Kitabı oku: «De Koopman van Venetië», sayfa 6
Tweede Tooneel
Aldaar. Een straat.
Portia en Nerissa komen op.
Portia
Vraag naar de woning van den jood en laat
Dit stuk hem teek’nen. Nog van avond gaan wij;
Zoo zijn we een dag voor onze mannen thuis.
Dit stuk zal aan Lorenzo welkom zijn.
(Gratiano komt op.)
Gratiano
Goed, dat ik u nog inhaal, waarde heer!
Bassanio, die tot beter inzicht kwam,
Zendt U deez’ ring door mij en noodigt u
Van middag tot het maal.
Portia
Van middag tot het maal. Dit kan niet zijn,
Maar hartlijk dank ik hem voor dezen ring;
En ’k bid u, zeg hem dit. Wees ook zoo goed
Mijn klerk den weg naar Shylocks huis te wijzen.
Gratiano
Met veel genoegen.
Nerissa
(tot Portia, luid). Heer, een woord met u; —
(Zacht.) ’k Wil zien, den ring te krijgen van mijn man,
Dien ik hem zweren deed nooit weg te schenken!
Portia
Dat kunt gij wis; dat zal een zweren zijn,
Dat zij aan mannen slechts hun ringen schonken;
Doch we òverkraaien, òverzweren hen. —
Maar ga, maak haast; gij weet, waar ik u wacht.
Nerissa
Kom, waarde heer, wilt gij zijn huis mij wijzen?
(Allen af.)
Vijfde Bedrijf
Eerste Tooneel
Belmont. Een park voor Portia’s woning.
Lorenzo en Jessica komen op.
Lorenzo
’t Is heldre maan; in zulk een nacht als deze,
Toen zachte lucht de boomen vriendlijk kuste
En nauwlijks ruischen deed, – in zulk een nacht,
Naar ’k denk, steeg Troilus op Troja’s wal
En zond zijn ziel haar zuchten naar de tenten
Der Grieken heen, waar ook zijn Cressida
Die nacht te sluim’ren lag.
Jessica
Die nacht te sluim’ren lag. In zulk een nacht
Sloop Thisbe, schuchter tripp’lend, op den dauw,
En zag geen leeuw nog, maar alleen zijn schim,
En nam vol angst de vlucht.
Lorenzo
En nam vol angst de vlucht. In zulk een nacht
Stond Dido, in haar hand een wilgetak,
Op ’t woeste zeestrand, om haar lief te wenken,
Weêr naar Carthago’s kust.
Jessica
Weêr naar Carthago’s kust. In zulk een nacht
Las zich Medea tooverkruid en maakte
Den ouden Æson jong.
Lorenzo
Den ouden Æson jong. In zulk een nacht
Verloor de rijke jood zijn Jessica,
Die uit Venetië met een spilziek lief
En heel naar Belmont vlood.
Jessica
En heel naar Belmont vlood. In zulk een nacht
Zwoer haar Lorenzo, dat hij teêr haar minde,
En stal met meen’gen eed van trouw haar hart,
Doch alle waren valsch.
Lorenzo
Doch alle waren valsch. In zulk een nacht
Bekladde Jessica, die kleine feeks,
Haar zoetelief, maar hij vergaf het haar.
Jessica
Ik zou u óver-nachten, kwam er niemand;
Maar luister, ’k hoor den stap daar van een man.
(Stefano komt op.)
Lorenzo
Wie komt zoo haastig in de stille nacht?
Stefano
Goed volk.
Lorenzo
Goed volk? wat volk? Zeg mij uw naam, goed volk!
Stefano
Mijn naam is Stefano; ik breng bericht,
Dat de eedle vrouw voor de’ aanvang van den dag
Te Belmont zijn zal; ze is nog op haar tocht
Langs heiligbeelden, waar ze knielt en bidt
Om zegen op haar echt.
Lorenzo
Om zegen op haar echt. En wie verzelt haar?
Stefano
Een heil’ge kluiz’naar en haar kamerjuffer.
Maar zeg me, is de eedle heer nog niet terug?
Lorenzo
Nog niet; we ontvingen zelfs nog geen bericht. —
Maar laat ons, Jessica, naar binnen gaan
En zorgen, dat de meesteres van ’t huis
Nu met een plechtig welkom zij begroet.
(Lancelot komt op.)
Lancelot
Hola, hola, ho, heila, hola, ho!
Lorenzo
Wie roept daar?
Lancelot
Hola! hebt gij den heer Lorenzo en mevrouw Lorenzo ook gezien? Hola! hola!
Lorenzo
Houd op met uw hola, man; hier.
Lancelot
Hola! waar? waar?
Lorenzo
Hier.
Lancelot
Zeg hem, dat er een postiljon is gekomen, die zijn hoorn vol goed nieuws heeft; mijn meester zal nog voor zonsopgang hier zijn.
(Lancelot af.)
Lorenzo
Kom, liefste, binnen dan hun komst verbeid!
Of neen, waartoe naar binnen? ’t Is niet noodig,
Vriend Stefano, ik bid u, meld aan allen
In huis, dat de eedle vrouw in aantocht is,
En breng de muzikanten mee naar buiten.
(Stefano af.)
Wat slaapt het maanlicht lieflijk op dien heuvel!
Hier zetten we ons, hier drinke ons oor de tonen
Der hemelsche muziek; de vreê der nacht
Stemt met den klank van zoete harmonie.
Kom, Jessica; zie, is het hemelwelf
Niet ingelegd met schijfjes schitt’rend goud?
Geen licht, hoe klein, dat ge daarboven ziet,
Dat op zijn baan niet als een engel zingt,
Bij ’t koor der Cherubim met kinderoogen.
Gelijke harmonie is in de zielen
Der menschen, maar zoolang ’t verganklijk kleed
Onsterflijkheid omhult, is ze ons onhoorbaar.
(De Muzikanten komen op.)
Weest welkom, wekt Diana met een lied;
Dringt met uw klanken door tot uw gebiedster,
En toovert, lieflijk streelend, haar naar huis.
(Muziek.)
Jessica
Ik ben bij lieflijke muziek nooit lustig.
Lorenzo
Dit komt, omdat uw geest haar luistrend volgt;
Want zie maar eens een wilde, dartle kudde,
Of troepje veulens, jong en ongetemd;
Zij springen dol, zij loeien, brieschen luid,
Want dat is de aard en de eisch van ’t warme bloed;
Maar nauwlijks hooren ze een trompet, die schalt,
Of treft het ruischen van muziek hun oor,
Gij ziet hen plotsling, luistrend, stil bijeen;
De macht der tonen dwingt dat vlammend oog
Tot kalmen blik. Van daar ’t verhaal des dichters,
Dat Orpheus boomen, rotsen, stroomen boeide,
Daar niets zoo stug, zoo hard, zoo woedend is,
Dat niet muziek het voor een tijd verandert.
Heeft iemand in zichzelven geen muziek,
Roert hem de meng’ling niet van zoete tonen,
Die man deugt tot verraad, tot list en roof,
’t Is duister in zijn geest als middernacht,
In zijn gemoed zoo zwart als ’t rijk der schimmen; —
Vertrouw hem nooit! – O, hoor eens die muziek!
(Portia en Nerissa komen op, nog op een afstand.)
Portia
Dat licht daar, dat wij zien, brandt in de zaal;
Hoe verre licht die kleine kaars! zoo straalt
Een goede daad in deze booze wereld.
Nerissa
Bij ’t maanlicht zagen wij dat kaarslicht niet.
Portia
Zoo doet een grooter glans een mind’ren tanen;
Een plaatsvervanger straalt gelijk een vorst,
Totdat de vorst verschijnt, en dan vervloeit
Zijn praal, zooals een beekje van het land
In ’t groote bed der waat’ren. Hoor, muziek!
Nerissa
’t Is de muziek, mejonkvrouw, van uw huis.
Portia
Niets is er goed, naar ’k zie, dan op zijn tijd;
Mij dunkt, ze klinkt veel schooner dan bij dag.
Nerissa
De stilte schenkt haar die bekoorlijkheid.
Portia
De leeuwrik zingt niet schooner dan de kraai,
Dan voor een luistrend oor; en ’k denk, dat zelfs
De nachtegaal, zong die bij dag zijn lied,
Als alle ganzen snaat’ren, naar de schatting
Geen beter zanger dan de musch zou zijn.
Hoe menig ding wordt op zijn tijd alleen
Naar waarde en naar volkomenheid geschat! —
(Tot de Muzikanten.) Nu stil! De maan rust bij Endymion
En sluimere ongestoord!
(De muziek houdt op.)
Lorenzo
En sluimere ongestoord! Dit is de stem,
Of ik bedrieg mij zeer, van Portia.
Portia
Hij kent mij, als een blindeman den koekoek,
Aan ’t leelijk roepen.
Lorenzo
Aan ’t leelijk roepen. Welkom, waarde jonkvrouw!
Portia
Wij baden voor het heil van onze mannen,
Dat, hoop ik, is vermeerderd door ons doen.
Zijn ze al terug?
Lorenzo
Zijn ze al terug? Tot nu toe niet, mejonkvrouw;
Maar wel kwam hun alreeds een boô vooruit
Om aan te melden.
Portia
Om aan te melden. Ga in huis, Nerissa.
En geef aan mijn bedienden last, dat ieder
Zich houde, als waren we altijd thuis geweest; —
Ook gij, Lorenzo; – Jessica, ook gij.
(Horengeschal.)
Lorenzo
Daar komt uw echtgenoot; het is zijn horen;
Wij klappen niet, mejonkvrouw, wees gerust.
Portia
Deez’ nacht is, dunkt me, slechts een kwijnend daglicht;
Zij ziet wat bleeker, maar het is nu dag,
Zooals de dag is bij beloken zon.
(Bassanio, Antonio en Gratiano komen op, met Gevolg.)
Bassanio
Verscheent gij steeds, als ons de zon verlaat,
Dan hadden wij met de Antipoden dag.
Portia
Geve ik u licht, ik zij niet licht van zin;
Die lichtheid maakt een man licht zwaar te moede;
En nimmer zij Bassanio dat door mij;
Verhoede ’t God! – Wees welkom thuis, mijn gade!
Bassanio
Ik dank u, lieve; – o, heet mijn vriend hier welkom! —
Dit is Antonio, die voor heel mijn leven
Onlosbaar mij aan zich verbonden heeft.
Portia
Tot elken dank moogt ge u verbonden reek’nen,
Want zwaar verbond hij zich, zoo ’k hoor, voor u.
Antonio
Niet zoo, of hij en ik zijn thans weer vrij.
Portia
Heer, gij zijt hartlijk welkom in ons huis;
Maar ’t moet zich anders toonen dan in woorden,
En ’k spaar dus hoff’lijkheid van louter lucht.
(Gratiano en Nerissa zijn middelerwijl in woordenwisseling geraakt.)
Gratiano
Ik zweer u bij de maan daar, dat ge dwaalt;
Ik gaf hem, waarlijk aan des doctors klerk;
En ’k woû, dat hij tot niets werd, die hem heeft,
Daar ’t u, melieve, zoo ter harte gaat.
Portia
Wat! reeds een twist? eilieve, zeg waarom?
Gratiano
’t Is om een strookje gouds, een kleinen ring,
Dien zij mij gaf; met alledaagsche spreuk,
Zoo van die messenmakerspoëzie
Op klingen: „wees mij trouw, begeef mij niet.”
Nerissa
Wat praat ge van de spreuk of van de waarde?
Gij zwoert me, toen ik hem u gaf, dat gij
Hem dragen zoudt tot in uw stervensuur,
En dat hij met u rusten zou in ’t graf;
Gij moest hem reeds, om al uw schriklijke eeden,
Zoo niet om mij, vereeren en bewaren.
Des doctors klerk! – God weet, nooit krijgt die klerk,
Wien gij hem afstondt, haar op zijn gezicht.
Gratiano
Ja toch, als hij maar leeft, tot hij een man is.
Nerissa
Ja, als een vrouw maar leeft, tot zij een man is.
Gratiano
Zoo waar ik leef, ik gaf hem aan een jonkman, —
Een jongen nog, een kriel, een kleinen dreumes,
Niet grooter dan gijzelf, des rechters klerk,
Een snappend kind; die vroeg hem als een fooi;
Het ging me aan ’t hart, maar ’t was hem niet te weig’ren.
Portia
Ronduit gezegd, het was verkeerd, lichtzinnig,
Die eerste liefdegift zoo weg te werpen,
Die gij met eeden aan uw vinger staakt,
Als pand van trouw er aan had vastgeklonken.
Ik gaf mijn liefste een ring en deed hem zweren,
Nooit zou hij er van scheiden; zie, daar staat hij,
En ’k zweer voor hem, dat hij hem nimmer afstaat,
Nooit van den vinger neemt, neen, voor de schatten
Der gansche wereld niet. Voorwaar, Gratiano,
’t Is liefdloos zoo uw vrouw te grieven; ja,
Gebeurde ’t mij, ik ergerde mij dood.
Bassanio
(ter zijde). Liefst kapte ik mij de hand, en zwoer, dat ik
Den ring verloor, terwijl ik er voor streed.
Gratiano
Bassanio stond zijn ring den rechter af,
Die dringend er om vroeg, en waarlijk dubbel
Verdiend had, en toen vroeg de klerk, dat jongske,
Dat druk genoeg geschreven had, den mijnen;
En heer en dienaar wilden maar niets anders
Dan die twee ringen.
Portia
Dan die twee ringen. Welken ring stondt ge af,
Mijn gâ? Toch niet, naar ’k hoop, dien ik u gaf?
Bassanio
Kon ik een leugen voegen bij ’t vergrijp,
Ik zou ontkennen; maar gij ziet, ik heb
Geen ring meer aan mijn vinger, hij is weg.
Portia
En evenzoo ontvlood de trouw uw hart.
Bij God, wij zijn gescheiden, tot gij mij
Den ring weer toont.
Nerissa
Den ring weer toont. Wij evenzeer, tot ik
Den mijnen weerzie.
Bassanio
Den mijnen weerzie. Dierbre Portia,
Indien gij wist, aan wien ik gaf den ring,
Indien gij wist, voor wien ik gaf den ring,
Erkennen woudt, waarvoor ik gaf den ring,
En hoe ongaarne ik afstond dezen ring,
Daar niets werd aangenomen dan de ring,
Uw gramschap en uw strengheid wierd verzacht.
Portia
Hadt gij erkend de kracht van dezen ring,
Slechts half geschat de geefster van den ring,
Erkend, hoe zelfs uw eer hing aan den ring,
Gij hadt niet kunnen scheiden van den ring.
Wat man had zoo onreedlijk kunnen zijn, —
Hadt gij uw ring met eenig vuur verdedigd, —
Zoo onbescheiden, op iets aan te dringen,
Door u als plechtig onderpand geschat?
Nerissa toont mij, wat ik moet gelooven;
Ik sterf er op, een vrouw verkreeg den ring.
Bassanio
Neen, op mijn eer, neen, bij mijn zaligheid,
Geen vrouw verkreeg hem, maar een waardig man,
Een doctor, die den ring vroeg, en drieduizend
Dukaten afsloeg; ’k heb den ring geweigerd,
En liet hem ontevreden gaan; en toch,
Hij was het, die mijn dierbren vriend het leven
Gered had. Zeg, wat kon ik doen, geliefde?
Ik was genoopt den ring hem na te zenden;
De plicht der hoff’lijkheid drong mij tot schaamte;
Mijn eer verbood, dat grove ondankbaarheid
Haar zoo besmette. Schenk vergiff’nis, beste!
Gij hadt, – ik zweer ’t u bij die heil’ge vonken! —
Waart gij er bij geweest, mij zelf gevraagd,
Mijn ring aan de’ eedlen doctor af te staan.
Portia
Dat toch die doctor nooit mijn huis betrede!
Daar hij het mij zoo lief juweel verkreeg,
Dat gij mij zwoert voor mij steeds te bewaren,
Zoo wil ik niet in gulheid achterstaan,
En niets hem weig’ren van wat ik bezit,
Neen, noch mijn lichaam, noch mijn huwlijksbed;
En kennen zal ik hem, dit weet ik zeker;
Blijf nooit een nacht van huis; bewaak me als Argus;
Doet gij dit niet en laat ge mij alleen,
Dan, op mijn eer, die ik tot nu bewaarde,
Dan is die doctor wis mijn bedgenoot.
Nerissa
En zoo zijn klerk van mij; bedenk dus wel,
Of gij me aan eigen hoede kunt vertrouwen.
Gratiano
Goed; maar ik loer; en krijg ik hem in ’t net,
Dan heeft zijn pen voor ’t laatst een punt gezet.
Antonio
Ik ben de onzalige oorzaak van deez’ twisten.
Portia
Heer, ’t grieve u niet; toch zijt ge hartlijk welkom.
Bassanio
Portia, vergeef mij deez’ gedwongen misstap;
Ten overstaan van al deez’ vrienden hier,
Bezweer ik u, en bij uw lieflijke oogen,
Waar ik mijzelf in spiegel, —
Portia
Waar ik mijzelf in spiegel, – Fraai bedacht!
Hij ziet zich dubbel in dat tweetal oogen,
Eens in elk oog; zweer bij uw dubbel ik!
Dat is een kostlijke eed!
Bassanio
Dat is een kostlijke eed! Ik bid u, hoor!
Vergeef ’t vergrijp; ik zweer u bij mijn ziel,
Dat ik u nimmermeer een eed verbreek.
Antonio
(tot Portia). Eens leende ik lijf en leven voor zijn heil;
Slechts hij, die van uw man zijn ring verkreeg,
Heeft mij gered; opnieuw waag ik gerust
Mijn ziele te verpanden, dat uw gâ
Nooit, wetens willens, meer zijn eed verbreekt.
Portia
Wees gij dus weer zijn borg; geef hem deez’ ring,
Hij zorg er beter dan voor de’ eersten voor.
Antonio
Bassanio, zweer, dat deze u heilig blijft!
Bassanio
Bij God! den eigen ring gaf ik den doctor!
Portia
Vergeef me, ik heb den ring van hem, Bassanio;
De doctor was mijn bedgenoot er door.
Nerissa
Vergeef ook mij, mijn beste Gratiano,
Zoo was des doctors klerk, die kleine dreumes,
Voor dezen ring de laatste nacht bij mij.
Gratiano
Welzoo, ’t is of men wegen ging verbeet’ren
Des zomers, als zij best in orde zijn!
Wat! horens reeds, en eer wij die verdienden?
Portia
(tot Gratiano). Spreek niet zoo ruw. – (Tot Bassanio.) Gij staat geheel verbluft;
Hier hebt ge een brief; lees dien maar later door;
Hij komt van Padua, van Bellario;
Daar zult gij zien, dat Portia was de doctor;
Nerissa daar, zijn klerk; Lorenzo hier
Getuig’, dat ik terstond nà u vertrok,
Zoo juist terugkom en mijn huis nog niet
Betreden heb. – Antonio, hartlijk welkom,
Ik kan ook u een beter tijding brengen,
Dan gij verwacht; ontzegel dezen brief;
Gij zult vernemen, dat van uw galjoenen
Een drietal, rijk beladen, binnenviel;
Ik zeg u niet, door welk een wonder toeval
Die brief me in handen kwam.
Antonio
Die brief me in handen kwam. Ik sta verstomd.
Bassanio
Waart gij de doctor, en ik kende u niet?
Gratiano
Waart gij de klerk, die mij mijn vrouw ontvrijde?
Nerissa
Ja, maar de klerk zal ’t zeker nimmer doen,
Tenzij dat hij ’t beleeft, dat hij een man wordt.
Bassanio
Nu, doctor, wees mijn bedgenoot; ’k vertrouw,
Moet ik er soms op uit, u graag mijn vrouw.
Antonio
Gij, levenschenkster, schenkt mij thans ook leeftocht;
Want hier zie ik bevestigd, dat mijn schepen
In veil’ge haven zijn.
Portia
In veil’ge haven zijn. En gij, Lorenzo!
Mijn klerk heeft ook voor u een goed bericht.
Nerissa
Ja, en ik geeft hem zonder schrijversloon; —
Maar overhandig u en Jessica,
Hier thans een schenking van den rijken jood
Van alles, wat hij bij zijn dood bezit.
Lorenzo
Gij, eedle vrouwen, drupt een hongrig volk
Hier manna op hun weg.
Portia
Hier manna op hun weg. ’t Is bijna dag;
En zeker ziet ge op verre na niet in,
Hoe alles zich wel toedroeg. Gaan wij binnen,
En neemt ons, als ge wilt, daar in ’t verhoor;
Wij geven u op alles klaar bescheid.
Gratiano
Ja, zij dat zoo; en de eerste vraag, die ’k stel,
Nu ik Nerissa mag verhooren, is,
Of zij dat lange waken uit kan staan,
Of, twee uur vóór den dag, ter rust wil gaan;
Maar zeker zou ik, kwam de dag, dan vragen,
Dat hij voor eens zijn dagen will’ vertragen.
Hoe ’t zij, mijn leven lang zal ik geen ding
Zoo trouw bewaren als Nerissa’s ring.
(Allen af.)
Aanteekeningen
Van „De Koopman van Venetië” verschenen in 1600 twee van elkander onafhankelijke uitgaven, de eene bij James Roberts, de andere bij Thomas Heyes, waarvan de eerste reeds 28 October 1598 in de registers van het boekhandelaarsgilde werd ingeschreven. Het verschil tusschen deze uitgaven is niet zeer groot, maar over het algemeen is de eerste beter te noemen. Toch is in de folio-uitgave van 1623 de tweede, met eenige wijziging, afgedrukt. – Dat het stuk in 1598 reeds bekend was, blijkt uit Francis Meres, die het in zijn Palladis Tamia noemt. – Een deel van Sh.’s werk, en wel het begin van het vijfde bedrijf, is nagebootst in een stuk Wily beguiled, van een onbekenden schrijver, dat in een geschrift van 1596 reeds vermeld wordt. Het is mogelijk, dat „De Koopman van Venetië” zelfs reeds een paar jaar vroeger geschreven werd; in het dagboek van den schouwburg-directeur Henslowe wordt op 25 Augustus 1594 gewag gemaakt van een nieuwe Venetiaansche comedie, die opgevoerd werd op het tooneel te Newington. Toen werd het tooneel dezer voorstad gemeenschappelijk bespeeld door den troep van Henslowe en dien, waar Sh. deel van uitmaakte, en het is mogelijk, dat „De Koopman van Venetië” bedoeld is; de stijl en de versificatie bevestigen, dat het stuk, zooal niet in 1594, dan toch zeker omstreeks dezen tijd is geschreven.
Gelijk in zoovele andere gevallen, heeft de dichter ook in dit stuk verhalen, die in zijn tijd reeds lang bekend waren, verwerkt, en er een nieuwe schepping van gemaakt vol kracht en leven. Opmerkelijk is het na te gaan, hoe hij hier uit zeer ongelijksoortige stoffen een wonderschoon geheel heeft gevormd.
Sh. heeft voor dit stuk geput uit een middeleeuwsche, Latijnsche verzameling van verhalen of sprookjes, getiteld Gesta Romanorum. In het 99ste hoofdstuk, – dat reeds in 1577 uit deze verzameling door Robert Robertson in het Engelsch vertaald was, – komt de geschiedenis der drie kastjes voor. Een koning van Apulië zendt zijn dochter over zee naar Rome, om met den zoon des keizers te huwen. Zij lijdt schipbreuk, wordt door een walvisch verslonden, maar uit diens buik te voorschijn gehaald. De keizer ontvangt haar, verheugd over haar behoud, zeer vriendelijk, maar wil haar op de proef stellen, of zij zijn zoon waardig is. Hij laat drie vazen brengen; de eene was van zuiver goud, uitwendig met kostbare edelgesteenten versierd, maar gevuld met doodsbeenderen; zij droeg het opschrift: „wie mij kiest, vindt wat hij verdient”. De tweede was van zilver, met aarde en wormen gevuld, en had tot opschrift: „wie mij kiest, vindt wat zijn natuur verlangt”. De derde was van lood, bevatte kostbare edelgesteenten en droeg het opschrift: „wie mij kiest, vindt wat God hem heeft toegekend”. De keizer wees de vazen aan het meisje, met de woorden: „als gij de vaas kiest, welke bevat wat u en anderen nuttig is, dan zult gij mijn zoon hebben”. Het meisje koos na rijp overleg de looden vaas en trouwde daarop met den zoon des keizers.
Een ander verhaal uit dezelfde verzameling, getiteld: De Milite conventionem faciente cum Mercatore, verhaalt van een krijgsman of ridder, die van een christen-koopman geld borgde, op voorwaarde, dat hij al zijn vleesch ten behoeve van den koopman zou verbeurd hebben, als hij niet op tijd betaalde. Toen dit laatste inderdaad het geval werd en de ridder voor den rechter gedaagd was, komt zijn vrouw, als man verkleed, mede voor de rechtbank om den koopman te vermurwen, die echter steeds op zijn recht blijft staan. Daarop drong de vrouw bij den rechter aan, dat de koopman den ridder wel het vleesch van de beenderen zou mogen snijden, maar geen droppel bloeds vergieten. – De koopman wilde nu met de betaling van het geld genoegen nemen, maar dit werd hem geweigerd; hij ging heen zonder een penning te hebben ontvangen.
In deze verhalen is er, zooals men ziet, nòch van een jood, nòch van een vriendschap als die van Antonio voor Bassanio sprake. Deze twee bijzonderheden vindt men echter terug in een verhaal eener Italiaansche Novellenverzameling van Giovanni Florentino, onder den titel Il Pecorone in 1554 in het licht gegeven. Het verhaal is daar het eerste der vierde afdeeling. Een rijk Venetiaansch koopman, Ansaldo, voedt een innige vriendschap voor zijn petekind Giannetto, die, na zijn vader, een Florentijnsch koopman, verlaten te hebben, door Ansaldo als kind was aangenomen. Aan een fraaie haven woont de schoone jonkvrouw van Belmonte, welke ieder, die daar landt, dwingt om de nacht op haar slot door te brengen, maar, zoo hij zich niet naar eisch gedraagt, en haar genegenheid niet kan winnen, hem van zijn schip en goederen berooft; wie de proef doorstaat, zal haar gemaal worden. Giannetto, op reis naar Alexandrië, hoort van de schoone jonkvrouw, landt bij haar en tracht haar gunst te winnen, maar te vergeefs; door een zoeten wijn, die hem gereikt wordt, slaapt hij in. Van schip en goederen beroofd, keert hij naar Venetië terug. Hij is ondertusschen door de jonkvrouw zoo betooverd, dat hij van zijn pleegvader een tweede, nog rijker bevracht schip afsmeekt, om naar haar hand te staan; hij slaapt weder in en keert nog berooider dan de eerste maal naar Venetië terug. Zijn vaderlijke vriend Ansaldo laat zich door zijn beden bewegen hem voor de derde maal een schip uit te rusten, maar moet daartoe van een jood in Mestin 10000 dukaten leenen onder voorwaarde, dat de schuld op den eerstvolgenden Sint Jan betaald zal worden, of dat anders de jood het recht zal hebben, een pond vleesch uit eenig deel van Ansaldo’s lichaam te snijden. Giannetto is ditmaal gelukkiger en huwt de jonkvrouw van Belmonte. Maar in zijn vreugderoes denkt hij niet aan zijn weldoener, en deze komt hem eerst op Sint Jan toevallig weer voor den geest. Ondertusschen was Ansaldo reeds in de macht van den jood en had slechts met moeite eenig uitstel gekregen, om te wachten of Giannetto ook terugkwam. Deze kwam inderdaad, maar vond den jood onvermurwbaar. Doch ook de vrouwe van Belmonte kwam, als rechter vermomd, en zij beslist, nadat de jood honderdduizend dukaten had afgeslagen, de zaak als bij Sh., dat de jood niet meer en niet minder dan een pond mocht nemen en geen druppel bloeds moest storten, zoodat de jood de schuldbekentenis in woede verscheurt; zij slaat de honderdduizend dukaten, die haar man den gewaanden rechter aanbiedt, af, maar noopt hem zijn trouwring af te staan; zij zorgt te huis te zijn vóór haar man met Ansaldo er aankomt en neemt den schijn aan van recht verstoord te wezen op haar man, die zijn trouwring aan wie weet welke vrouw zou gegeven hebben, maar zij vertelt weldra, wie voor rechter gespeeld heeft, en zij leeft verder zeer gelukkig met haar man.
Ongetwijfeld is dit verhaal van nog ouderen datum. Hoe de geschiedenis van den woekerjood opgang maakte, kan nog blijken uit een ballade, waarvan echter moeilijk te beslissen is, of zij ouder of jonger is dan Sh.’s stuk. Zij bevat enkel de geschiedenis van den koopman en den jood, met een (echten) rechter, die, op gelijke wijze als Portia, den jood van zijn vordering doet afzien.
Men zie nu, wat Sh. uit deze gegevens wist te maken.
Wil men zich rekenschap geven van de ligging van Belmonte, dan kan men zich dit zeer wel te Strà denken, waar vele Venetianen hun landgoederen hadden, en dan kan Balthazar (III. 4. 53) Portia zeer goed aan het gewone veer (tragetto), dat ten tijde van Sh. te Fusino aan de monding der Brenta was, inhalen.
Over enkele namen nog een enkel woord. Shylock is zeker van Semietischen oorsprong, misschien verbasterd van Sjelah (I Mos. X. 24), dat pijl beteekent1. Tubal en Chus (zie blz. 313, III. 2. 28) vindt men I Mos. X. 2 en 6; Jessica zal wel Jiskah zijn (I Mos. XI, 29), wat uitkijkster beteekent, vergelijk IIde Bedrijf, 5. 33. De naam Gobbo komt in Venetië meer voor; op de Isola del Rialto is een steenen figuur, die Gobbo di Rialto heet.
I. 1. 98. Hun hoorders strafbaar maakten. Toespeling op Mattheus V. 22; „Wie tot zijn broeder zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur.”
I. 2. 43. Die is inderdaad een veulen. Colt beteekent in het Engelsch zoowel een veulen als een jonge losbol.
I. 2. 48. Dan verder de paltsgraaf. Johnson vermoedt hier een toespeling op een Poolschen paltsgraaf, Albertus a Lasco, die in het jaar 1583 in Londen groot opzien wekte, maar zich weldra wegens schulden uit de voeten maakte.
I. 2. 88. Dat de Franschman zijn borg werd. Warburton vindt hier een toespeling op de veelvuldige beloften van hulp, die de Franschen aan de Schotten gaven bij de twisten der laatstgenoemden met de Engelschen. – Vermeldenswaard is, dat eenige regels vroeger, waar gesproken wordt van „den Schotschen lord”, de folio van 1623 heeft „den anderen lord”, omdat na de troonsbestijging van Jacobus I zulke aardigheden op de Schotten niet toegelaten werden; de quarto’s hebben hier de ware lezing.
I. 3. 20. Zooals ik op den Rialto vernam. Onder Rialto is de plaats te verstaan, die als beurs diende. Een tijdgenoot van Sh. beschrijft die als een groot gebouw met open galerijen, waar de kooplieden tweemaal daags samenkwamen, ’s morgens tusschen 11 en 12 en ’s namiddags tusschen 5 en 6 uren.
I. 3. 45. De rente in Venetië. Een Engelsch schrijver over Italië (1561) zegt, dat de joden in Venetië zeer rijk werden, daar de gewone rente, die zij bij het uitleenen van geld wisten te maken, vijftien ten honderd ’s jaars bedroeg.
II. 1. 1. Om mijn kleur. In de oude uitgaven worden kleur en kostuum aangegeven: Enter Morochus a tawny Moor, all in white, and three or four followers accordingly.
II. 1. 25. Den Sophi van Perzië vermeldt Sh. ook in het blijspel Driekoningenavond een paar keer; Lichas, reg. 32, de ongelukkige dienaar van Hercules (Alcides), die aan zijn meester het noodlottig gewaad overbracht, dat hem duldelooze pijnen veroorzaakte, en die daarom door zijn meester in zee geslingerd werd, wordt ook genoemd in Antonius en Cleopatra, IV. 12. 45.
II. 3. 2. Het is een hel, en gij, een snaaksche duivel enz. Aan Jessica scheen haars vaders huis een hel toe en Lancelot was er de grappige duivel in. Op het oud-Engelsch tooneel speelde de duivel dikwijls de rol van den grappenmaker, zie blz. 15.
II. 7. 56. De gouden munt, engel genoemd, wordt door Sh. meermalen genoemd, b.v. Koning Jan, III. 3. 8. Zij was 10 shilling waard (ƒ6.–).
II. 9. 28. Als de zwaluw. De huiszwaluw, in het Engelsch martlet (Hirundo urbica), maakt haar nest aan de buitenzijde van gebouwen; meestal vindt men er verscheidene dicht bijeen, zooals Sh. uitvoeriger in Macbeth I. 6. 4. beschrijft. Sh. wist, welke soort hij koos; de boerenzwaluw (Hirundo rustica) nestelt binnenshuis, b.v. in stallen, of, in onbewoonde streken, in rotsholten enz.
III. 1. 4. De Goodwins, gevaarlijke ondiepten nabij den mond van de Theems, worden ook vermeld in Koning Jan, V. 3. 11. – Dat oude vrouwen gaarne gember knauwen reg. 10 (to knap is: in kleine stukjes bijten), wordt ook vermeld in Maat voor Maat, IV. 3. 8.
III. 1. 126. Het was mijn turkoois. Aan dezen edelsteen werd bijzondere kracht toegeschreven; hij werd lichter of donkerder naar den gezondheidstoestand van den bezitter, beschermde dien voor gevaren, verzekerde de eendracht tusschen man en vrouw.
III. 1. 131. Huur een gerechtsdienaar, die Antonio in hechtenis zou moeten nemen en hem overal vergezellen, opdat hij niet ontsnapte. Shylock heeft hem wel eerst over veertien dagen noodig, maar wil hem nu alvast bespreken.
III. 2. 55. Jonge Alcides. Portia vergelijkt zich met Hesione, de dochter van den Trojaanschen koning Laomedon, die door haar vader aan een zeemonster was prijsgegeven, maar door Hercules bevrijd werd. Dardanen = Trojanen.
III. 2. 63. Zegt, van waar de wufte min. In ’t Engelsch fancy, een vluchtige, wufte, niet diepgaande min of verliefdheid, wel te onderscheiden van love, echte liefde. Portia laat hier uitdrukkelijk zingen, dat de fancy zich door ’t oog laat leiden en kortstondig is. De love moet dus anders doen en zal duurzaam wezen. Portia zegt dus wel degelijk tot Bassanio, dat hij zich niet door den schijn moet laten verlokken, met andere woorden, liefst het looden kastje kiezen. Het verwondert mij, deze opmerking nog nergens te hebben aangetroffen. Dat Portia inderdaad een duidelijken wenk geeft, blijkt nog beter uit het oorspronkelijke; de vertaling vermocht hier niet het Engelsch geheel terug te geven:
Tell me, where is fancy bred,
Or in the heart, or in the head?
How begot, how nourished?
Reply, reply.
It is engendered in the eyes,
With gazing fed; and fancy dies
In the cradle, when it lies.
Let us all ring fancy’s knell:
I’ll begin it, – Ding, dong, bell.
III. 2. 86. Al bergt de lever zelfs geen droppel gal. In het Engelsch wordt van een melkwitte lever gesproken, die voor een blijk van lafheid geldt. In den volgenden regel wordt de baard eigenlijk een uitgroeisel van dapperheid, valour’s excrement geheeten. – De gulden lokken worden meermalen door Sh. vermeld. Zij waren zeer in de mode, ongetwijfeld omdat Koningin Elizabeth roodachtig haar had. Zoo zegt Sh. b.v. in zijn 68ste sonnet: