Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Koopman van Venetië», sayfa 4

Yazı tipi:

Tweede Tooneel

Belmont. Een zaal in Portia’s woning.

Bassanio, Portia, Gratiano, Nerissa en Gevolg komen op. De kastjes staan gereed.

Portia
 
Ik bid u, wacht nog; toef een dag of twee,
Aleer gij ’t waagt; kiest gij verkeerd, dan moet
Ik ook uw bijzijn derven; stel ’t nog uit,
Een stem spreekt in mij, – neen, het is geen liefde, —
Dat ik u niet wil missen, en gij weet
Het zelf wel, dat geen haat deez’ raad u geeft;
Maar hoor; – ik wensch, dat gij mij goed begrijpt, —
Een maagd mag enkel met gedachten spreken, —
Zoo gaarne hield ik u een maand of twee
Terug, aleer gij ’t waagt. Ik kon u wijzen
Welk kastje ’t is, maar dan ware ik meineedig, —
Dat word ik nooit! En zoo kunt gij mij missen,
Doch doet gij dit, dan wekt ge een boozen wensch,
Dat ik meineedig waar geweest. Uw oogen, —
O, toovermacht! – zij hebben mij gedeeld,
En de eene helft is de uwe, de andre de uwe, —
De mijne, meende ik, maar het mijne is ’t uwe,
En zoo is alles ’t uwe. O! booze tijd,
Die eig’naars van hun recht versteekt, en zoo
Is ’t uwe niet het uwe. – Faalt uw keus,
Fortuin verdient dan eeuw’ge pijn, niet ik.
Ik spreek te lang, maar ’t is slechts om den tijd
Te rekken; ’k win nog tijd en houd u af
Van uwe keus.
 
Bassanio
 
Laat tot de keus mij toe,
Want thans is ’t mij, als lag ik op de pijnbank.
 
Portia
 
Wat! op de pijnbank? O, beken mij dan,
Wat hoogverraad zich in uw liefde mengt.
 
Bassanio
 
Verraad? geen ander dan vreesachtigheid,
Wantrouwen op ’t verwerven van uw liefde;
Want eerder leefden vuur en sneeuw in vreê,
Dan dat verraad zich aan mijn liefde paarde.
 
Portia
 
Thans ducht ik, dat ge als op de pijnbank spreekt,
Want dan zegt ieder alles wat verlangd wordt.
 
Bassanio
 
Beloof mij ’t leven, en ik zal bekennen.
 
Portia
 
Beken en leef.
 
Bassanio
 
Beken en leef. ’k Beken, ik heb u lief;
Ziedaar, wat mijn bekent’nis wezen kan.
O, zaal’ge foltring, als de folteraar
Mij zelve ’t antwoord leert voor mijn bevrijding!
Maar thans ’t geluk beproefd, de keus gewaagd!
 
Portia
 
Welnu dan, ’t zij; ik ben in een der kastjes;
Hebt gij mij lief, dan kiest gij ’t rechte wel, —
Nerissa en gij andren, gaat terug. —
Maar dat muziek bij ’t doen der keuze klink’;
Want mist hij ’t doel, dan groete, als bij een zwaan,
Muziek zijn stervensstonde; ja, dit beeld
Is waar en juist; mijn oog is dan de stroom,
Zijn vochtig doodsbed. Maar hij kan ook winnen;
En wat is dan muziek? Dan is muziek
Als ’t juub’len, waar een opgetogen volk
Zijn pasgekroonden vorst meê groet, of als
De zoete tonen van den morgenstond,
Die in des bruîgoms droomend oor weerklinken,
En hem ten huw’lijk roepen. Ziet, hij treedt,
Niet minder fier, maar liefd’rijker van hart
Dan jonge Alcides, toen hij de eed’le maagd,
Door ’t snikkend Troje ’t monster toegewijd,
Van zeek’ren dood ging redden; ik ben ’t offer;
Die andren ginds zijn de Dardaansche vrouwen,
Ontdaan en weenend saamgestroomd, om de’ uitslag
Van ’t heldenfeit te zien. – Ga, Hercules!
Leeft gij, dan leef ik; – o, hoe klopt mij ’t hart;
Veel meer dan u, die moedig ’t noodlot tart.
 

(Muziek, terwijl Bassanio bij de kastjes met zichzelf te rade gaat.)

LIED
Eerste stem
 
Zegt, van waar de wufte min?
Sluipt zij ’t hart of ’t hoofd ons in?
Zegt me, wat is haar begin?
Antwoord, antwoord!
 
Tweede stem
 
’t Oog is ’t, dat haar ’t leven schenkt,
’t Leven door het zien verlengt,
En haar ook tot sterven wenkt.
Luid haar uit, gij klokgebrom!
Ik begin het: bim, bam, bom!
 
Koor
 
Bim, bam, bom!
 
Bassanio
 
Hoe vaak is ’t uiterlijk aan ’t wezen vreemd;
Steeds wordt de wereld door vertoon bedrogen.
In ’t recht, wat zaak is ooit zoo voos en valsch,
Die niet, door schrandre en gladde tong verfraaid,
Den schijn van ’t kwaad bemantelt? In den godsdienst,
Wat vloekb’re dwaling, die door vroomheidsschijn
Niet wordt geheiligd, met een tekst gesteund,
En de’ onzin niet door schoon vertoon verbergt?
Geen boosheid, die de slimheid mist, om zich
Met de’ uiterlijken schijn van deugd te sieren.
Hoe menig lafaard, aan een trap van zand
Gelijk in vastheid, draagt niet om de kin
Den baard van Hercules of fellen Mars,
Al bergt de lever zelfs geen druppel gal?
Hij kiest dit als een merk van dapperheid
Alleen om barsch te schijnen. Ziet, de schoonheid;
Gij vindt die mede bij ’t gewicht gekocht;
En bij die ’t doet, bewerkt natuur een wonder:
Die weegt het minst, wie ’t meeste zich bezwaart;
Die gulden lokken, zich als slangen kronklend,
Die dartlen bij het suizen van den wind
Om wat men schoon gelooft, wie kent ze niet,
Dat er natuur een ander hoofd mee sierde?
De schedel, waar ze op groeiden, rust in ’t graf.
Zoo is dan sieraad slechts ’t bedrieglijk strand
Van zeeën vol gevaars, de schoone sluier,
Een spookgestalte omhullend, in één woord,
Schijnwaarheid, tooisel van den sluwen tijd,
Om wijzen te verschrikken. – Pronkrig goud,
Gij harde Midaskost, u wil ik niet;
Noch u, gij bleeke, lage slaaf, gereed
Tot iedren dienst; maar u, gij glansloos lood,
Die eerder dreigend spreekt dan iets belooft,
Geen glans of opschrift trekt mij aan als gij;
U kies ik; – dat mijn keuze vreugde zij!
 
Portia
 
O, hoe elke andre hartstocht nu in lucht
Verdwijnt, beklemdheid, bange twijfelzucht,
En wanhoop en verbeten jaloezie!
O, liefde! matig uw vervoering en gebiê
Dien stroom van vreugde kalmte; boven ’t peil
Verheft zij zich, ik voel ’t; o, minder ’t heil
Of de overmaat is doodlijk!
 
Bassanio
 
(het looden kastje openend). Wat is dit?
Het beeld van Portia? Wat halfgod kwam
Het scheppen zoo nabij? Beweegt dit oog?
Of schijnt het door het trillen van de mijne
Bewogen? Zie, de lippen oop’nen zich
Voor nectar-adem, die er doorgaat: lieflijk
Moet wezen, wat zoo lieve zusters scheidt!
En ’t haar! De schilder weefde, een spin gelijk,
Een gulden net, dat mannenharten vangt,
Als muggen in een spinweb. Maar die oogen,
Kon hij ze zien en schild’ren? Had hij ’t een
Gemaald, dan moest het, dunkt mij, beî de zijne
Hem rooven en dus eenig blijven. Maar,
Wat spreek ik? Al mijn lof blijft even ver
Beneden deze schim, als deze schim
De waarheid achterna hinkt. – O, ziehier
’t Geschrift, dat kort begrip van mijn geluk!
 

(Hij leest.)

 
„Gij, die, niet door schijn verblind,
Alles waagt en ’t ware vindt!
Daar ge deze maagd bemint,
Dat ze u nu voor ’t leven bind’;
Is haar „ja” u ’t zoetst geluid,
Waar uw hoogste heil uit spruit,
Neem haar, ze is uw lieve bruid,
En een kusje zij ’t besluit!”
Wat heerlijk woord! – Vergun, mijn lief, mijn leven, —
Dit machtigt mij te ontvangen en te geven.
 

(Hij kust haar.)

 
Maar toch, als een, die in een strijd een prijs
Beoogt, en in het volksgejuich ’t bewijs
Te ontvangen meent, dat hij verwinnaar is,
Doch duiz’lend staart en vraagt: „is ’t wel gewis?
Geldt mij die kreet, of is dit zinsbedrog?”
Zoo, driewerf schoone jonkvrouw, ziet ge nog
Mij nu onzeker, of ’t geluk mij wenkt,
Totdat ge uw liefde, uw woord, uw ring mij schenkt.
 
Portia
 
Gij ziet, Bassanio, thans mijn heer, mij voor u,
Zooals ik ben; en schoon ik voor mijzelf
Niet zoo eergierig ben in mijnen wensch,
Dat ik mij veelmaal beter wensch, zou ’k thans
Wel honderdmaal verdubbeld willen zijn,
Wel duizendmaal zoo schoon, tienduizendmaal zoo rijk;
Alleen om in uw schatting hoog te staan,
Wilde ik in deugden, schoonheid, rijkdom, vrienden,
Onschatbaar wezen; maar al wat ik ben,
Is bijna niets; of, om ’t in ’t kort te zeggen,
Een meisje, zonder kennis of ervaring,
Die zich gelukkig rekent, dat zij niet
Voor leeren te oud is; nog gelukkiger,
Dat zij voor ’t leeren niet te stomp zich acht;
Maar meest gelukkig, dat zij geest en hart
Geheel en gaarne uw leiding toevertrouwt,
Als aan haar gâ, haar meester en haar vorst.
Ikzelf en al het mijne is thans uw deel,
Geheel het uwe; ’k was tot nu gebiedster
In huis en hof, meestresse van mijn dienaars,
Vorstinne van mijzelf; en nu, mijn heer,
Dit huis, deez’ dienaars en ditzelfde zelf
Zijn de uwe; ’k geef ze u met deez’ ring; en zoo
Gij hem verliest of wegschenkt, er van scheidt,
Dan is ’t me een teeken, dat uw min vervloog,
En geeft ge mij het recht tot luid beklag.
 
Bassanio
 
Mejonkvrouw, spraakloos moet ik voor u staan;
Het bloed, dat in mijn aders zwelt, moog’ spreken;
Verwarring heerscht in mijn ontroerd gemoed,
Gelijk zich, als een aangebeden vorst
Door schoone taal de schare heeft geboeid,
Een blij gemurmel onder ’t volk doet hooren,
Waar iedre klank en elk gebaar, schoon niets,
Tot de uiting samensmelt van loutre vreugd,
Welsprekend zonder spraak; – verlaat deez’ ring
Deez’ vinger ooit, o dan verliet mij ’t leven,
O, zeg dan vrij, Bassanio is niet meer. 187
 
Nerissa
 
Nu, edel heer en vrouwe, is ’t ònze tijd,
Daar wij ons aller wensch zoo schoon vervuld zien,
Te roepen: heil, heil, onze heer en vrouwe!
 
Gratiano
 
Mijn vriend Bassanio, en gij, schoone jonkvrouw,
Ik wensch u al de vreugd, die gij kunt wenschen,
Want zeker wenscht ge er geene van mij weg;
En is ’t bepaald, wanneer uw edelheden
Den echtknoop leggen willen, dan vraag ik,
Dat ik terzelfder tijd mijn huw’lijk sluite.
 
Bassanio
 
Zorg voor een bruid, en dan van harte gaarne.
 
Gratiano
 
Ik dank u, heer, gij hebt me een bruid bezorgd.
Mijn oog ziet even vlug als ’t uwe rond;
Gij zaagt de jonkvrouw, ik de dienares;
Gij zwoert haar liefde, ik ook, want noodloos uitstel
Vlijt mij al even weinig, heer, als u.
Heel ùw geluk hing van die kastjes af,
Maar ook het mijn’, zooals het bleek; want toen
Ik op haar aanhield, buiten adem schier,
En liefde zwoer en zwoer, totdat mijn stem
Er rauw en heesch van werd, werd ik in ’t eind
Geloofd, gelaafd door ’t jawoord van deez’ schoone,
Maar slechts met dit beding, dat uw geluk
Haar jonkvrouw zou veroov’ren.
 
Portia
 
Haar jonkvrouw zou veroov’ren. Zoo, Nerissa?
 
Nerissa

Ja, jonkvrouw, als ’t uw bijval mag verwerven.

Bassanio

En, Gratiano! kunt gij ernstig zijn?

Gratiano

Ja, heer, ik meen ’t in ernst.

Bassanio

Uw echt verhoog’ den luister van ons feest!

Gratiano

(tot Nerissa). Nu, wij willen met hen om den eersten jongen wedden, om duizend dukaten.

Nerissa

En leggen wij dat daad’lijk neer?

Gratiano
 
Neen, neen, daar mogen we eerst ons op beslapen, op mijn eer. —
Maar wat! Lorenzo met zijn lief heidinneke?
En dan, mijn oude vriend Solanio?
 

(Lorenzo, Jessica en Solanio komen op.)

Bassanio
 
Lorenzo en Solanio, welkom hier;
Wanneer mijn aanzien hier, zoo jeugdig nog,
U welkom heeten màg. – ’t Zij mij vergund,
Dat ik mijn landgenooten, oude vrienden,
Hier, Portia, welkom heet.
 
Portia
 
Hier, Portia, welkom heet. Ik doe ’t met u,
Zij zijn mij hartlijk welkom.
 
Lorenzo
 
Ik dank uwe edelheid. – Wat mij betreft,
’t Was, heer, mijn doel niet, u hier op te zoeken,
Maar ’k heb op reis Solanio ontmoet,
Die dwong mij zoo, om met hem mee te gaan,
Dat ik niet weigren kon.
 
Solanio
 
Dat ik niet weigren kon. Zoo deed ik, heer,
En ’k had er reden toe. Signore Antonio
Zendt u zijn groete.
 

(Hij geeft Bassanio een brief.)

Bassanio
 
Zendt u zijn groete. Eer ik den brief ontsluit,
Vertel mij, is hij wèl, mijn waarde vriend?
 
Solanio
 
Niet krank, heer, als hij ’t in ’t gemoed niet is;
Niet wel, als zijne ziele lijdt; zijn brief
Doet u zijn toestand kennen.
 

(Bassanio leest den brief.)

Gratiano
 
Breng gij die vreemdlinge ook uw groet, Nerissa,
En heet haar welkom. – Wel, Solanio,
Wat nieuws brengt gij ons van Venetië? Is
Die koopman-vorst, Antonio, welvarend?
O, wis verheugt hij zich in ons geluk;
Wij wonnen hier, als Jasons, ’t gulden vlies.
 
Solanio
 
O, hadt gij ’t vlies, dat hij geteekend heeft!
 
Portia
 
Een kwade tijding brengt dat stuk papier,
Daar ’t aan Bassanio’s wang de kleur ontrooft;
Een dierbre vriend is dood, want om iets anders
Zou toch een man, een man van moed, niet zóó
Ontstellen. Wat? ’t wordt erger nog en erger? —
Bassanio, vriend, ik ben uw wederhelft,
En mij behoort de helft van alles, wat
Die brief u brengt.
 
Bassanio
 
Die brief u brengt. O, dierbre Portia,
’t Zijn enk’le woorden slechts, maar grievender,
Dan ooit papier bevlekten! Lieve vrouw,
Toen ik het eerst mijn liefde heb beleden,
Zeide ik ronduit, dat heel mijn rijkdom mij
In de aad’ren stroomde: ik was een edelman;
En waarheid sprak ik toen; maar, dierbre vrouw,
Al schatte ik mij op niets, toch blijkt u thans,
Hoe ik een pocher was; want toen ik zeide,
Dat al mijn have niets was, had ik beter
Die minder nog dan niets genoemd; want, waarlijk,
Mijzelf verpandde ik aan een dierbren vriend,
Mijn vriend verpandde ik aan zijn ergsten vijand,
Voor dezen tocht. Zie, jonkvrouw, dezen brief;
’t Papier is als het lichaam van mijn vriend,
En ieder woord is als een open wond,
Waar ’t leven uitstroomt. – Doch is ’t waar, Solanio,
Is alles dan mislukt, is niets gelukt?
Van Tripoli, van Mexico, van England,
Van Lissabon, van Barbarije en Indië?
Ontging geen schip de klippen, die zoo vaak
Den hand’laar dood’lijk zijn?
 
Solanio
 
Den hand’laar dood’lijk zijn? Geen enkel, heer;
En erger, ’t schijnt zelfs, dat, al had hij thans
Het geld in kas tot delging van de schuld
De jood het niet zou willen. ’k Zag nog nooit
Een schepsel, van gedaante toch een mensch,
Zoo wreed, zoo fel op andermans verderf.
Hij vraagt den doge dag en nacht gehoor;
’t Is met de vrijheid van den staat gedaan,
Als hem zijn recht ontzegd wordt. Twintig hand’laars,
De doge zelf, de leden van den raad,
Zij hebben hun welsprekendheid beproefd,
Maar niemand brengt hem af van zijnen eisch;
De schuldbrief spreekt, hij wil zijn recht, de boete.
 
Jessica
 
Ik hoorde, toen ’k nog bij hem was, hem zweren,
Aan Tubal en aan Chus, zijn landgenooten,
Dat hij Antonio’s vleesch nog liever had,
Dan twintigmaal ’t bedrag der som, die hij
Te vordren heeft; en, heer, ik weet te goed,
Als wet, gezag en macht het niet verbieden,
Dan heeft Antonio het ergst te duchten.
 
Portia
 
Is ’t u een dierbre vriend, die zoo in nood is?
 
Bassanio
 
De dierbaarste, dien ’k heb, de beste mensch,
Een eedle geest, trouwhartig, onvermoeibaar
In ’t weldoen, meer dan iemand; en een man,
Wien meer de deugden van Oud-Rome sieren,
Dan eenig man, die in Italië leeft.
 
Portia
 
En hoeveel heeft de jood te vordren?
 
Bassanio
 
Drieduizend stuks dukaten.
 
Portia
 
Drieduizend stuks dukaten. Wat! niet meer?
Geef hem zesduizend, en verscheur den schuldbrief;
Verdubbel dat en verdriedubbel dit,
Eer aan een vriend van zulk een stempel ooit
Een haar gekrenkt wordt door Bassanio’s schuld.
Nu eerst onze’ echtknoop in de kerk gelegd;
En ijl dan naar Venetië tot uw vriend;
Geen rustig leven aan mijn zijde, aleer
Deze onrust uit uw ziel geweken is.
Ik geef u goud, wel twintigmaal zooveel
Als deze kleine schuld; betaal ze en breng
Uw trouwen vriend hier met u meê. Nerissa
En ik, wij zullen hier als vroeger leven,
Als onbestorven weeuwtjes tevens. Ja,
Ik drijf u op uw huw’lijksdag van hier;
Maar toch een blij gelaat, heet allen welkom,
En neem uw plaats als heer des huizes in;
Koop ik u duur, te duurzamer mijn min.
Doch laat den brief van uwen vriend mij hooren.
 
Bassanio
 
(leest). „Waarde Bassanio, mijn
schepen zijn alle verongelukt; mijn schuldeischers
worden onbarmhartig; mijn vermogen
is geheel versmolten; mijn schuldbrief aan den
jood is vervallen; en daar de betaling er van
mij het leven zal kosten, zoo zijn alle schulden
tusschen u en mij afgedaan, als ik u bij mijn
sterven mag zien; ondertusschen, handel hierin,
zooals gijzelf verkiest; als uwe vriendschap u
niet van zelve tot mij drijft, laat dan ook mijn
brief het niet doen”.
 
Portia
 
O, liefste, spoed gemaakt en ijlings heen!
 
Bassanio
 
Ja, ijlen wil ik, daar uw goedheid mij
Tot handlen machtigt; maar, totdat ik keer,
Zal mij geen slaap vertragen; want ik vlij
Vóór ons terugzien niet ter rust mij neer.
 

(Allen af.)

Derde Tooneel

Venetië. Een straat.

Shylock, Solanio, Antonio en een Stokkeknecht komen op.

Shylock
 
Bewaker, let op hem; neen, geen genade! —
Dit is de zotskap, die geen rente nam!
Bewaker, let op hem!
 
Antonio
 
Bewaker, let op hem! Shylock, een woord!
 
Shylock
 
Ik wil mijn schuldbrief; wraak mijn schuldbrief niet;
Ik eisch, – en zwoer een eed er voor, – mijn schuldbrief.
Gij hebt me een hond genoemd, en hadt geen reden;
Mijd thans, als ik een hond ben, mijn gebit. —
De doge staat mijn recht mij toe. – Waarom,
Onzinnige bewaker, toch die goedheid,
Op zijn verlangen met hem uit te gaan?
 
Antonio
 
Ik bid u, hoor een woord!
 
Shylock
 
Ik wil mijn schuldbrief; wil van u geen woord.
Ik wil mijn schuldbrief; spaar daarom uw woorden.
Gij maakt mij nooit tot zwakken, blinden zot,
Die ’t hoofd schudt, zucht, betreurt, en eindlijk toegeeft
Aan christ’nen, die wat plooien. Volg maar niet,
Ik wil geen woorden; ’k wil alleen mijn schuldbrief.
 

(Shylock af.)

Solanio
 
Dit is een hond, zoo wreed en onvermurwbaar,
Als ooit met menschen huisde!
 
Antonio
 
Als ooit met menschen huisde! Laat hem; nimmer
Zal ’k weer een ijdle bede tot hem richten.
Mijn leven zoekt hij, en ik weet waarom;
Vaak heb ik schuld’naars, die hun nood mij klaagden
En redd’loos schenen, uit zijn greep gered;
Van daar zijn haat.
 
Solanio
 
Van daar zijn haat. Voorwaar, de doge zal
Hem nooit het innen van de boete toestaan.
 
Antonio
 
De doge kan den loop van ’t recht niet stuiten;
Want, als hij dit mocht wagen, zou ’t vertrouwen
Van vreemden op de onkreukbre wet en ’t recht
Van onzen staat geschokt zijn; en bedenk,
Dat hier op ’t vrij verkeer van alle volken
De handel rust en welvaart. Ga dus nu;
Mijn rampen en mijn hartzeer doen mij kwijnen,
Zoodat mij nauwlijks een pond vleesch meer rest,
Om morgen hem zijn bloedige’ eisch te geven. —
Bewaker, kom! – God geve, dat Bassanio
Zijn schuld mij kwijten zie, dan is ’t mij goed.
 

(Allen af.)

Vierde Tooneel

Belmont. Een kamer in Portia’s woning.

Portia, Nerissa, Lorenzo, Jessica en Balthazar komen op.

Lorenzo
 
Mejonkvrouw, laat mij ’t in uw bijzijn zeggen:
Gij toont een edel, echt en fijn gevoel,
Dat vriendschap godd’lijk is, en dit blinkt uit,
Door zoo het afzijn van uw gâ te dragen.
Maar wist ge, aan wien ge zulk een eer bewijst,
Wat echten edelman gij hulpe zendt,
Aan welk een waren vriend van uw gemaal,
Dan zoudt ge trotscher zijn op wat ge deedt,
Dan ’t hart, gewoon om wel te doen, u dringt.
 
Portia
 
Nooit heeft mij nog een goede daad berouwd,
En deez’ zal ’t ook niet doen; want trouwe makkers,
Die samen immer leven en verkeeren,
Wier zielen saam één juk van vriendschap dragen,
Gelijk verdeeld, die moeten wel gelijk zijn
In wezenstrekken, geest en wijs van doen;
Dit doet mij denken, dat Antonio,
De boezemvriend van mijn gemaal, geheel
Als mijn gemaal moet zijn; en is dit zoo,
Hoe luttel zijn dan de offers, die ik bracht,
Om uit den greep van helsche wreedheid ’t beeld,
Het spiegelbeeld te slaken van mijn ziele!
Maar dit begint naar eigen lof te zweemen;
En dus genoeg hiervan; hoor nu iets anders. —
Lorenzo, aan uw hand vertrouw ik toe
’t Beheer en de bezorging van mijn huis,
Totdat mijn gâ terugkomt; want ikzelf
Deed aan den hemel een gelofte, dat
Ik in bespieg’ling en gebed zou leven,
Slechts door Nerissa vergezeld, totdat
Onze echtgenooten zijn teruggekeerd;
Ik neem met haar mijn intrek in een klooster,
Twee mijlen hier van daan. Ik bid u thans,
Dat gij deze opdracht aanneemt, die vertrouwen
Op uwe vriendschap, en noodzaak’lijkheid
Mij geven doen.
 
Lorenzo
 
Mij geven doen. Van ganscher hart, mejonkvrouw,
Gehoorzaam ik uw vriendelijk bevel.
 
Portia
 
Ik heb de mijnen reeds er van verwittigd;
Zij zullen u en Jessica erkennen
Als plaatsvervangers van mijn gade en mij.
Zoo vaart dan wel, tot spoedig wederzien.
 
Lorenzo
 
Dat u een blij gemoed en heil verzellen!
 
Jessica
 
Ik wensch u, jonkvrouw, iedre vreugd des harten.
 
Portia
 
Ik dank u voor uw bede, en wensch volgaarne
Hetzelfde aan u; vaarwel dus, Jessica.
 

(Jessica en Lorenzo af.)

 
Nu, Balthazar,
Ik vond u immer nauwgezet en trouw;
Betoon u thans opnieuw zoo; neem deez’ brief,
En ijl zoo snel maar menschen moog’lijk is,
Naar Padua; en stel hem zelf aan doctor
Bellario ter hand, mijn eed’len neef;
En, hoor! wat hij van kleed’ren of papieren
U geeft, breng dat met allen denkb’ren spoed
Naar ’t veer, waarmeê men van het vaste land
Venetië bereikt; verlies geen tijd
Met vragen, ga; ik ben daar nog vóór u.
 
Balthazar
 
Mejonkvrouw, ’k ga met de’ aanbevolen spoed.
 

(Balthazar af.)

Portia
 
Nerissa, kom; ik heb een plan in ’t hoofd,
Waarvan gij wel niet droomt, dat we onze mannen,
En vóór ze ’t denken, zien.
 
Nerissa
 
En vóór ze ’t denken, zien. En zij ons ook?
 
Portia
 
Dat ook, Nerissa, maar in zulk een kleeding,
Dat zij ons voor verheev’ner wezens achten,
Dan vrouwen zijn. Ik wed om wat ge wilt,
Dat, zijn we als jonge mannen uitgedoscht,
Ik wel de knapste van ons tweeën ben,
En ook mijn degen met meer gratie draag,
En als een knaap, die man wordt, spreek, als stak
De baard mij in de keel; twee trippelpassen
In één stap samenneem; van mijn duëls
Gewaag, als een jong pocher; leugens zwets,
Hoe eedle vrouwen naar mijn liefde dongen,
En, daar ik koel bleef, zich verkniezend, stierven;
Ik kon ’t niet helpen, – maar heb toch berouw,
En wensch, dat ik ze in ’t leven weêr kon roepen; —
Wel twintig zulke leugens zal ik zwetsen,
Dat ieder zweert: ik ben al wel een jaar
De school ontloopen; – duizend stukjes heb ik
Van zulke bluffers in mijn hoofd en breng ze
Wel aan den man.
 
Nerissa
 
Wel aan den man. Zóó mannen na te gaan!
 
Portia
 
O foei! wat zegt ge daar?
Als dat een looze woordverdraaier hoorde! —
Maar kom, hen nagereden! Heel mijn plan
Vertel ik u wel in mijn koets; die wacht
Reeds aan de poort. Wij gaan in allerijl
En vord’ren, hoop ik, heden twintig mijl.
 

(Beiden af.)