Kitabı oku: «De Ellendigen (Deel 2 van 5)», sayfa 4
Elfde hoofdstuk.
Een slechte gids voor Napoleon, een goede gids voor Bulow
Men kent de grievende teleurstelling van Napoleon; hij verwachtte Grouchy, en Blücher kwam; de dood in plaats van het leven.
Het lot heeft zulke wendingen; men verwacht de wereldheerschappij, en vindt Sint-Helena. Indien de kleine herder, die Bulow, den onderbevelhebber van Blücher, tot gids diende, hem had geraden het bosch uit te trekken boven Frischemont in plaats van beneden Plancenoit, de negentiende eeuw zou wellicht een geheel ander voorkomen hebben, Napoleon had dan den slag van Waterloo gewonnen. Immers langs iederen anderen weg dan dien beneden Plancenoit, zou het Pruisische leger aan een laagte zijn gekomen, die voor de artillerie onbruikbaar was, en Bulow zou niet zijn aangekomen. En langer dan een uur, de Pruisische generaal Muffling verklaart dit, zou Wellington zich niet meer hebben kunnen staande houden; „de slag ware verloren geweest.”
Men ziet, ’t was hoog tijd dat Bulow kwam. Hij had trouwens veel oponthoud gehad. Met het krieken van den dag had hij Dion-le-Mont verlaten, waar hij gebivouakkeerd had. Maar de wegen waren onbruikbaar en zijn divisiën bleven in de modder steken. De kanonnen zonken er tot aan de assen in. Bovendien had men de Dyle over de smalle brug van Wavre moeten passeeren; de straat die naar de brug voerde was door de Franschen in brand gestoken; de kruitwagens en de artillerietrein konden niet tusschen twee rijen brandende huizen gaan en moesten wachten tot de brand gebluscht was. Het was middag eer de voorhoede van Bulow Chapelle-Saint-Lambert had kunnen bereiken.
Zoo het gevecht twee uren eerder was begonnen, was het te vier uren geëindigd geweest, en Blücher zou in den door Napoleon gewonnen slag zijn gevallen. Zoo onmetelijk zijn de toevalligheden, in betrekking tot het oneindige, dat ons begrip te boven gaat.
Tegen den middag had de Keizer voor het eerst met zijn kijker iets aan den verren horizont bespeurd, dat zijn aandacht trok. Hij had gezegd: – Ik zie ginds een wolk, die mij troepen toeschijnt. Daarop had hij aan den hertog van Dalmatie gevraagd: Soult, wat ziet gij naar den kant van Chapelle-Saint-Lambert? – De maarschalk, na zijn kijker te hebben gericht, had geantwoord: – Vier of vijf duizend man, Sire. Zeker Grouchy. – Maar in den nevel bleef alles onduidelijk. Al de kijkers van den generalen staf hadden de door den Keizer aangewezen „wolk” bestudeerd. Sommigen hadden gezegd: ’t Zijn colonnes, die halt houden. De meesten hadden gezegd: ’t Zijn boomen, ’t Was waar, dat de wolk zich niet bewoog. De Keizer had ter verkenning van dat duistere punt de divisie lichte cavalerie van Domon afgezonden.
Inderdaad, Bulow had zich niet bewogen. Zijn voorhoede was zeer zwak en kon niets uitrichten. Hij moest het hoofdleger wachten en had bevel zich te vereenigen vóór in slagorde op te rukken; doch toen, te vijf uren Blücher het gevaar van Wellington zag, gaf hij Bulow bevel aan te vallen en sprak dit merkwaardig woord: „Wij moeten het Engelsche leger lucht geven.”
Weldra ontwikkelden zich de divisiën Losthin, Hiller, Hacke en Ryssel tegenover het corps van Lobau, de cavalerie van prins Willem van Pruisen rukte uit het bosch van Parijs; Plancenoit stond in vlammen en de Pruisische kogels begonnen tot in de gelederen der garde te regenen, die achter Napoleon in reserve stond.
Twaalfde hoofdstuk.
De garde
Men kent het overige, de vernielende aanval van een derde leger, de veldslag verplaatst, zes en tachtig eensklaps donderende vuurmonden, Pirch I met Bulow verschenen, de cavalerie van Zieten door Blücher in persoon aangevoerd, de Franschen achteruitgedrongen, Marcognet van de hoogte van Ohain gedreven, Durutte uit Papelotte verjaagd, Lobau in den flank gegrepen, een nieuwe veldslag, waardoor bij het aanbreken van den nacht onze verzwakte en uitgeputte regimenten overvallen werden, de geheele Engelsche linie haar aanvallende houding hernemende en vooruit gedrongen, de reusachtige opening in het Fransche leger gemaakt, het Engelsche en Pruisische schroot elkander helpende, verdelging in het front, onheil in den flank, de garde, die zich bij deze vreeselijke verwoesting in slagorde schaart.
Dewijl zij gevoelde, dat zij moest sterven, riep zij: leve de Keizer! De geschiedenis heeft niets treffender aan te wijzen dan dezen in gejuich uitbarstenden doodssnik.
De lucht was den geheelen dag bewolkt geweest. Eensklaps, en op ditzelfde oogenblik, ’t was acht uren ’s avonds, scheidden zich de wolken aan den gezichteinder en het donker somber rood der ondergaande zon scheen door de olmen van den weg van Nivelles. Te Austerlitz had men haar zien opgaan.
Ieder bataljon der garde werd, bij deze laatste worsteling, door een generaal gecommandeerd. Daar waren Friant, Michel, Roguet, Harlet, Mallet, Poret de Morvan. Toen de hooge berenmutsen van de garde met de adelaarsplaat, in stipte orde, in gelederen geschaard, bedaard in den nevel van het gevecht verschenen, gevoelde de vijand eerbied voor Frankrijk; men waande twintig overwinningen met uitgespreide vleugelen het slagveld te zien betreden, en zij, die verwinnaars waren, achtten zich verwonnen en deinsden achteruit; maar Wellington riep: „Staat, garden, en mikt juist!” Het roode regiment der Engelsche garde, dat achter de hagen lag, richtte zich op, een hageljacht van kogels doorschoot het driekleurig vaandel, dat om onze arenden fladderde; allen drongen voorwaarts, en het laatste bloedbad begon. De keizerlijke garde voelde in de schaduw, dat het leger ’t welk haar omgaf, week en het uitgestrekte gedreun van den aftocht; zij hoorde het „vlucht! redt u!” dat het „leve de Keizer!” vervangen had; en met de vlucht achter zich, ging zij steeds voorwaarts, meer en meer vermorzeld en bij elke schrede die zij deed meer stervende. Er waren geen weifelenden noch versaagden. De soldaat van dezen troep was evenzeer een held als de generaal. Geen man onttrok zich aan dezen verheven zelfmoord.
Ney, wanhopig, groot in al de verhevenheid van zijn wijding aan den dood, stelde zich aan al de slagen van dien storm bloot. Zijn vijfde paard werd onder hem gedood. Met zweet bedekt, met vlammende oogen, met schuim op de lippen, met losgeknoopte uniform, een epaulet half door de sabel van een horseguard doorgehouwen, zijn ordester van den adelaar door een kogel geschonden, bloedig, beslijkt, heerlijk, met den stomp van een degen in de hand, riep hij: „Ziet hoe een maarschalk van Frankrijk op het slagveld sneuvelt!” Maar te vergeefs; hij sneuvelde niet. Hij was wild en verontwaardigd. Hij beet Drouet d’Erlon de vraag toe: „Zijt gij bang u te laten dooden?” Te midden van al dat geschut, ’t welk een handvol menschen verpletterde, riep hij: „Is er dan niets voor mij! O, hoe wenschte ik, dat al die Engelsche kogels mij doorboorden!” Ongelukkige, gij werdt behouden, om door Fransche kogels te sterven!
Dertiende hoofdstuk.
De catastrophe
De vlucht en de verwarring achter de garde was vreeselijk.
Het leger trok zich eensklaps van alle zijden terug van Hougomont, van la Haie-Sainte, van Papelotte, van Plancenoit. De kreet: Verraad! werd gevolgd door den kreet: Vlucht! redt u! Een zich oplossend leger gelijkt aan een ijsgang. Alles buigt, berst, kraakt, drijft, zinkt, stoot en verdringt zich. ’t Is een reusachtige ontbinding. Ney leent een paard, springt er op en plaatst zich, zonder hoed, zonder das, zonder degen, dwars op den weg naar Brussel, Engelschen en Franschen evenzeer tegenhoudende. Hij tracht het leger tot staan te brengen, hij roept, scheldt, houdt de vluchtenden vast. Alles stormt hem voorbij. De soldaten ontwijken hem, roepende: „leve de maarschalk Ney!” Twee regimenten van Durutte ijlen verschrikt heen en weder, teruggejaagd door de sabel der uhlanen en het geweervuur der brigades van Kempt, van Best, van Pack en van Ryland; de ergste worsteling is de vlucht; vrienden dooden elkander om te vlieden; escadrons en bataljons storten tegen een en spatten wijd en zijd uit elkander, als schuim van den veldslag. Lobau wordt aan het eene, Reille aan het andere eind door den stroom medegesleept. Te vergeefs maakt Napoleon muren van hetgeen hem van de garde overblijft, te vergeefs verspilt hij de escadrons onder zijn bevel tot een laatste inspanning. Quiot wijkt voor Vivian, Kellerman voor Vandeleur, Lobau voor Bulow, Morand voor Pirch, Domon en Subervic voor prins Willem van Pruisen. Guyot, die de escadrons des Keizers tot den aanval heeft gevoerd, valt onder de paarden der Engelsche dragonders. Napoleon galoppeert langs de vluchtenden, spreekt hun toe, spoort hen aan, dreigt, smeekt. Maar al de monden, die des morgens, „Leve de Keizer” riepen, gapen hem aan; nauwelijks kent men hem. De versch aangekomen Pruisische cavalerie stormt toe, vliegt, sabelt, houwt, doodt, verdelgt. De voorspannen steigeren, de kanonnen wijken, de treinsoldaten spannen de paarden van de kruitwagens om er op te vluchten, omgeworpen legerwagens met de vier wielen in de lucht versperren den weg en geven gelegenheid ter slachting. Men verplettert, vertreedt, gaat over dooden en levenden. De armen zijn als verlamd. Een ontzinde menigte vult de wegen, de paden, de bruggen, de dalen, de heuvelen, de valleien, de bosschen, waar deze veertig duizend menschen elkander verdringen en belemmeren. Geschreeuw, wanhoop; ransels en geweren in ’t koren geworpen; met den degen zich een doortocht gebaand; geen krijgsmakkers, geen officieren, geen generaals meer; een onbeschrijfelijke ontzetting. Zieten op zijn gemak Frankrijk neersabelende. Leeuwen in herten herschapen. Zoodanig was deze vlucht.
Te Genappe beproefde men te keeren, front te maken, zich te verzamelen. Lobau vereenigde driehonderd man. Men barricadeerde den ingang van het dorp; maar bij het eerste schot van het Pruisisch schroot vluchtte alles weder, en Lobau werd krijgsgevangen gemaakt. Men ziet nog heden de indruksels van dat eerste schot aan den gevel van een oud vervallen baksteenen huis, ter rechterzijde van den weg, eenige minuten vóór men Genappe binnenkomt. De Pruisen stormden in Genappe, woedend gewis, zoo gemakkelijk overwonnen te hebben. De vervolging was gruwelijk. Blücher beval alles neder te houwen. Roguet had het afgrijselijk voorbeeld gegeven door ieder Fransch grenadier met den dood te bedreigen die hem een Pruisisch krijgsgevangen bracht. Blücher overtrof Roguet. De generaal der jonge garde, Duhesme, die tegen de deur van een herberg te Genappe stond, gaf zijn degen aan een zwarten huzaar, die den degen nam en zijn gevangene doodde. De overwinning werd door de vermoording der verwonnenen voltooid. Laten wij straffen, wijl wij de geschiedenis zijn: de oude Blücher bevlekte zijn eer. Deze wreedheid bracht de ramp tot het uiterste. De wanhopige vlucht ging door Genappe, door Quatre-Bras, door Sombreffe, door Frasnes, door Thuin, door Charleroi, en kwam eerst aan de grenzen tot staan. Helaas! en wie was ’t, die zoo vluchtte? het groote leger.
Is deze verbijstering, deze schrik, deze instorting van de grootste dapperheid die ooit de geschiedenis verbaasd heeft, zonder oorzaak? Neen. De schaduw eener machtige hand ligt op Waterloo. ’t Is de dag van het noodlot. Eene bovenmenschelijke macht heeft dien dag bereid. Vandaar de schrik op aller gelaat; vandaar dat zooveel groote harten hun degens overgaven. Zij, die Europa overwonnen hadden, zonken verpletterd neder, hadden niets meer te zeggen of te doen, en gevoelden in de schaduw iets vreeselijks tegenwoordig. Hoc erat in fatis. Die dag veranderde het uitzicht van het menschelijk geslacht. Waterloo is het keerpunt der negentiende eeuw. De verdwijning van den grooten man was noodzakelijk voor de verschijning der groote eeuw. Een oppermachtig wezen heeft zich hiermede belast. De paniek der helden is hierdoor verklaarbaar. In den slag van Waterloo vertoont zich meer dan een wolk, er vertoont zich een hemelverschijnsel. God is daar geweest.
In ’t vallen van den avond vatten Bernard en Bertrand op een veld bij Genappe een somber peinzend man bij zijn overjas, die door den stroom der vlucht medegesleept, van zijn paard was gestegen, den teugel in zijn arm had genomen en met verwilderden blik alleen naar Waterloo terugging. ’t Was Napoleon, die nog beproefde voorwaarts te gaan – de groote slaapwandelaar van dien verstoorden droom!
Veertiende hoofdstuk.
Het laatste carré
Eenige carré’s der garde, onbewegelijk in de woelige vlucht als rotsen in het bruisend water, hielden stand tot den nacht. De nacht kwam, en met hem de dood; zij verwachtten die dubbele duisternis en lieten zich er onverschrokken door omvangen. Ieder regiment, van de andere gescheiden en niet meer aan ’t leger verbonden, dat aan alle zijden gebroken was, sneefde voor eigen rekening. Zij hadden voor deze laatste heldendaad post gevat, eenige op de hoogten van Rossomme, andere op de vlakte van Mont-Saint-Jean. Daar, verlaten, overwonnen, hadden deze sombere carré’s nog een vreeselijken doodsstrijd. Ulm, Wagram, Jena, Friedland stierven in hen.
In de schemering, tegen negen uur ’s avonds, bleef er op de vlakte van Mont-Saint-Jean slechts één over. In deze heillooze vallei, aan den voet dezer door de kurassiers bestegen helling, die thans door Engelsche drommen was overstroomd, had dit carré het kruisvuur der overwinnende vijandelijke artillerie, een vreeselijken, dichten schroot- en kogelregen uit te staan. Het werd door een weinig bekend officier, met name Cambronne, gecommandeerd. Bij elke losbranding verminderde het carré en schoot terug. Het beantwoordde het schrootvuur met geweervuur, terwijl het zijn vier muren steeds dichter bijeentrok. In de verte bleven de vluchtenden, buiten adem, even staan, om in de duisternis naar dit somber, steeds zwakker wordend geknetter te hooren.
Toen dit legioen slechts een handvol meer was, toen hun vaandel was weggeschoten, toen hun kogels verschoten en hun geweren slechts knuppels meer waren, en de hoop lijken grooter was dan de groep levenden, ontstond bij de overwinnaars die deze verhevene stervenden omgaven een soort van heilige ontzetting, en de Engelsche artillerie verpoosde en zweeg. ’t Was een soort van rust. Deze strijders waren omgeven door een gewemel van spookgedaanten, schimmen van mannen te paard, donkere omtrekken van kanonnen, door wier wielen en affuiten men den helderen hemel zag; het reusachtig doodshoofd, ’t welk de helden altijd door den kruitdamp op den achtergrond van den slag zien, naderde en staarde hen aan. Zij konden in de schemering hooren, dat men de stukken laadde; de brandende lonten, die als tijgeroogen in den nacht glinsterden, vormden een kring om hun hoofden; al de lontstokken der Engelsche batterijen naderden de kanonnen; toen riep een Engelsch generaal – volgens sommigen Colville, volgens anderen Maitland – in dit uiterste oogenblik, aangedaan: Dappere Franschen, geeft u over! – Cambronne antwoordde: Merde!
Vijftiende hoofdstuk.
Cambronne
Voor den overdreven kieschkeurigen Franschen lezer mag het schoonste woord, ’t welk een Franschman wellicht ooit gesproken heeft, niet herhaald worden. ’t Is verboden het verhevene in de geschiedenis te vermelden.
Voor onze rekening en gevaar overtreden wij dit verbod.
Er was dus onder deze reuzen een titan, Cambronne.
Zulk een woord te zeggen en dan te sterven, wat is er grootscher! want te willen sterven is sterven, en ’t is de schuld van dezen man niet, dat hij het schrootvuur overleefd heeft.
De man die den slag bij Waterloo heeft gewonnen is niet de vluchtende Napoleon; ’t is niet Wellington, die te vier uren terugtrekt, te vijf uren wanhopend is; ’t is niet Blücher, die niet gestreden heeft; de man die den slag bij Waterloo heeft gewonnen is Cambronne.
Door zulk een woord den donder neer te slaan die u doodt, dit is overwinnen.
Dit den rampspoed te antwoorden, dit aan het noodlot te zeggen, dit voetstuk aan den toekomstigen leeuw te geven, dit antwoord toegeworpen aan den nachtregen, den verraderlijken muur van Hougomont, den hollen weg van Ohain, de vertraging van Grouchy, de komst van Blücher; in het graf ironisch te zijn, zoo te handelen dat men zal staande blijven, na gevallen te zijn, in twee lettergrepen de Europeesche coalitie te beschimpen, den koningen dit door de Cesars reeds gekende present aan te bieden, van het laagste woord het verhevenste te maken, Waterloo met een vastenavond-scherts te besluiten, Leonidas met Rabelais aan te vullen, deze overwinning in een uiterste woord, dat niet genoemd mag worden, samen te vatten, terrein te verliezen en de geschiedenis te behouden, na zulk een bloedbad de lachers aan zijn zijde te hebben – dit is verheven – ontzaggelijk.
’t Is den bliksem hoonen. ’t Bereikt de verhevenheid van Eschylus.
Het woord van Cambronne heeft de uitwerking van een breuk: het breekt de verachting; het breekt den trots. Wie heeft overwonnen? is ’t Wellington? Neen. Zonder Blücher was hij verloren. Is ’t Blücher? Neen. Zoo Wellington niet was begonnen, had Blücher niet kunnen eindigen. Deze Cambronne, die eerst in het laatste uur verschijnt, deze onbekende soldaat, dit oneindig kleine van den oorlog, gevoelt dat er een logen in een rampspoed is – dubbel grievend; en op ’t oogenblik dat hij er door in woede is, biedt men hem deze bespotting – het leven! Waarom zou hij zich inhouden? Zij zijn dáár, al de koningen van Europa, de gelukkige veldheeren, de donderende Jupiters; zij hebben honderd duizend zegevierende soldaten; en achter de honderd duizend een millioen; hun kanonnen gapen, hun lonten vlammen; zij hebben de keizerlijke garde en de groote armee onder den voet; zij hebben Napoleon verpletterd, alleen Cambronne blijft over; niemand is er om te protesteeren dan deze nietige aardworm. Hij zal protesteeren. En hij zoekt een woord, evenals men een wapen zoekt. Gal komt bij hem op, en die gal is het woord. Tegenover deze ontzaggelijke en toch middelmatige zegepraal, tegenover deze overwinning zonder overwinnaars, richt zich deze wanhopige op; hij lijdt er het verschrikkelijke, maar betuigt er het nietige van; hij doet meer dan ze te bespuwen; en onder de bezwijking van getal, kracht en stof, vindt hij in de ziel een uitdrukking: verwerping. Wij herhalen ’t, dit te zeggen, dit te doen, dit te vinden is overwinnaar zijn.
De geest der groote dagen kwam in dien onbekenden man op dit noodlottig oogenblik. Cambronne vindt het woord voor Waterloo gelijk Rouget de l’Isle de Marseillaise vindt, door ingeving van boven. Een straal van den hemelstorm schiet door deze mannen; zij huiveren, en de een zingt den zwanenzang, de ander spreekt het verheven woord. Dit woord van reusachtige verachting werpt Cambronne, niet enkel in naam van het keizerrijk, Europa toe, ’t zou weinig zijn; hij werpt het, in naam der revolutie, het verleden toe. Men hoort hem en herkent in Cambronne de ziel der oude reuzen. ’t Is alsof Danton spreekt, of Kleber brult.
Op het woord van Cambronne antwoordt de Engelsche stem: vuur! de batterijen vlamden, de heuvel beefde, al deze metalen monden braakten een laatste vreeselijk vuur; een geweldige rookwolk, flauw door de opgaande maan beschenen, golfde daarheen, en toen de damp verdween was er niets meer. Het vreeselijk overschot was vernietigd; de garde was dood. De vier muren van de levende schans lagen ter aarde; met moeite onderscheidde men hier en daar een trilling onder de lijken; alzoo sneefden de Fransche legioenen, grooter dan de Romeinsche, te Mont-Saint-Jean op de met regen en bloed gedrenkte aarde, in het donkere koren, ter plaatse waar thans Jozef, de postiljon van Nivelles, te vier uren des morgens, fluitend en vroolijk zijn paard zweepende, voorbij rijdt.
Zestiende hoofdstuk.
Quot Libras in Duce?
De slag bij Waterloo is een raadsel. Hij is even duister voor hen die hem gewonnen, als voor hen die hem verloren hebben. Voor Napoleon is ’t een paniek2; Blücher ziet er niets dan vuur; Wellington begrijpt er niets van. Zie de rapporten. De berichten zijn onduidelijk, de verklaringen zijn verward. Dezen stamelen, genen stotteren. Jomini verdeelt den slag bij Waterloo in vier momenten; Muffling in drie tooneelen; Charras, schoon hij eenige punten anders opvat dan wij, heeft alleen met zijn fieren blik de karakteristieke omtrekken van deze worsteling van ’t menschelijk genie met de beschikking des Hemels begrepen. Al de overige geschiedschrijvers zijn in zekere verbijstering en zij tasten in deze verbijstering rond. Inderdaad een bedwelmende gebeurtenis, de instorting der militaire monarchie, die, tot ontzetting der koningen, alle koninkrijken heeft medegesleept, de val van het geweld, de nederlaag van den oorlog.
De menschen hebben tot deze gebeurtenis, welke het merk der bovenmenschelijke noodzakelijkheid draagt, niets toegebracht.
Wellington en Blücher Waterloo te ontnemen, is dit Engeland en Duitschland iets ontnemen? Neen. Noch het roemrijk Engeland, noch het doorluchtig Duitschland zijn in het probleem van Waterloo betrokken. Den hemel zij dank, de volken zijn groot buiten de sombere toevallen des degens. Noch Duitschland, noch Engeland, noch Frankrijk worden door een scheede besloten. In dit tijdperk, waarin Waterloo slechts een wapengekletter is, heeft Duitschland Goethe boven Blücher, Engeland Byron boven Wellington. Onze eeuw verheft zich op de ontwikkeling van den geest, en Engeland en Duitschland prijken in heerlijken glans op dit veld. Zij zijn majestueus, wijl zij denken. De vooruitgang der beschaving is mede hun werk, deze ontstaat uit hen en niet door het toeval. De grootheid welke zij in de negentiende eeuw hebben, heeft Waterloo niet tot oorsprong. Slechts barbaarsche volken breiden zich plotseling na een overwinning uit. ’t Is de vluchtige zwelling der rivier na een stortvloed. De beschaafde volken, vooral in den tijd dien wij beleven, stijgen of dalen niet door het geluk of het ongeluk van een veldheer. Hun soortelijk gewicht in ’t menschelijk geslacht ontstaat uit iets meer dan uit een veldslag. Hun eer, hun waardigheid, hun verlichting, hun genie zijn, Goddank, geen nummers, welke de helden en veroveraars, deze hazardspelers, in de loterij der veldslagen kunnen nemen. Vaak is een verloren veldslag, gewonnen vooruitgang. Hoe minder roem, hoe meer vrijheid. De trom zwijgt, de rede neemt het woord. ’t Is het spel „die wint verliest.” Laat ons dus van weerszijden met kalmte over Waterloo spreken. Geven wij het toeval wat het toeval toekomt, en aan God wat God toekomt. Wat is Waterloo? Een overwinning? Neen. Een lot uit de loterij.
Een lot door Europa gewonnen; door Frankrijk betaald.
’t Was nauwelijks der moeite waard, hiervoor een leeuw te plaatsen. Waterloo is overigens de vreemdste ontmoeting, die in de geschiedenis voorkomt. Napoleon en Wellington. ’t Zijn geen vijanden, ’t zijn tegenstrijdigheden. God, die tegenstellingen bemint, heeft nooit opmerkelijker contrast en buitengewoner samentreffing geschapen. Aan de eene zijde nauwkeurigheid, bedachtzaamheid, wiskundige berekening, voorzichtigheid, verzekerde aftocht, bespaarde reserven, een volhardende koelbloedigheid, een onwrikbare methode, een krijgskunst die zich het terrein ten nutte maakt, een tactiek die de bataljons in evenwicht houdt, een bloedbad met de lijn afgemeten, de oorlog met het horloge in de hand, geregeld, niets aan het toeval overgelaten, de oude klassieke moed, de volstrekte juistheid; aan de andere zijde onwillekeurige ingeving en voorgevoel, de militaire zonderlingheid, het bovenmenschelijk instinct, de vlammende blik, iets onbekends, dat als de arend nederschiet en als de bliksem treft; een wonderbaarlijke kunst bij een verachtende onstuimigheid, al de verborgenheden eener diepe ziel, het verbond met het noodlot; de stroom, de vlakte, het bosch, de heuvel, opgeroepen en eenigerwijs gedwongen tot gehoorzaamheid, de despoot, zelfs zoover gaande van het slagveld te tyranniseeren; het geloof aan een goed gesternte gepaard aan de krijgswetenschap, haar uitbreidende, maar zonder regel. Wellington was de Barême van den oorlog, Napoleon de Michel Angelo, en ditmaal werd het genie door de berekening verwonnen.
Aan beide zijden wachtte men iemand. De nauwkeurige rekenaar slaagde. Napoleon verwachtte Grouchy; deze kwam niet. Wellington verwachtte Blücher: deze kwam.
Wellington is de klassieke oorlog, die revanche neemt. Bonaparte had, bij zijn opkomst, dien oorlog in Italië gevonden en trotsch geslagen. De oude uil was voor den jongen gier gevlucht. De oude krijgskunst was niet alleen verpletterd, maar te schande gemaakt. Wie was deze zesentwintigjarige korsikaan, wat beteekende deze schitterende onbekende, die alles tegen, niets vóór zich had, zonder levensmiddelen, zonder ammunitie, zonder geschut, zonder schoenen, schier zonder wapens, zich met een handvol soldaten tegenover legerdrommen op het verbonden Europa wierp en ongerijmd, tegen alle regels, schier onmogelijke overwinningen behaalde? Wat was deze nieuweling in den oorlog, die de stoutheid van een bovenaardsch wezen had? De militaire hoogeschool deed hem in den ban, daar hij haar ontvluchtte. Hierdoor ontstond een onverzoenlijke vijandschap van het oude Cesarisme tegen het nieuwe, van de nauwkeurige sabel tegen het vlammende zwaard, en van het schaakspel tegen het genie. Den 18 Juni had deze vijandschap het laatste woord, en schreef, onder Lodi, Montebello, Montenotte, Mantua, Marengo, Arcola: „Waterloo.” Zege der middelmatigheid, die de meerderheid behaagt. Het noodlot nam genoegen met deze ironie. Bij zijn ondergang vond Napoleon een jongen Suwarow voor zich.
Om Suwarow te hebben was er inderdaad niet meer noodig dan Wellington’s haar grijs te maken.
Waterloo is een veldslag van den eersten rang, door een veldheer van den tweeden rang gewonnen.
Wat men in den veldslag bij Waterloo moet bewonderen is Engeland, de Engelsche standvastigheid, de Engelsche vastberadenheid, het Engelsch bloed; wat Engeland er het heerlijkst heeft gehad, is, als ik ’t zeggen mag, zich zelf. ’t Is niet zijn veldheer, ’t is zijn leger. Zonderling ondankbaar, verklaart Wellington, in een brief aan lord Bathurst, dat zijn leger, ’t welk den 18 Juni 1815 gestreden heeft, een „afschuwelijk leger” was. Wat zegt hiervan de donkere ontzaggelijke hoop beenderen onder de voren van Waterloo begraven?
Engeland is tegenover Wellington te nederig geweest. Wellington zoo groot te maken is Engeland verkleinen. Wellington is slechts een gewoon held. De grijze Schotten, de horseguards, de regimenten van Maitland en Mitchell, de infanterie van Pack en van Kempt, de cavalerie van Ponsonby en van Somerset, de Hooglanders die onder het schroot op de pibroch spelen, de bataljons van Rylandt, de jonge recruten, die nauwelijks het geweer wisten te hanteeren, en de oude benden van Esslingen en van Rivoli het hoofd boden, – ziedaar wat grootsch is. Wellington was volhardend, en dit was zijn eenige verdienste; wij willen er niets op afdingen, maar de minste zijner voetknechten en ruiters was even standvastig als hij. De iron-soldier (ijzeren soldaat) is evenveel waard als de iron-duke (ijzeren hertog). Onze geheele vereering is voor den Engelschen soldaat, het Engelsche leger, het Engelsche volk. Zoo er een zegeteeken moet zijn, komt het Engeland toe. De kolom van Waterloo zou juister zijn, zoo zij in plaats van de gestalte eens mans, het beeld eens volks in de wolken verhief.
Maar het groote Engeland zal zich vertoornen over hetgeen wij hier zeggen. Het heeft nog, na zijn 1688 en ons 1789, zijn feodale hersenschim. Het gelooft aan de erfelijkheid en de hierarchie. Dit volk, dat door geen ander in macht en roem wordt overtroffen, acht zich als natie, niet als volk. Als volk onderwerpt het zich gewillig en neemt een lord tot hoofd aan. Als workman (arbeider) laat het zich verachten; als soldaat laat het zich stokslagen geven. Men weet, dat een sergeant, die naar ’t schijnt, in den slag van Inkermann het leger gered heeft, door lord Raglan niet kon vermeld worden, wijl de Engelsche militaire hierarchie niet veroorlooft in een rapport melding te maken van een held beneden den rang van officier.
Wat ons bovenal treft in een ontmoeting als die van Waterloo, is de wonderbare behendigheid van het toeval. De nachtregen, de muur van Hougomont, de holle weg van Ohain, Grouchy doof voor het kanon, Napoleon door den gids bedrogen, Bulow door den gids terechtgewezen, al deze omstandigheden zijn wonderbaar bestuurd.
In ’t algemeen moet gezegd worden, dat Waterloo veeleer een bloedbad dan een veldslag was. Waterloo heeft van alle geregelde veldslagen het kleinste front bij een zoo groot getal strijders. Napoleon drie kwartier; Wellington een half uur; twee en zeventig duizend strijders aan elke zijde. Uit deze gedrongenheid ontstond het bloedbad. Men heeft deze berekening en deze verhouding gevonden: Verlies aan troepen: te Austerlitz, Franschen, veertien percent; Russen, dertig percent; Oostenrijkers, vierenveertig percent. Te Wagram, Franschen, dertien percent, Oostenrijkers veertien percent. Aan de Moskowa, Franschen, zevenendertig, Russen vierenveertig percent. Te Bautzen, Franschen, dertien percent, Russen en Pruisen, veertien. Te Waterloo, Franschen, zesenvijftig percent, Gealliëerden eenendertig. Gezamenlijk voor Waterloo eenenveertig percent. Honderd vierenveertig duizend strijders; zestigduizend dooden.
Het veld van Waterloo heeft thans de kalmte, welke aan de aarde, als de rustige voedster van den mensch, behoort, en het gelijkt op alle vlakten.
Des nachts evenwel stijgt er als een tooverachtige nevel op, en zoo een reiziger er wandelt, er rondziet, er luistert, zoo hij mijmert als Virgilius op de noodlottige vlakte van Philippes, verschijnt het vreeselijke schouwspel voor zijn geest. De ontzettende 18 Juni herleeft; het valsche heuvel-monument wijkt, de leeuw, hoe dan ook, verdwijnt, het wezenlijke slagveld is er weder, infanterie-gelederen golven over de vlakte; in woesten galop vliegt de ruiterij langs den horizon; de verschrikte mijmeraar ziet het flikkeren der sabels, het schitteren der bajonetten, het vlammen der bommen, en verneemt het vreeselijke gebulder der elkander kruisende donders; hij hoort als een gereutel in de diepte van een graf, het flauw gerucht van het spookbeeld des veldslags; deze schimmen zijn de grenadiers; deze flikkeringen zijn de kurassiers; dit geraamte is Napoleon; dit geraamte is Wellington; dat alles is niet meer, en dringt en strijdt nog; de holle wegen worden purper, en de boomen rillen; er is zelfs woede in de wolken, en in de duisternis verschijnen op al deze woeste hoogten, Mont-Saint-Jean, Hougomont, Frischemont, Papelotte, Plancenoit, onduidelijk zwermen van schimmen, die elkander verdelgen.
(Napoleon, „Handschrift van Sint-Helena.”)