Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 15
HOOFDSTUK XVII.
Het huishouden van Bonacieux
Het was de tweede maal, dat de kardinaal op de diamanten haken bij den koning terugkwam. Lodewijk XIII werd dan ook getroffen door dat aanhouden en verbeeldde zich, dat deze aanbeveling een of ander geheim bedekte. Meer dan eens was de koning er door vernederd geworden, dat de kardinaal, wiens politie, zonder nochtans tot de volmaaktheid van de hedendaagsche te zijn gebracht, voortreffelijk was, beter onderricht was dan hij zelf met hetgeen er in zijn omgeving voorviel. Hij hoopte in een gesprek met Anna van Oostenrijk eenig licht te verkrijgen en daarna tot Zijne Eminentie terug te keeren met een geheim, dat, of de kardinaal het wel of niet wist, hem echter zoowel in het een als in het ander geval in diens oogen zou verheffen.
Hij begaf zich dan tot de koningin en volgens gewoonte begroette hij haar met nieuwe bedreigingen tegen degenen, die haar omringden. Anna van Oostenrijk boog het hoofd, liet den stortvloed voorbijgaan zonder te antwoorden, hopende, dat die vanzelf wel zou eindigen; maar dat was niet hetgeen Lodewijk XIII begeerde: hij wilde een woordenwisseling, die hem het een of ander licht zou geven, verzekerd, dat de kardinaal een bijgedachte koesterde en deze hem een dier vreeselijke verrassingen bereidde, waarin Zijne Eminentie zoozeer uitmuntte. Hij bereikte dit doel door zijn volharding in het beschuldigen.
„Maar,” riep Anna van Oostenrijk, vermoeid door die onbepaalde aanvallen, „maar, Sire! gij zegt mij niet al wat u op het hart ligt. Wat heb ik toch gedaan? Spreek! welke misdaad heb ik gepleegd? Het is niet mogelijk, dat Uwe Majesteit zoo spreekt wegens den brief aan mijn broeder geschreven!”
De koning, nu op zijn beurt zoo rechtstreeks aangevallen, wist niet wat te antwoorden; hij meende, dat nu het oogenblik dáár was, de aanbeveling te doen, welke zij slechts den dag voor het feest mocht weten. – „Mevrouw!” zeide hij met majesteit, „er zal spoedig een bal in het stadhuis worden gegeven; ik begeer dat, om aan mijn brave schepenen eer te bewijzen, gij er in statiekleederen verschijnen zult en vooral getooid met de diamanten haken, die ik u op uw verjaardag ten geschenke heb gegeven. Ziedaar mijn antwoord.”
Dat antwoord was verschrikkelijk; Anna van Oostenrijk meende, dat Lodewijk XIII met alles bekend was, en dat de kardinaal hem tot dat lange zwijgen, gedurende zeven of acht dagen, overgehaald had, hetgeen trouwens in zijn karakter lag. Zij werd doodsbleek, liet haar wonderschoone hand, die toen een wassen hand geleek, op een console rusten en zag den koning aan met verschrikte oogen; zij antwoordde geen enkel woord.
„Gij hebt het gehoord, mevrouw?” zeide de koning, die van die verlegenheid het volste genot had, zonder er echter het gewicht van te vermoeden: „gij hebt het gehoord?” – „Ja, Sire, ik versta u,” stamelde de koningin. – „Gij zult op dat bal verschijnen?” – „Ja.” – „Met uw diamanten haken?” – „Ja.”
De bleekheid der koningin werd, zoo mogelijk, nog grooter. De koning ontwaarde zulks en genoot er van met de koele wreedheid, welke een der slechtste zijden van zijn inborst was.
„Dan is het wel,” zeide de koning, „dat is alles, wat ik u te zeggen had.” – „Maar op welken dag zal het bal plaats hebben?” vroeg Anna van Oostenrijk.
Lodewijk XIII voelde inwendig, dat hij hierop niet moest antwoorden, daar de koningin de vraag met een bijna stervende stem deed. – „Zeer spoedig, mevrouw!” zeide hij, „maar ik herinner mij den juisten dag niet meer; ik zal het den kardinaal vragen.” – „Het is dus de kardinaal, die u dat feest heeft aangekondigd?” riep de koningin. – „Ja, mevrouw!” antwoordde de koning verbaasd, „maar waartoe die vraag?” – „Hij is het, die u gezegd heeft, dat ik er getooid met mijn diamanten haken moest verschijnen.” – „Dat wil zeggen, mevrouw!..” – „Hij is het, Sire! hij is het!” – „Welnu, wat doet het er toe, dat hij het is of ik? Is deze uitnoodiging misdadig?” – „O, neen, Sire!” – „Dan zult gij verschijnen?” – „Ja, Sire!” – „Goed,” zeide de koning, zich verwijderende, „goed, ik reken er op.”
De koningin boog, minder uit welvoegelijkheid, dan wel omdat haar knieën onder haar knikten. De koning scheen opgetogen.
„Ik ben verloren,” mompelde de koningin, „verloren, want de kardinaal weet alles: hij is het, die den koning drijft, die nog wel niets weet, maar dra alles zal vernemen. Ik ben verloren! mijn God! mijn God! mijn God!” – Zij knielde op een kussen neder en bad, het hoofd in haar bevende handen verbergende.
Inderdaad, haar toestand was verschrikkelijk. Buckingham was naar Londen teruggekeerd, mevrouw de Chevreuse was te Tours. Meer dan ooit gadegeslagen, begreep de koningin, dat een der dames, die haar omringden, haar verried, zonder echter te kunnen zeggen welke. La Porte mocht het Louvre niet verlaten, en geen ziel ter wereld was er, aan wie zij zich kon vertrouwen. Bedreigd door de ramp, die haar boven het hoofd hing en in haar verlatenheid, barstte zij in een luid gesnik uit.
„Kan ik Uwe Majesteit dan in niets van dienst zijn,” zeide eensklaps een stem vol zachtheid en medelijden. De koningin wendde zich haastig om, want er lag in die uitdrukking van die stem geen bedrog; het was de taal eener vriendin. En inderdaad, voor een der deuren, die in het vertrek der koningin uitkwamen, verscheen de lieve juffrouw Bonacieux. Zij was bezig kleederen en lijnwaad in een kleerkamer te bergen, toen de koning was binnengekomen, en wijl zij de kamer niet kon verlaten, had zij alles gehoord. De koningin slaakte een doordringenden kreet, zich verrast ziende, want in haar verwarring had zij de jonge vrouw niet herkend, die la Porte in haar dienst had doen treden.
„O, vrees niets, mevrouw!” zeide de jonge vrouw, de handen vouwende en zelve weenende over den angst der koningin, „ik behoor Uwe Majesteit met hart en ziel en hoe ver ik ook van haar verwijderd ben, hoe gering mijn stand ook zij, meen ik een middel gevonden te hebben, Uwe Majesteit uit den nood te redden.” – „Gij! o, hemel! gij!” riep de koningin: „maar welaan! zie mij aan. Van alle kanten word ik verraden; kan ik op u vertrouwen?” – „O, mevrouw!” riep de jonge vrouw, op de knieën vallende, „o, bij mijn ziel! ik ben bereid voor Uwe Majesteit te sterven.”
De kreet kwam voort uit de volheid des harten en men kon zich evenmin in dezen als in den vorigen bedriegen. – „Ja,” ging juffrouw Bonacieux voort, „ja, er zijn verraders hier, maar bij den heiligen naam der Maagd Maria zweer ik u, dat niemand aan Uwe Majesteit trouwer is dan ik. Die diamanten haken, welke de koning wenscht te zien, hebt gij den hertog van Buckingham gegeven, niet waar? De diamanten haken waren besloten in een kistje van rozenhout, dat hij onder den arm droeg. Bedrieg ik mij? Is het zoo niet?” – „O, mijn God! mijn God!” mompelde de koningin, wier tanden van angst klapperden.
„Welnu! die diamanten,” ging juffrouw Bonacieux voort, „men moet ze terug hebben.” – „O ja, ongetwijfeld, het moet!” riep de koningin: „maar wat te doen, hoe ze te krijgen?” – „Er moet iemand naar den hertog worden gezonden.” – „Maar wie?.. Wie?.. Aan wien mij te vertrouwen?” – „Stel in mij vertrouwen, mevrouw! doe mij die eer, koningin, en ik, ik zal dien bode weten te vinden.” – „Maar ik zal moeten schrijven.” – „O ja, dat is onvermijdelijk. Twee regels van uw hand en uw eigen zegel.” – „Maar in die twee regels ligt mijn veroordeeling, echtscheiding, verbanning.” – „Ja, indien zij in verraderlijke handen vallen, maar ik verzeker u, dat die beide regels aan hun adres zullen bezorgd worden.” – „Ach, mijn God! ik moet dan mijn leven, mijn eer, mijn goeden naam in uw handen stellen!” – „Ja, ja, mevrouw! gij moet, en ik, ik zal alles redden.” – „Maar hoe! zeg mij dat ten minste.” – „Mijn man is, twee of drie dagen geleden, in vrijheid gesteld; ik heb den tijd nog niet gehad hem te spreken. Hij is een braaf en eerlijk man, die haat noch liefde voor iemand gevoelt. Hij zal doen, wat ik begeer en op een bevel van mij vertrekken, zonder hetgeen, waarmee hij belast is, te kennen; hij zal alzoo den brief Uwer Majesteit aan het adres, dat zij zal aanwijzen, bezorgen, zonder zelfs te weten, dat die van Uwe Majesteit komt.”
De koningin vatte beide handen der jonge vrouw met vurige drift, beschouwde haar, alsof zij in het diepste van haar hart wilde lezen, en in haar schone oogen niets anders dan openhartigheid ziende, omhelsde zij haar teederlijk. – „Doe dat!” riep zij, „en gij zult mij het leven, gij zult mij de eer hebben gered.” – „O! vergroot den dienst niet, welken ik het geluk heb u te kunnen bewijzen; ik heb niets van Uwe Majesteit te redden, die alleen het slachtoffer van een verraderlijk komplot is.” – „Het is waar, het is waar, mijn kind!” zeide de koningin, „gij hebt gelijk.” – „Geef mij dus dien brief, mevrouw! de tijd snelt voort.”
De koningin liep naar een tafeltje, waarop zich papier, pennen en inkt bevonden… Zij schreef een paar regels, verzegelde het briefje met haar cachet en stelde het aan juffrouw Bonacieux ter hand. – „Maar nu,” zeide de koningin, „nu vergeten wij nog het voornaamste.” – „Wat?” – „Geld.”
Juffrouw Bonacieux bloosde. – „Ja, dat is ook waar,” zeide zij, „en ik moet Uwe Majesteit bekennen, dat mijn man…” – „Dat uw man het niet heeft, wilt gij zeggen, niet waar?” – „Integendeel, hij heeft geld, maar hij is zeer gierig, dat is zijn gebrek. Intusschen behoeft Uwe Majesteit zich hierover niet te bekommeren. Wij zullen wel een middel vinden.” – „Maar ik heb het ook niet,” zeide de koningin. (Zij, die de Gedenkschriften van mevrouw de Motteville gelezen hebben, zullen zich over dat antwoord niet verwonderen). „Maar wacht even en…” Anna van Oostenrijk liep naar haar juweelkistje. „Zie hier,” zeide zij, „een ring van groote waarde, naar men verzekert; mijn broeder, de koning van Spanje, heeft mij dien gegeven, hij behoort mij en bijgevolg kan ik er over beschikken. Neem dien ring, verkoop hem en laat uw man op reis gaan.” – „Binnen één uur zult gij gehoorzaamd zijn.” – „Gij ziet het opschrift,” vervolgde de koningin, zoo zacht sprekende, dat men haar nauwelijks verstond. „Aan mylord, hertog van Buckingham, te Londen.” – „Die brief zal hem in persoon worden ter hand gesteld.” – „Edelmoedig kind!” riep Anna van Oostenrijk.
Juffrouw Bonacieux kuste de handen der koningin, verborg het papier in haar boezem en verdween met de vlugheid eens vogels.
Tien minuten later was zij thuis. Zooals zij aan de koningin had gezegd, had zij haar man, sedert zijn invrijheidstelling, niet gezien; zij wist dus niets van de verandering, welke er bij hem in zijn denkwijze omtrent den kardinaal was voorgevallen: een verandering, die de vleitaal en het geld Zijner Eminentie hadden teweeggebracht en welke de graaf de Rochefort in een paar bezoeken nog had versterkt; deze toch was de beste vriend van Bonacieux geworden, aan wien hij zonder veel moeite deed gelooven, dat niet één enkel misdadig oogmerk de oorzaak der ontvoering zijner vrouw was geweest, maar slechts een staatkundige voorzorg. Zij vond den heer Bonacieux alleen; de arme winkelier stelde met zeer veel moeite een weinig orde in zijn huis, waar hij bijna al het huisraad verbrijzeld en de kasten ledig had gevonden, daar het gerecht niet een der drie zaken is, welke koning Salomo aanduidt, als geen spoor van hun doorgang achterlatende. De meid was reeds gevlucht, toen haar meester in hechtenis werd genomen. De schrik had het arme kind zoo erg bevangen, dat zij, zonder zich op te houden, den weg van Parijs naar Bourgogne, haar geboorteland, achter elkander had afgelegd.
De waardige winkelier had, zoodra hij zich weer te huis bevond, aan zijn vrouw zijn gelukkige terugkomst gemeld, en zijn vrouw had hem geantwoord, hem gelukwenschende en hem zeggende, dat het eerste oogenblik, dat zij van haar dienst kon afnemen, geheel aan een bezoek aan hem zou zijn gewijd. Dat eerste oogenblik had zich vijf dagen laten wachten, hetgeen in elke andere omstandigheid meester Bonacieux wel wat lang zou hebben toegeschenen; maar hij had in het bezoek, door hem bij den kardinaal afgelegd en in de bezoeken van Rochefort, oneindige stof tot nadenken gevonden; en zooals men weet, niets verdrijft spoediger den tijd dan na te denken, te meer daar de overwegingen van Bonacieux alle verguld waren. Rochefort noemde hem zijn vriend, zijn waarden Bonacieux en hield niet op hem te zeggen, dat de kardinaal zeer veel werk van hem maakte. De winkelier meende reeds op weg te zijn om eer en fortuin in te oogsten.
Ook van haar kant had juffrouw Bonacieux nagedacht, maar wij moeten het zeggen, over geheel iets anders dan over eerzucht; onwillekeurig vestigden zich haar gedachten uitsluitend op dien schoonen, moedigen jongeling, die zoo verliefd scheen. Op haar achttiende jaar met den heer Bonacieux in den echt getreden en steeds geleefd hebbende te midden der vrienden van haar man, die weinig geschikt waren aan een jonge vrouw hartstocht in te boezemen, wier hart meer verheven was dan haar stand, was juffrouw Bonacieux ongevoelig gebleven voor de gewone verleidingsmiddelen; maar op dat tijdstip vooral had de titel van edelman een grooten invloed op den burgerstand, en d’Artagnan was edelman; daarenboven droeg hij de uniform der gardes, die, na de uniform der musketiers, het meest de vrouwen bekoorde. Hij was, wij herhalen het, schoon, jong, avontuurlijk; hij sprak over liefde als iemand, die bemint en naar liefde smacht; er was dus in hem meer dan genoeg, om een drie-en-twintig-jarig hoofd op hol te brengen, en juffrouw Bonacieux was juist in dat gelukkig tijdperk des levens getreden.
Beide echtgenooten, hoewel zij elkander in langer dan acht dagen niet hadden gezien, terwijl gedurende die week ernstige gebeurtenissen tusschen hen waren voorgevallen, ontmoetten elkander met zekere verstrooidheid; echter legde de heer Bonacieux een wezenlijke vreugd aan den dag en naderde zijn vrouw met open armen. Mejuffrouw Bonacieux bood hem haar voorhoofd.
„Ik heb u wat mede te deelen,” zeide zij. – „Wat mede te deelen?” zeide Bonacieux verwonderd. – „O ja, iets zeer gewichtigs.” – „Zoo, ik heb u eenige tamelijk ernstige vragen te doen. Verklaar mij eens uw ontvoering, als gij zoo goed wilt zijn.” – „Dat is voor het oogenblik de zaak niet,” zeide juffrouw Bonacieux. – „En wat dan? mijn inhechtenisneming?” – „Ik vernam die denzelfden dag, maar daar gij niet schuldig waart aan eenige misdaad, noch deel hadt genomen in een of andere samenzwering, kortom, dewijl gij volstrekt met alles onbekend waart, wat u of iemand anders in gevaar had kunnen brengen, hechtte ik aan die gebeurtenis slechts de waarde, welke zij verdiende.” – „Gij spreekt er zeer gemakkelijk over, mejuffrouw!” hernam Bonacieux, verstoord over de weinige belangstelling, die zijn vrouw hem betoonde; „weet gij wel, dat ik een dag en een nacht in een cachot der Bastille heb doorgebracht?” – „Een dag en een nacht zijn spoedig voorbij; laat ons dus niet verder over uw gevangenschap spreken en op hetgeen mij tot u voert terugkeeren.” – „Hoe, wat u tot mij voert? Is het dan niet het verlangen een echtgenoot weder te zien, van wien gij sedert acht dagen gescheiden zijt geweest?” vroeg de winkelier gebelgd. – „Vooreerst dat en dan wat anders.” – „Spreek!” – „Iets van het grootste gewicht en van hetwelk onze toekomstige fortuin afhangt.” – „Onze fortuin is zeer veranderd, sedert ik u het laatst heb gezien, mejuffrouw Bonacieux! en het zou mij niet verwonderen, dat zij binnen eenige maanden een aantal lieden afgunstig zal maken.” – „Ja, vooral indien gij de voorschriften wilt volgen, die ik u geven zal.” – „Aan mij?” – „Ja, aan u. Er is een goede en heilige zaak te verrichten, mijnheer! en tegelijkertijd veel geld te verdienen.”
Juffrouw Bonacieux, over geld tot haar man sprekende, wist, dat zulks was hem in zijn zwak te tasten. Maar iemand, al ware hij ook winkelier, wanneer hij met een kardinaal de Richelieu slechts tien minuten gesproken heeft, is dezelfde man niet meer.
„Veel geld te verdienen?” zeide Bonacieux, zijn lippen vooruitstekende. – „Ja, veel.” – „Hoeveel ongeveer?” – „Duizend pistolen misschien.” – „Wat gij van mij verlangt, is dan zeer belangrijk?” – „Ja.” „Wat moet ik doen?” – „Oogenblikkelijk op reis gaan; ik zal u een brief toevertrouwen, dien gij onder hoegenaamd geen voorwendsel moogt afgeven en in persoon zult ter hand stellen.” – „En werwaarts moet ik mij begeven?” – „Naar Londen.” – „Ik! naar Londen?” – „Ten behoeve van anderen.” – „Wie zijn die anderen? Ik zeg u van te voren, dat ik niets meer blindelings doe en ik wil weten, niet alleen waaraan ik mij blootstel, maar ook voor wien ik mij blootstel.” – „Een voornaam persoon zendt en een voornaam persoon wacht u; de belooning zal uw verwachting overtreffen, ziedaar al wat ik u kan zeggen.” – „Al wederom intrigues, altijd intrigues, ik dank u, ik zal er mij in het vervolg voor wachten; de kardinaal heeft mij hieromtrent eenige inlichtingen gegeven.” – „De kardinaal!” riep juffrouw Bonacieux, „hebt gij den kardinaal gesproken?” – „Hij heeft mij doen komen,” antwoordde de winkelier trotsch. – „En gij hebt aan zijn uitnoodiging beantwoord, onvoorzichtige! die gij zijt.” – „Ik moet u zeggen, dat mij de keuze niet overbleef om te weigeren of te gaan; want ik bevond mij tusschen twee gerechtsdienaars. Het is bovendien nog waar dat ik, Zijne Eminentie niet kennende, mij van dat bezoek gaarne zou hebben zien vrijgesteld, indien zulks mogelijk ware geweest.” – „Heeft hij u dan mishandeld of bedreigd?” – „Hij heeft mij de hand geboden en mij zijn vriend genoemd.” – „Zijn vriend!” – „Verstaat gij, juffrouw! ik ben de vriend van den grooten kardinaal!” – „Van den grooten kardinaal!” – „Zoudt gij hem bijgeval dien naam betwisten, mejuffrouw!” – „Ik betwist hem niets, maar ik zeg u, dat de gunst des kardinaals wankelbaar is en men gek moet zijn, zich aan een minister te hechten; er bestaan machten, die de zijne overtreffen en die niet van de grilligheid eens menschen of van den uitslag der gebeurtenissen afhangen; het is aan die machten, dat men zich moet hechten.” – „Het doet mij leed, mejuffrouw, maar ik ken geen andere macht dan die van den grooten man, dien ik de eer heb te dienen.” – „Dient gij den kardinaal?” – „Ja, mejuffrouw! en als zijn dienaar zal ik niet veroorloven, dat gij u in complotten mengt tegen de veiligheid van den staat en dat gij, gij! de plannen dient eener vrouw, die geen Fransche is en een Spaansch hart omdraagt. Gelukkiglijk is de groote kardinaal aanwezig, zijn waakzaam oog dringt door alles heen en bespiedt het diepste van de harten.”
Bonacieux herhaalde woord voor woord een zinsnede, die hij van den graaf de Rochefort had gehoord; maar de arme vrouw, die op haar man had gerekend en in die hoop zich bij de koningin voor hem verantwoordelijk had gesteld, beefde niet alleen om het gevaar, waarin zij zich bijna had begeven, maar ook over de onmacht, in welke zij zich bevond. Intusschen, de zwakheid en vooral de geldzucht van haar man kennende, wanhoopte zij niet hem toch nog tot haar oogmerk over te halen.
„Ha, gij zijt kardinalist; mijnheer!” riep zij. „Ha! gij dient de partij van hen, die uw vrouw mishandelen en de koningin beleedigen!” – „De bijzondere belangen komen niet in aanmerking tegenover de belangen van het algemeen. Ik ben de partij toegedaan van hen, die den staat redden!” zeide Bonacieux op hoogdravenden toon. Dat was een andere zinsnede van den graaf de Rochefort, die hij onthouden had en welke hij nu gelegenheid vond te bezigen.
„En weet gij wat het is, die staat van welken gij spreekt?” vroeg juffrouw Bonacieux, de schouders ophalende. „Stel u tevreden, een burger zonder de minste arglistigheid te zijn, en schaar u aan die zijde, waar het meeste voordeel is te behalen.” – „Nu, nu!” zeide Bonacieux op een gevulden zak slaande, die een zilverklank van zich gaf; „wat zegt gij van dit, mejuffrouw de predikster!” – „Van wien hebt gij dat geld?” – „Gij raadt het niet.” – „Van den kardinaal?” – „Van hem en van mijn vriend, den graaf de Rochefort.” – „Van den graaf de Rochefort? maar hij is het, die mij heeft ontvoerd!” – „Dat is wel mogelijk, mejuffrouw!” – „En gij ontvangt geld van dien man?” – „Hebt gij mij niet gezegd, dat die ontvoering alleen uit staatkunde was gepleegd?” – „Ja; maar die ontvoering had tot doel mij mijn meesteres te doen verraden, mij door folteringen bekentenissen af te persen, die de eer en wellicht het leven van mijn doorluchtige meesteres konden bedreigen.” – „Mejuffrouw!” hernam Bonacieux, „uw meesteres is een verraderlijke Spaansche vrouw, en wat de kardinaal doet is welgedaan.” – „Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „ik wist, dat gij gierig, lafhartig en dom waart, maar ik wist niet, dat gij een eerlooze waart.” – „Mejuffrouw!” zeide Bonacieux, die nooit zijn vrouw in toorn had gezien en voor huiselijken twist bang was, „mejuffrouw! wat zegt gij?” – „Ik zeg, dat gij een ellendeling zijt,” ging mejuffrouw Bonacieux voort, die bemerkte, dat zij eenigen invloed op haar man begon te herwinnen. „Wel zoo, gij bemoeit u met staatkunde, gij? en nog wel met de staatkunde van den kardinaal! Ha! ha! gij geeft u voor geld met ziel en lichaam den duivel over!” – „Neen, maar den kardinaal.” – „Dat is hetzelfde!” riep de jonge vrouw. „Die Richelieu noemt, noemt satan.” – „Zwijg, zwijg, mejuffrouw! men zou u kunnen hooren.” – „Ja, gij hebt gelijk, uw laagheid zou mij doen blozen.” – „Maar wat wilt gij dan van mij, laat hooren?” – „Ik heb het u reeds gezegd, van dadelijk te vertrekken, mijnheer! en waardiglijk de zending te vervullen, die ik mij verwaardig u op te dragen, en op die voorwaarde wil ik alles vergeten; en wat meer is (en zij reikte hem de hand), geef ik u mijn vriendschap weder.”
Bonacieux was lafhartig en gierig, maar hij beminde zijn vrouw; hij werd verteederd. Een man van vijftig jaren is niet lang verstoord op een vrouw van drie en twintig. Mejuffrouw Bonacieux zag zijn weifeling.
„Welaan,” zeide zij, „zijt gij tot een besluit gekomen?” – „Maar, mijn beste lieve! overweeg toch eens wat gij van mij vergt? Londen is ver van Parijs, zeer ver, en wellicht is de boodschap, waarmede gij mij belast, niet zonder gevaar.” – „Wat doet het er toe, indien gij dat gevaar vermijdt.” – „Luister, mejuffrouw!” zeide de winkelier, „luister, ik weiger volstrekt, ik weiger, ik ben bang voor intrigues. Ik, ik heb de Bastille gezien. Brrr!.. dat is allerakeligst, de Bastille! Ik krijg kippenvel, als ik er slechts aan denk. Men heeft mij met de pijnbank bedreigd. Dan wringt men je beenen tusschen planken, totdat de splinters uit het vleesch komen! Neen, op mijn woord, ik zal niet gaan… En, morbleu! waarom gaat gij zelve niet? want waarlijk, ik geloof, dat ik mij tot hiertoe in u heb bedrogen; ik geloof, dat gij een man, en nog wel een der ongemakkelijkste zijt.” – „En gij zijt een vrouw, een ellendige, domme en lage vrouw. O! gij zijt bang! Welnu, indien gij niet onmiddellijk vertrekt, laat ik u op bevel der koningin in die Bastille werpen, welke gij zoozeer vreest.”
Bonacieux verzonk in een diepe overweging; hij overwoog rijpelijk beide gramschappen, die van den kardinaal en die der koningin; die des kardinaals overtrof de andere grootelijks.
„Laat mij op bevel der koningin in hechtenis nemen,” zeide hij, „ik zal mij op Zijne Eminentie beroepen.”
Juffrouw Bonacieux bemerkte nu eerst, dat zij te ver was gegaan, en scheen hierover beangst. Zij beschouwde een oogenblik verschrikt dat dom gelaat, waarop een onwrikbaar besluit stond uitgedrukt, als dat eens dwazen, die bang is.
„Welnu dan, het zij zoo!” zeide zij, „bij slot van rekening hebt gij gelijk; een man weet meer van staatkunde dan een vrouw, en gij vooral, mijnheer Bonacieux! daar gij met den kardinaal hebt gesproken; echter is het voor mij zeer hard,” vervolgde zij, „dat mijn man, iemand, op wiens vriendschap ik meende te kunnen vertrouwen, mij zoo onbeleefd behandelt, en aan mijn begeerten niet wil voldoen.” – „Uw begeerten zouden iemand te ver kunnen brengen, en ik wantrouw ze,” hernam Bonacieux zegevierend. – „Ik zal er dan van afzien,” zeide de jonge vrouw zuchtende; „het is wel, laat ons er niet meer van spreken.” – „Indien gij mij ten minste zeidet, wat ik te Londen moest doen,” zeide Bonacieux, die zich een weinig te laat herinnerde, dat Rochefort hem had aanbevolen pogingen te doen, ten einde de geheimen zijner vrouw te ontdekken. – „Het is niet noodig, dat gij het thans weet,” antwoordde de jonge vrouw, die als door ingeving wantrouwend werd en thans terugtrad; „het betreft eene dier kleinigheden, naar welke de vrouwen zoo dikwijls begeerte koesteren, een aankoop, waaraan veel te verdienen was.”
Maar hoe meer de jonge vrouw zich terugtrok, te meer verbeeldde zich Bonacieux, dat het geheim, hetwelk zij weigerde hem mede te deelen, belangrijk was. Hij besloot dus oogenblikkelijk den graaf de Rochefort te gaan spreken, om hem te zeggen, dat de koningin een boodschapper zocht, om dien naar Londen te zenden.
„Vergeef mij, indien ik u moet verlaten, mijn lieve!” zeide hij; „maar niet wetende, dat gij mij heden een bezoek zoudt komen brengen, had ik een samenkomst met een mijner vrienden bepaald; ik kom dadelijk weer terug, en indien gij mij slechts een oogenblik wilt wachten, kom ik, zoodra ik met mijn vriend heb afgehandeld, u afhalen en dewijl het laat wordt, zal ik u naar het Louvre vergezellen.” – „Ik dank u, mijnheer!” antwoordde juffrouw Bonacieux; „gij zijt niet moedig genoeg, om mij in welk opzicht ook van dienst te kunnen zijn, en ik zal wel alleen naar het Louvre terugkeeren.” – „Zooals gij verkiest, mejuffrouw,” hernam de ex-winkelier. „Zie ik u spoedig terug?” – „Wel zeker, de aanstaande week, ik hoop, dat mijn werkzaamheden mij eenige verpoozing zullen schenken en dan zal ik er van gebruik maken, om een weinig orde op onze zaken te stellen, die deerlijk in de war moeten zijn.” – „Goed, ik zal u wachten. Gij zijt op mij niet verstoord?” – „Ik? in het geheel niet.” – „Dan tot weerziens.” – „Tot weerziens.” – En Bonacieux kuste de hand zijner vrouw en verwijderde zich overhaast.
„Welaan,” zeide juffrouw Bonacieux, toen haar man de voordeur had gesloten en zij zich alleen bevond, „dien dwaas ontbrak het nog kardinalist te zijn. En ik, die mij voor hem bij de koningin verantwoordelijk heb gesteld, ik, die mijn arme meesteres heb beloofd… Ach, mijn God! mijn God! Zij zal mij beschouwen als een dier ellendelingen, van welke het paleis wemelt en die haar omringen om haar te bespieden… Ach, mijnheer Bonacieux! ik heb u nooit veel bemind; maar thans is het erger, ik haat u en op mijn woord, gij zult het mij betalen.”
Terwijl zij deze woorden sprak, deed een slag tegen de zoldering haar het hoofd opheffen en een stem, die haar door de planken in de ooren klonk, riep haar toe:
„Lieve mejuffrouw Bonacieux! open mij de kleine gangdeur, dan zal ik bij u komen.”