworden.
Wellington voegde bij dit centrum een brigade van Chassé, die van den rechtervleugel was genomen, en een brigade van Wincke, van den linkervleugel, bovendien de divisie Clinton. Aan zijn Engelschen, aan de regimenten van Halkett, aan de brigade van Mitchell, aan de garde van Martland, gaf hij tot borstwering en steun de infanterie van Brunswijk, het contingent van Nassau, de Hanoveranen van Kielmansegge en de Duitschers van Ompteda. Hiermede had hij zes en twintig bataljons te zijner beschikking. De rechtervleugel werd, zooals Charras zegt, achter het centrum geschoven. Een groote batterij was, ter plaatse waar thans het zoogenaamde „museum van Waterloo” is, achter aardzakken gemaskeerd. Wellington had buitendien in een laagte de dragonders der garde van Somerset, sterk veertienhonderd paarden. ’t Was de andere helft der zoo terecht beroemde Engelsche cavalerie. Toen Ponsonby vernietigd was, bleef nog Somerset over.
De batterij, die, voltooid, schier een schans zou zijn geweest, stond achter een zeer lagen tuinmuur, die in de haast met aardzakken en een breed aarden voetstuk was bekleed. Dat werk was niet voltooid, men had den tijd niet gehad het te palissadeeren.
Wellington, bekommerd, doch koelbloedig, zat te paard en bleef den geheelen dag in dezelfde houding, een weinig vóór den ouden molen van Mont-Saint-Jean, die nog bestaat, onder een olm, dien later een Engelsch wandaal voor tweehonderd francs kocht, deed afzagen en medenam. Wellington was daar een koelbloedig held. Het regende kogels. Zijn adjudant Gordon viel aan zijn zijde. Lord Hill vroeg, terwijl hij hem op een springende bom wees: – Mylord, welke instructiën en bevelen laat gij ons, zoo ge mocht vallen? – „Te doen gelijk ik,” antwoordde Wellington. Tot Clinton zeide hij lakonisch: „Hier blijven tot den laatsten man.” – De dag nam blijkbaar een slecht einde. Wellington riep zijn oude wapenbroeders van Talavera, Vittoria en Salamanca toe: „Boys (jongens)! hoe kan men aan wijken denken? denkt aan Oud-Engeland!”
Tegen vier uren maakte de Engelsche linie een achterwaartsche beweging. Eensklaps zag men op de hoogte niets meer dan de artillerie en de tirailleurs, het overige was verdwenen; de door de Fransche houwitsers en kogels verjaagde regimenten trokken af naar de laagte, waardoor thans nog het voetpad naar Mont-Saint-Jean loopt; er ontstond een achterwaartsche beweging, het Engelsche legerfront week, Wellington trok terug. – Het begin van den aftocht! riep Napoleon.
Zevende hoofdstuk.
Napoleon in goede luim
De keizer, hoewel ziek en te paard door een plaatselijk lijden gekweld, was nooit in een betere luim dan dien dag geweest. Sedert den morgen glimlachte hij, de ondoorgrondelijke. Den 18 Juni 1815 schitterde deze diepe ziel, achter marmer verscholen, als in den blinde. De man, die te Austerlitz somber was geweest, was vroolijk bij Waterloo. De gewichtigste toestanden hebben dergelijke tegenstrijdigheden. Onze vreugd is als een schaduw. De volmaakte glimlach behoort slechts aan God.
Ridet Cæsar, Pompeius flebit, zeiden de soldaten van het legioen Fulminatrix. Pompejus mocht ditmaal niet weenen, maar zeker is het dat Cesar lachte.
Toen hij den vorigen nacht ten één ure, te paard, in storm en regen, met Bertrand, de hoogten in den omtrek verkende, en tevreden de lange linie der Engelsche bivouakvuren zag, welke den geheelen horizon, van Frischemont tot Braine l’Alleud, verlichtten, scheen het hem, dat het noodlot, door hem op een bepaalden dag op het slagveld van Waterloo gedaagd, stipt aan zijn bevelen gehoorzaamde; hij had zijn paard stil doen staan en eenige oogenblikken bewegingloos naar de bliksemstralen gezien en naar den donder gehoord; en men heeft dezen fatalist in de duisternis deze geheimzinnige woorden hooren zeggen: „Wij zijn het eens.” Napoleon bedroog zich. Zij waren ’t niet eens.
Hij had zich geen minuut slaaps gegund; al de oogenblikken van dien nacht waren voor hem door een vreugde gekenmerkt. Hij was langs de geheele linie der zware garde gereden en had hier en daar stil gehouden, om de schildwachten toe te spreken. Ten half drie ure had hij bij het bosch van Hougomont den stap eener marcheerende kolonne gehoord; hij meende een oogenblik, dat Wellington terugtrok. Hij had aan Bertrand gezegd: „’t is de Engelsche achterhoede, die zich in beweging stelt om het veld te ruimen. Ik zal de zes duizend Engelschen gevangen nemen, die te Ostende zijn aangekomen.” Hij sprak met opgeruimdheid; hij had dat vuur wedergevonden, ’t welk hem den 1en Maart bij zijn landing bezielde, toen hij in de golf Juan den grootmaarschalk op den verrukten boer wees, en uitriep: „Nu, Bertrand, ziedaar reeds versterking!” In den nacht van den 17 op den 18 Juni schertste hij over Wellington. – „Deze kleine Engelschman heeft een les noodig,” zeide Napoleon. De regen nam toe; het donderde, terwijl de keizer sprak.
Des morgens ten half vier had hij een illusie verloren; de officieren ter verkenning uitgezonden hadden hem bericht dat de vijand geen beweging maakte. Niets verroerde zich; geen enkel bivouakvuur was uitgedoofd. Het Engelsche leger sliep. Diepe stilte heerschte op de aarde; slechts in den hemel was gerucht. Te vier uren hadden de veldontdekkers hem een boer gebracht; deze boer had een brigade Engelsche ruiterij tot gids gediend, waarschijnlijk de brigade Vivian, die het dorp Ohain aan den uitersten linkervleugel ging bezetten. Te vijf uren hadden twee Belgische deserteurs hem gemeld, dat zij hun regiment verlaten hadden, en dat het Engelsche leger den slag afwachtte. – „Des te beter,” had Napoleon geroepen. „Ik werp ze liever overhoop, dan ze achteruit te drijven.”
Des morgens was hij op den kant van den weg van Plancenoit in het slijk afgestegen, had zich uit de hoeve van Rossomme een keukentafel en een boerenstoel doen brengen, was gaan zitten, met een bos stroo als tapijt, en had op de tafel de kaart van het slagveld uitgespreid, daarbij tot Soult zeggende: „Een fraai schaakbord!”
Ten gevolge van den regen des nachts had de toevoer van levensmiddelen, die in de drassige wegen waren blijven steken, des morgens niet kunnen aankomen; de soldaat had niet geslapen, was doornat, en zonder ontbijt, ’t geen Napoleon evenwel niet belet had blijmoedig tot Ney te zeggen: „Wij hebben negentig kansen van de honderd.” Te acht uren had men ’s keizers ontbijt gebracht. Hij had verscheidene generaals genoodigd. Onder het ontbijt had men verhaald, dat Wellington den vorigen dag te Brussel op het bal bij de hertogin van Somerset was geweest, en Soult, de ruwe krijgsman met zijn aartsbisschopsgezicht, had gezegd: „het bal is vandaag.” De keizer had met Ney geschertst, die zeide: „Wellington zal zoo dom niet zijn Uwe Majesteit te wachten.” Zoo was overigens zijn gewoonte. „Hij schertste gaarne,” zegt Fleury de Chaboulon. „De grond van zijn karakter was een vroolijke opgewektheid,” zegt Gourgaud. „Hij vloeide over van kwinkslagen, die eer zonderling dan geestig waren,” zegt Benjamin Constant. Deze vroolijkheid van een reus verdient, dat men er bij stilsta. Hij noemde zijn grenadiers „grombaarden;” hij kneep hen in de ooren, trok hen aan den knevel. „De keizer heeft altijd grappen met ons,” zeide een hunner. Op den geheimzinnigen overtocht van Elba naar Frankrijk ontmoette, den 27 Februari in volle zee, de Fransche oorlogsbrik de Zephir de brik l’Inconstant, waarop Napoleon verborgen was, en vroeg aan den Inconstant berichten nopens Napoleon. De keizer, die op dat oogenblik nog de rood-en-witte kokarde met beien bezaaid, op zijn hoed had, welke kokarde hij op het eiland Elba had aangenomen, had glimlachend de spreektrompet genomen en zelf geantwoord: „de keizer bevindt zich wel.” Die dus weet te schertsen, is gemeenzaam met de gebeurtenissen. Napoleon had, gedurende het ontbijt van Waterloo, bij herhaling zulke opwellingen van vroolijkheid. Na het ontbijt had hij een kwartieruurs nagedacht; vervolgens hadden twee generaals met een pen in de hand en een blad papier op de knieën op een bos stroo plaats genomen; en de keizer had hun de slagorde gedicteerd.
Te negen uren, toen het Fransche leger, geëcheloneerd en in vijf kolonnen in beweging gesteld, zich ontwikkeld had, de divisiën in twee liniën, de artillerie tusschen de brigades, met de muziek aan ’t hoofd, met slaande trommen, met schetterende trompetten, als een machtige, uitgestrekte, vroolijke zee van helmen, sabels en bajonetten, had de keizer, tot twee maal toe bewogen uitgeroepen: heerlijk! heerlijk!
Van negen tot half elf ure had het geheele leger – ’t geen schier ongelooflijk schijnt – positie genomen en zich in zes liniën geschaard, die, om ’s keizers uitdrukking te bezigen, „de figuur van zes V’s” vormden.
Weinige oogenblikken nadat het front in slagorde was gesteld, en te midden der diepe stilte van het begin des storms, die het gevecht voorafgaat, had de keizer, – toen hij de drie batterijen twaalfponders zag voorbijrijden, welke op zijn bevel van de drie korpsen van Erlon, van Reille en van Lobau waren genomen en bestemd waren om ’t gevecht te beginnen door Mont-Saint-Jean aan te vallen, waar de wegen van Nivelles en Genappe zich kruisen, – Haxo op den schouder geklopt en gezegd: „Dat zijn vierentwintig schoone meisjes, generaal!”
Zeker van den uitslag, had hij de kompagnie sapeurs van het eerste korps bij ’t voorbijtrekken met een glimlach aangemoedigd; die kompagnie was bestemd om zich in Mont-Saint-Jean te versterken, zoodra het dorp genomen zou zijn. Deze opgeruimdheid was slechts door een woord van trotsch medelijden afgebroken geworden: toen hij aan zijn linkerhand, ter plaatse waar thans een groot graf is, de bewonderenswaardige grijze Schotten met hunne heerlijke paarden opeengedrongen zag, zeide hij: „Dit is jammer.”
Vervolgens was hij te paard gestegen, tot voor Rossomme gereden, waar hij een kleine grashoogte ter rechterzijde van den weg van Genappe naar Brussel tot observatorium koos, zijnde dit zijn tweede standpunt gedurende den slag. Zijn derde standpunt, dat van zeven uren ’s avonds, tusschen la Belle Alliance en la Haie-Sainte, is ontzaglijk; ’t is een tamelijk hooge terp, die nog aanwezig is, en waarachter de garde zich in een helling der vlakte had samengetrokken. Om dien heuvel keilden de kanonskogels op de steenen van den straatweg tot bij Napoleon. Evenals te Brienne had hij boven zijn hoofd het gefluit van kanons- en geweerkogels. Men heeft, nagenoeg ter plaatse waar zijn paard stond, stukken van kogels, van sabelklingen en ander wapentuig gevonden. Scabrâ rubigine. Voor eenige jaren heeft men er een nog geladen zestigpondskogel opgegraven, welks laadpijp stijf aan den kogel was afgebroken. ’t Was op dit laatste standpunt, dat de keizer tot zijn gids Lacoste, een vijandigen, beangsten boer, die aan den zadel van een huzaar was gebonden en zich telken reize bij het springen van een bom omkeerde en zich achter Napoleon trachtte te verbergen, zeide: – „Domoor, ’t is schande. Gij zult u in den rug laten dooden.” Hij, die deze regels schrijft, heeft zelf in de mulle glooiing van deze hoogte, bij ’t omwroeten van ’t zand, de overblijfselen van den hals eener bom gevonden, half verteerd door de roest van zes en veertig jaren, en stukken oud ijzer, die als vliertakjes tusschen zijn vingers braken.
De golvende vlakte, waar Napoleon en Wellington elkander ontmoetten, zijn thans niet meer, gelijk men weet, zooals zij den 18 Juni 1815 waren. Door van dien doodsakker de aarde af te nemen, die tot oprichting van een gedenkteeken moest dienen, heeft men hem zijn eigenlijke gedaante ontnomen, en de ontstemde geschiedenis kan er zich niet meer vinden. Om dat veld te verheerlijken heeft men het misvormd. Toen Wellington twee jaren later Waterloo wederzag, riep hij: „Men heeft mijn slagveld veranderd.” Waar thans de groote aarden-piramide met den leeuw staat, was een hoogte, die met een bruikbaren afweg naar Nivelles liep, doch naar den kant van Genappe zeer steil was. De hoogte dezer steilte kan thans nog afgemeten worden naar de hoogte van de twee grafheuvelen, waarlangs de weg van Genappe naar Brussel loopt, links het Engelsche graf, rechts het Duitsche. Er is geen Fransch graf. De geheele vlakte is voor Frankrijk een graf. Ten gevolge der duizenden en duizenden karren gronds, die voor den honderd vijftig voet hoogen en een halve mijl in omvang grooten heuvel zijn gebezigd, is het bergplat van Mont-Saint-Jean thans langs een zachte helling genaakbaar; op den dag van den veldslag was het, voornamelijk aan de zijde van la Haie-Sainte, ruw en steil. De glooiing was daar zoo steil, dat de Engelsche artillerie de hoeve, in de diepte van het dal gelegen, en die het middelpunt van den slag was, niet onder zich konde zien. De regen had op den 18 Juni 1815 dezen weg nog uitgehold, het slijk bemoeielijkte de beklimming, zoodat men bij het klauteren er inzonk. Langs den top van het bergplat liep een diepte, die van verre niet kon gezien worden.
Wij zullen zeggen wat deze diepte was, Braine-l’Alleud is evenals Ohain een Belgisch dorp. Deze beide dorpen zijn tusschen de krommingen van het terrein verborgen en verbonden door een weg van omstreeks anderhalf uur, die over een golvende vlakte loopt en dikwerf als een vore de heuvels doorsnijdt, zoodat hij op vele plaatsen een hollen weg vormt. In 1815, evenals thans, doorsneed deze weg den top van het bergplat Mont-Saint-Jean tusschen de twee groote wegen van Genappe en Nivelles; thans is hij gelijk met de vlakte, maar toen was ’t een holle weg. Men heeft de glooiingen ter weerszijden tot materieel voor het monument gebruikt. Deze weg was en is nog bijna langs zijn geheele uitgestrektheid een doorsnijding, die soms twaalf voet diep is en welks steile kanten, vooral des winters, bij stortregens, hier en daar instortten. Er gebeurden dan soms ongelukken. Bij ’t binnenkomen van Braine-l’Alleud was de weg zoo smal, dat een voorbijganger er door een kar verplet werd, ’t geen een steenen kruis bij het kerkhof aanduidt, waarop de naam van den gedoode: Monsieur Bernard Debrye, marchand à Bruxelles, en de dagteekening van het ongeluk, fevrier 16371 te lezen staan. Op het plat van Mont-Saint-Jean was deze weg zoo diep dat een boer, Mathieu Nicaise, er bedolven werd onder de instorting van den kant, zooals een ander steenen kruis aanduidt, welks top tengevolge der ontginningen is verloren gegaan, doch waarvan het omgeworpen voetstuk nog te zien is op het gras van de helling ter linkerzijde van den weg tusschen la Haie-Sainte en de hoeve van Mont-Saint-Jean.
Op den dag van den veldslag was deze holle weg, die door niets werd aangeduid, en langs den top van Mont-Saint-Jean liep, een groeve boven aan de steilte, een in den grond verborgen poel, onzichtbaar, en daardoor verschrikkelijk.
Het opschrift luidt aldus:
D O MCY A ETE ECRASEPAR MALHEURSOUS UN CHARIOTMONSIEUR BERNARDDE BRYE MARCHANDA BRUXELLE LE (onleesbaar)FEBVRIER 1637
[Закрыть]