Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 16
HOOFDSTUK XVIII.
Minnaar en echtgenoot
„O, lieve juffrouw!” zeide d’Artagnan, door de deur binnenkomende, welke de jonge vrouw voor hem opende, „veroorloof mij het u te zeggen; gij bezit al een raren echtgenoot.” – „Hebt gij dan ons gesprek gehoord?” vroeg juffrouw Bonacieux haastig, d’Artagnan met ongerustheid beschouwende. – „Geheel en al.” – „Maar op welke wijze, mijn God!” – „Door een aan mij alleen bekend middel, en door hetwelk ik ook het meer geruchtmakend gesprek van u met de gerechtslieden des kardinaals hoorde.” – „En wat hebt gij verstaan van hetgeen wij zeiden?” – „Duizenderlei zaken: vooreerst, dat uw man een zot, een dwaas is; gelukkig, dat gij in verlegenheid zijt, waarover ik zeer verheugd ben, immers dit stelt mij in de gelegenheid u van dienst te zijn, en God is het bekend, hoe ik er naar streef, om voor u door het vuur te loopen, en eindelijk dat de koningin een moedigen, verstandigen en trouwen dienaar behoeft om voor haar een reis naar Londen te doen. Ik heb ten minste twee der hoedanigheden, die er vereischt worden, en ik ben gereed.”
Juffrouw Bonacieux antwoordde niet; maar haar hart klopte van blijdschap en een heimelijke hoop schitterde in haar oogen. – „En welken waarborg zult gij mij geven, indien ik u met deze zending belast?” vroeg zij. – „Mijn liefde voor u. Welaan! spreek, beveel, wat moet ik doen?” – „Mijn God! mijn God!” mompelde de jonge vrouw, „moet ik u een dergelijk geheim toevertrouwen, mijnheer, gij zijt nog zoo jong.” – „Nu, ik zie, dat gij iemand verlangt, die voor mij verantwoordelijk blijft.” – „Ik beken, dat zulks mij zou gerust stellen.” – „Kent gij Athos?” – „Neen.” – „Porthos?” – „Neen.” – „Aramis?” – „Neen; wie zijn die heeren?” – „Musketiers van den koning. Kent gij den heer de Tréville, hun kapitein?” – „O ja, hem ken ik, wel niet persoonlijk, maar door dikwijls de koningin over hem te hebben hooren spreken, als van een moedigen en trouwen edelman.” – „Gij vreest niet, dat hij u aan den kardinaal zal verraden, niet waar?” – „O, neen, volstrekt niet.” – „Welnu, openbaar hem uw geheim en vraag hem of gij, hoe gewichtig, hoe vreeselijk, hoe kostbaar dit geheim ook zij, het mij kunt vertrouwen.” – „Maar dat geheim behoort mij niet; en ik mag het zoo maar niet openbaren.” – „Gij wildet het wel aan den heer Bonacieux mededeelen,” zeide d’Artagnan gebelgd. – „Zooals men een brief aan de holte van een boom, aan den vleugel eens vogels, of aan den halsband van een hond toevertrouwt.” – „En echter gij ziet wel, dat ik u bemin.” – „Gij zegt het.” – „Ik ben een man van eer.” – „Ik wil het gelooven.” – „Ik ben moedig.” – „O, hiervan ben ik overtuigd.” – „Welnu, stel mij dan op de proef.”
Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met een laatste weifeling. Maar in zijn oogen schitterde een zoo vurige gloed, in zijn stem lag zooveel overtuiging, dat zij zich eindelijk overgehaald voelde op hem te vertrouwen. Bovendien bevond zij zich in een dier omstandigheden, waarin men alles moet wagen. De koningin was even goed verloren door een te ver gedrevene achterhoudendheid, als door een al te groot vertrouwen. Vervolgens, wij moeten het bekennen, de onwillekeurige gewaarwording, die zij voor dien jongen beschermer gevoelde, noopte haar te spreken.
„Luister,” zeide zij. „Ik geloof uw betuigingen en onderwerp mij aan uw verzekering… Maar ik zweer u voor God, die ons hoort, dat, indien gij mij verraadt en mijn vijanden mij al mochten vergeven, ik mij echter het leven zal ontnemen en u van mijn dood beschuldigen.” – „En ik zweer u voor God, mejuffrouw!” zeide d’Artagnan, „dat indien ik gevangen word genomen, terwijl ik de bevelen zal ten uitvoer brengen, welke gij mij geeft, ik liever zal sterven, dan iets te zeggen of te doen, wat iemand in gevaar zou kunnen brengen.”
Toen deelde de jonge vrouw hem het verschrikkelijke geheim mede, waarvan het toeval hem reeds een gedeelte vóór de Samaritaine had geopenbaard. Het was een wederzijdsche liefdesverklaring. D’Artagnan’s gelaat blonk van vreugde en hoogmoed. Dat geheim, hetwelk hij bezat, die vrouw, welke hij beminde, het vertrouwen en de liefde maakten hem tot een reus.
„Ik vertrek,” zeide hij, „ik vertrek oogenblikkelijk.” – „Hoe, gij vertrekt!” riep juffrouw Bonacieux, „en uw kompagnie? uw kapitein?” – „Op mijn eer, gij hebt mij dat alles doen vergeten, lieve Constance! ja, gij hebt gelijk, ik heb een verlof noodig.” – „Wederom een hinderpaal,” lispte juffrouw Bonacieux smartelijk. – „O, dien!” riep d’Artagnan, na een oogenblik van overweging, „dien zal ik weten te overkomen, wees gerust.” – „Op wat wijze?” – „Ik zal nog heden avond den heer de Tréville een bezoek brengen, ik zal hem belasten, die gunst voor mij van zijn schoonbroeder, den heer des Essarts, te verzoeken.” – „Maar nu iets anders!” – „Wat?” – „Gij hebt misschien geen geld.” – „Misschien, is te veel,” zeide d’Artagnan glimlachende. – „Dan,” hernam juffrouw Bonacieux, een kast openende en daaruit den zak halende, dien een half uur te voren haar echtgenoot met zooveel teederheid streelde, „neem dien zak.” – „Dien van den kardinaal!” riep d’Artagnan, in gelach uitbarstende, want zooals men zich zal herinneren, was hem, tengevolge der uitgehaalde plaveien, geen woord ontgaan van het gesprek des winkeliers met zijn vrouw. – „De zak van den kardinaal,” antwoordde juffrouw Bonacieux; „gij ziet wel, dat hij zich onder een tamelijk achtenswaardig uiterlijk voordoet.” – „Pardieu!” riep d’Artagnan, „het zal voor mij dubbel vermakelijk zijn, de koningin te redden met het geld Zijner Eminentie.” – „Gij zijt een beminnelijk en bevallig jongeling,” zeide juffrouw Bonacieux, „geloof, dat Hare Majesteit niet ondankbaar zal zijn.” – „O, ik ben al rijkelijk beloond!” riep d’Artagnan; „ik bemin u, gij veroorlooft mij u zulks te zeggen, dat is al meer geluk dan ik durfde hopen…” – „Stil,” zeide juffrouw Bonacieux verschrikt. – „Wat?” – „Men spreekt op straat. Het is de stem van mijn man. Ja, ik heb haar herkend.”
D’Artagnan liep naar de deur en schoof den grendel er op. – „Hij zal niet eer binnenkomen, alvorens ik mij verwijderd heb,” zeide hij, „en dan kunt gij hem de deur openen.” – „Maar ik had ook moeten vertrokken zijn; en hoe de verdwijning van dien zak gelds te verklaren, indien ik er nog ben?” – „Gij hebt gelijk, gij moet ook van hier.” – „Maar hoe, hij zal ons zien uitgaan.” – „Dan moet gij in mijn kamer gaan.” – „O!” riep juffrouw Bonacieux, „gij zegt mij dit op een toon, die mij verschrikt.”
Juffrouw Bonacieux sprak deze woorden uit met tranen in de oogen. D’Artagnan zag die tranen en ontroerd, verteederd, wierp hij zich voor haar op de knieën. – „In mijn kamer zult gij zoo zeker als in een tempel zijn, op mijn woord van edelman!” – „Laat ons dan gaan,” zeide zij, „ik vertrouw mij aan u, mijn vriend!”
D’Artagnan schoof wederom den grendel van de deur en beiden, licht als schimmen, slopen door de binnendeur in de gang, klommen stil de trap op en traden de kamer van d’Artagnan binnen. Zoodra zij in de kamer waren, grendelde de jongeling tot meer zekerheid de deur; vervolgens naderden beiden het venster en door een reet van het luik zagen zij den heer Bonacieux, die met een man in een mantel gewikkeld in gesprek was. Op het zien van den mantel sprong d’Artagnan op, en zijn degen ten halve uittrekkende, snelde hij naar de deur. Het was de man van Meung.
„Wat wilt gij doen?” riep juffrouw Bonacieux; „gij zult ons in het verderf storten!” – „Maar ik heb gezworen, dien man om het leven te brengen!” zeide d’Artagnan. – „Uw leven is op het oogenblik aan den dienst van een andere gewijd en behoort u niet. In naam der koningin, verbied ik u volstrekt, u in eenig gevaar te begeven, dat vreemd aan uw reis is.” – „En beveelt gij niets uit uw naam?” – „In mijn naam,” zeide juffrouw Bonacieux met levendige aandoening, „in mijn naam smeek ik u er om. Maar luister, het schijnt dat zij over mij spreken.”
D’Artagnan naderde het venster en luisterde. De heer Bonacieux had de deur geopend, maar het vertrek ledig ziende, was hij naar den man met den mantel teruggekeerd, welken hij een oogenblik te voren verlaten had.
„Zij is vertrokken,” zeide hij, „zij zal naar het Louvre zijn teruggekeerd.” – „Gij zijt immers zeker,” antwoordde de vreemdeling, „dat zij betreffende het oogmerk van uw uitgaan niets heeft vermoed?” – „Neen,” antwoordde Bonacieux vol vertrouwen, „zij is een al te onnoozele vrouw.” – „Is de kadet der gardes te huis?” – „Ik geloof neen; zooals gij ziet is het raam zijner kamer gesloten, en men ziet niet het minste licht door de reten schijnen.” – „Dat doet er niet toe, wij moeten er ons van overtuigen.” – „Op wat wijze?” – „Door aan zijn deur te kloppen, terwijl ik zijn knecht zal ondervragen.” – „Goed.”
Bonacieux keerde in huis terug, ging dezelfde deur binnen, door welke de beide vluchtelingen waren vertrokken, klom de trap op tot aan de kamer van d’Artagnan en klopte. Niemand antwoordde. Porthos had, om meer pracht ten toon te spreiden, Planchet dien avond in zijn dienst genomen. Wat d’Artagnan betreft, deze zorgde er wel voor niet het minste teeken van leven te geven. Op het oogenblik, dat de vinger van Bonacieux op de deur klonk, voelden de jongelieden hun harten kloppen.
„Er is niemand in zijn kamer,” zeide Bonacieux. – „Het doet er niet toe, gaan wij liever in huis, wij zullen daar vertrouwelijker kunnen spreken dan voor de deur.” – „Ach, mijn God!” lispte juffrouw Bonacieux, „wij zullen nu niets meer hooren.” – „Integendeel,” zeide d’Artagnan, „wij zullen nu te beter kunnen hooren.”
D’Artagnan lichtte de drie of vier vloersteenen op, wat van zijn kamer een soort van oor van Dionysius maakte, spreidde een tapijt over den grond, ging op de knieën liggen en wenkte juffrouw Bonacieux, om zich over de opening te buigen, zooals hij deed.
„Gij zijt zeker, dat ons niemand kan beluisteren?” – „Niemand, dat verzeker ik u,” antwoordde Bonacieux. – „En gij denkt, dat uw vrouw naar het Louvre is teruggekeerd, zonder iemand anders gesproken te hebben dan u?” – „Daarvan ben ik zeker.” – „Gij begrijpt, dat het een gewichtig punt is.” – „Dus heeft het nieuws, dat ik u heb medegedeeld, eenige waarde?” – „Een zeer groote, mijn waarde Bonacieux! dat ontveins ik u niet.” – „Dan zal de kardinaal ook zeker tevreden over mij zijn?” – „Daar twijfel ik niet aan.” – „Die groote kardinaal!” – „Zijt gij zeker, dat uw vrouw, met u sprekende, zich geen namen heeft laten ontvallen?” – „Ik meen van neen.” – „Heeft zij mevrouw de Chevreuse, noch den hertog van Buckingham of mevrouw de Vernet genoemd?” – „Neen, zij heeft mij niets anders gezegd, dan dat zij mij naar Londen wilde zenden met een boodschap van een doorluchtig personage.”
„De verrader!” mompelde juffrouw Bonacieux. – „Stil,” zeide d’Artagnan, haar hand nemende, die zij hem gedachteloos overliet.
„Wat er van zij,” ging de man met den mantel voort, „gij hebt dwaas gehandeld, den schijn niet aangenomen te hebben, die boodschap te willen doen, dan zoudt gij thans den brief hebben; de staat, die bedreigd is, zou gered zijn, en gij…” – „En ik?” – „Wel, de kardinaal zou u brieven van adeldom hebben verleend.” – „Heeft hij het u gezegd?” – „Ja, ik weet, dat hij u hiermede wilde verrassen.” – „Wees gerust,” hernam Bonacieux, „mijn vrouw aanbidt mij, en het is nog tijd.”
„Die zot!” mompelde juffrouw Bonacieux. – „Stil,” herhaalde d’Artagnan, haar nog sterker de hand drukkende.
„Hoe! is het nog tijd?” hernam de man met den mantel. – „Ik keer naar het Louvre terug en vraag om juffrouw Bonacieux te spreken, aan wie ik zal zeggen, dat ik van gedachten veranderd ben; ik knoop de zaak weder aan, verkrijg den brief en spoed mij naar den kardinaal.” – „Welnu, haast u dan; ik zal fluks terug zijn, ten einde te vernemen hoe de zaak is afgeloopen;” en de vreemdeling vertrok.
„Die eerlooze!” zeide juffrouw Bonacieux, wederom haar man dien naam gevende. – „Stil!” herhaalde d’Artagnan, haar hand nog vuriger drukkende.
Een afgrijselijk gebrul brak op dat oogenblik de overwegingen van d’Artagnan en van juffrouw Bonacieux af. Het kwam voort van haar man, die, bemerkt hebbende dat zijn zak met geld was verdwenen, begon te roepen: „Houdt den dief! houdt den dief!”
Bonacieux schreeuwde een geruime poos maar dewijl naar dergelijke kreten niemand in de Doodgraversstraat luisterde, en daarenboven het huis van den winkelier sedert eenigen tijd in geen goede faam stond en hij niemand zag verschijnen, liep hij het huis uit, al schreeuwende, terwijl men zijn stem hoorde, die in de verte, in de richting der straat du Bac, wegstierf.
„En thans, nu hij weg is,” zeide juffrouw Bonacieux, „is het uw beurt, u ook te verwijderen; moed, maar vooral voorzichtigheid, en wees indachtig, dat gij der koningin behoort.” – „U en haar!” riep d’Artagnan. „Wees gerust, schoone Constance! ik zal harer erkentelijkheid waardig worden; maar zal ik, wederkeerende, uw liefde waardig zijn?” – De jonge vrouw antwoordde slechts door een levendigen blos, die haar wangen kleurde.
Eenige oogenblikken later verwijderde d’Artagnan zich op zijn beurt, ook in een wijden mantel gehuld, die van onder werd opgeheven door de scheede van een langen degen. Juffrouw Bonacieux volgde hem met de oogen en met dien smachtenden liefdeblik, dien de vrouw, welke voor een man liefde voelt ontstaan, op dezen werpt, wanneer hij zich verwijdert; maar toen hij om den hoek der straat verdween, viel zij op de knieën, en de handen vouwende, riep zij: „O, mijn God! bescherm de koningin! bescherm mij!”
HOOFDSTUK XIX.
Reisplan
D’Artagnan begaf zich rechtstreeks naar den heer de Tréville. Hij overwoog, dat de kardinaal na weinige oogenblikken door dien vervloekten onbekende, die zijn agent scheen te zijn, zou verwittigd worden, en bedacht, dat er geen oogenblik te verliezen was. Het hart des jongelings vloeide over van vreugd. Het was een avontuur, dat hem èn roem te verwerven, èn geld te winnen aanbood, en dat hem als eerste aanmoediging met een vrouw, die hij aanbad, in nauwere aanraking bracht. Het toeval schonk hem reeds bij den aanvang meer dan hij van de Voorzienigheid had durven vragen.
De heer de Tréville was in zijn salon met zijn gewoon gezelschap edellieden… D’Artagnan, dien men als een vriend des huizes kende, begaf zich rechtstreeks naar zijn kabinet en deed hem verwittigen, dat hij hem over iets zeer gewichtigs te spreken had.
D’Artagnan was nauwelijks vijf minuten daar, toen de heer de Tréville binnentrad. Bij den eersten aanblik de vreugd opmerkende, die op zijn gelaat blonk, begreep de waardige kapitein, dat er werkelijk iets nieuws moest wezen. Den geheelen weg langs had d’Artagnan bij zich zelven overlegd, of hij alles den heer de Tréville zou toevertrouwen, dan wel dezen alleen zou vragen hem het noodige verlof te geven ter uitvoering eener geheime zending. Maar de heer de Tréville was steeds zoo uitermate goed jegens hem geweest, hij was den koning en de koningin zoo genegen, terwijl hij den kardinaal zoozeer vijandig was, dat de jongeling besloot hem alles te zeggen.
„Gij hebt mij laten roepen, mijn jonge vriend?” – „Ja, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en gij zult mij verschoonen, hoop ik, u gestoord te hebben, wanneer gij het gewicht der zaak zult kennen, waarvan er sprake is.” – „Spreek dan, ik luister.” – „Het betreft niets minder,” zeide d’Artagnan, zijn stem verzachtende, „dan de eer en misschien wel het leven der koningin.” – „Wat zegt gij daar?” vroeg de heer de Tréville, rondziende om zich te verzekeren of zij wel alleen waren en daarna zijn vragenden blik weder op d’Artagnan vestigende. – „Ik zeg u, mijnheer! dat het toeval mij in het bezit heeft gesteld van een geheim.” – „Dat ik hoop, jongeling, dat gij uw leven lang zult bewaren.” – „Maar dat ik aan u, mijnheer, moet toevertrouwen, want gij alleen kunt mij helpen in de zending, die mij van wege Hare Majesteit is opgedragen geworden.” – „Behoort u dat geheim?” – „Neen, mijnheer, het behoort aan de koningin.” – „Is u door Hare Majesteit vergunning verleend het mij toe te vertrouwen?” – „Neen, mijnheer! integendeel, de grootste geheimhouding is mij aanbevolen.” – „En waarom wilt gij het dan aan mij mededeelen?” – „Omdat ik, ik herhaal het, zonder u niets kan doen en bevreesd ben, dat gij mij de gunst zult weigeren, die ik u kom verzoeken, indien gij niet weet, met welk oogmerk ik u die vraag doe.” – „Bewaar uw geheim, jongeling! en zeg mij wat gij verlangt.” – „Ik verlang, dat gij voor mij van den heer des Essarts een veertiendaagsch verlof verkrijgt.” – „Voor wanneer?” – „Voor nog dezen nacht.” – „Verlaat gij Parijs?” – „Ik moet een zending volbrengen.” – „Kunt gij mij zeggen waar?” – „In Londen.” – „Heeft iemand er belang bij, dat gij uw doel niet bereikt?” – „De kardinaal, geloof ik, zou alles ter wereld geven, om mijn reis te beletten.” – „En vertrekt gij alleen?” – „Ik vertrek alleen.” – „In dat geval zult gij Bondy niet voorbij komen! dat zeg ik u, zoo waar ik Tréville heet.” – „Waarom dat?” – „Men zal u vermoorden.” – „Ik zal sterven in het vervullen van mijn plicht.” – „Maar uw zending zal niet vervuld zijn.” – „Dat is waar,” zeide d’Artagnan.
„Geloof mij,” vervolgde de Tréville, „in dergelijke ondernemingen moet men een viertal zijn, opdat er één het doel bereike.” – „O! gij hebt gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan; „maar gij kent Athos, Porthos en Aramis, en gij weet of ik over hen kan beschikken.” – „Zonder hun het geheim te vertrouwen, dat ik niet wil kennen?” – „Wij hebben elkander eens voor altijd een blind vertrouwen en onverbreekbare trouw gezworen; buitendien, gij kunt hun zeggen, dat gij volkomen vertrouwen in mij stelt, en zij zullen niet minder geloovig zijn dan gij.” – „Ik kan aan elk hunner een verlof van veertien dagen doen geworden, dat is al; aan Athos, wiens wonde hem nog steeds doet lijden, om naar de baden van Forges te gaan; aan Porthos en Aramis, om hun vriend te volgen, dien zij in een zoo smartelijken toestand niet willen verlaten. Het zenden hunner verlofpassen zal ten bewijze strekken, dat ik in hun reis toestem.” – „Ik dank u, mijnheer! voor uw zoo groote goedheid.” – „Ga hen dus oogenblikkelijk zoeken, en dat nog dezen nacht alles worde uitgevoerd. Ha! maar schrijf mij eerst uw verzoek aan den heer des Essarts. Een spion zou wellicht uw schreden gevolgd kunnen hebben, en uw bezoek, dat in dat geval reeds aan den kardinaal bekend is, wordt hierdoor verklaard.”
D’Artagnan stelde het verzoek op, en de heer de Tréville, het uit zijn handen ontvangende, verzekerde, dat vóór twee uur des ochtends de vier verlofpassen aan de huizen der belanghebbenden zouden zijn bezorgd.
„Wees zoo goed, mijnheer! den mijnen aan het huis van den heer Athos te doen afgeven,” zeide d’Artagnan. „Ik vrees, naar huis gaande, een slechte ontmoeting te hebben.” – „Wees gerust, vaarwel en goede reis!.. A propos!” zeide de heer de Tréville, hem terugroepende. – D’Artagnan keerde op zijn schreden terug. – „Hebt gij geld?” – D’Artagnan liet den geldzak klinken, dien hij bij zich had. – „Genoeg?” vroeg de heer de Tréville. – „Driehonderd pistolen.” – „Goed, met zooveel doet men een reis rondom de wereld; vaarwel dan!”
D’Artagnan groette den heer de Tréville, die hem de hand reikte. D’Artagnan drukte ze met eerbied en dankbaarheid. Sedert hij te Parijs was gekomen, was deze voortreffelijke man voor hem steeds goed geweest, en had hij hem nooit anders dan achtenswaardig, trouw en grootmoedig gevonden.
Zijn eerste bezoek gold Aramis; hij was bij zijn vriend, sedert dien gewichtigen avond, op welken hij juffrouw Bonacieux was gevolgd, niet teruggekeerd. En wat meer zegt, nauwelijks had hij den jongen musketier weergezien, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, meende hij een diepe treurigheid op zijn aangezicht te zien uitgedrukt. Ook dezen avond vond hij Aramis wakende, in treurige droomerijen verzonken. D’Artagnan deed hem eenige vragen omtrent deze langdurige droefgeestigheid; Aramis verontschuldigde zich met een uitlegging van het achttiende kapittel van den Heiligen Augustinus, dat hij in het Latijn voor de volgende week moest gereed hebben en dat hem veel hoofdbrekens veroorzaakte.
Terwijl de beide vrienden eenige oogenblikken aldus gesproken hadden, trad een dienaar des heeren de Tréville met een verzegeld pakket binnen. – „Wat is dat?” vroeg Aramis. – „Het verlof, waarom mijnheer heeft verzocht,” antwoordde de lakei. – „Ik? ik heb geen verlof gevraagd.” – „Zwijg en neem aan!” zeide d’Artagnan. „En ziedaar, mijn vriend! hebt gij een halve pistool voor uw moeite; gij zult den heer de Tréville zeggen, dat de heer Aramis hem van harte laat bedanken. Ga!” – De lakei maakte een diepe buiging en vertrok.
„Wat beteekent dat?” vroeg Aramis. – „Neem het noodige voor een reis van veertien dagen en volg mij.” – „Maar ik kan Parijs voor het oogenblik niet verlaten, zonder te weten…” – Aramis zweeg. – „Wat er van haar geworden is, niet waar?” vroeg d’Artagnan. – „Van wie?” hernam Aramis. – „Van de vrouw, die hier was, de vrouw met den geborduurden zakdoek.” – „Wie heeft u gezegd, dat hier een vrouw is geweest?” vroeg Aramis, als een doode verbleekende. – „Ik heb haar gezien.” – „En gij weet wie zij is?” – „Ik vermoed het.” – „Welnu,” zeide Aramis, „dewijl gij zooveel zaken weet, weet gij dan ook wat er van die vrouw geworden is?” – „Ik veronderstel, dat zij naar Tours is teruggekeerd.” – „Tours? ja, dat is het, gij kent haar! Maar hoe komt het, dat zij naar Tours teruggekeerd is, zonder mij te verwittigen?” – „Omdat zij vreesde te worden aangehouden.” – „Waarom heeft zij mij niet geschreven?” – „Omdat zij vreesde u in ongelegenheid te brengen.” – „D’Artagnan, gij geeft mij het leven weder!” riep Aramis. „Ik meende verraden te zijn; ik was zoo gelukkig haar weder te zien! ik kon niet gelooven, dat zij haar vrijheid voor mij zou wagen, en toch, voor welke andere reden zou zij te Parijs zijn gekomen?” – „Voor dezelfde reden, die ons naar Engeland doet gaan.” – „En wat is die reden?” vroeg Aramis. – „Gij zult het eenmaal weten, Aramis! maar voor het oogenblik zal ik de stilzwijgendheid in acht nemen omtrent de nicht van den doctor in de godgeleerdheid.”
Aramis glimlachte, want hij herinnerde zich het sprookje, dat hij op zekeren avond aan zijn vrienden had verhaald. – „Welnu, dewijl zij Parijs heeft verlaten en gij er zeker van zijt, d’Artagnan! houdt mij niets meer terug en ik ben bereid u te volgen. Gij zegt, dat wij gaan…” – „Voor het oogenblik naar Athos, en als gij wilt medegaan, verzoek ik u haast te maken, want wij hebben reeds veel tijd verloren. A propos! neem Bazijn mede.” – „Moet Bazijn ons vergezellen?” vroeg Aramis. – „Misschien; in alle geval is het noodzakelijk, dat hij ons nu naar Athos volgt.”
Aramis riep Bazijn, en na hem bevolen te hebben ten huize van den heer Athos zich bij hem te voegen, zeide hij: „Laat ons vertrekken,” en hij nam zijn mantel, zijn degen en zijn pistolen; toen trok hij drie of vier laden open, om te zien of er niet een of ander vergeten geldstuk in verscholen was. Vervolgens, toen hij zich overtuigd had, dat deze nazoeking vruchteloos was, volgde hij d’Artagnan, zich zelven afvragende, hoe de jonge kadet der garde even goed wist als hij, wie de vrouw was, aan welke hij de gastvrijheid had aangeboden en beter dan hij wist, wat er van haar geworden was.
Toen zij de kamer verlieten, legde Aramis zijn hand op den arm van d’Artagnan en hem strak aanziende, vroeg hij: „Hebt gij aan niemand over die vrouw gesproken? Aan niemand ter wereld, zelfs niet aan Athos of Porthos?” – „Ik heb er geen woord van gezegd.” – „Des te beter!” – En omtrent dit gewichtig punt gerustgesteld, vervolgde Aramis zijn weg met d’Artagnan en beiden kwamen dra bij Athos.
Zij vonden hem in de eene hand zijn verlofpas, in de andere den brief van den heer de Tréville houdende. – „Kunt gij mij verklaren, wat dat verlof en die brief beteekenen, welke ik zooeven ontvang?” vroeg Athos verbaasd:
„Mijn waarde Athos! ik wil wel, dewijl uw gezondheid zulks volstrekt vereischt, dat gij een paar weken uitrust. Ga dus naar Forges de baden nemen, of elders, waar gij het moogt goedvinden, en herstel spoedig.
Uw toegenegenTréville.”
„Wel, dat verlof en die brief beteekenen, dat gij mij moet volgen, Athos!” – „Naar de mineraalbronnen van Forges?” – „Dáár of elders.” – „Voor den dienst des konings?” – „Des konings of der koningin. Zijn wij geen dienaren van beiden?”
Op dat oogenblik trad Porthos binnen. – „Pardieu!” zeide hij, „ziedaar iets zonderlings; sedert wanneer is het de gewoonte onder de musketiers geworden, de lieden verlof te geven, zonder dat zij er om vragen?” – „Sedert zij vrienden hebben, die het voor hen vragen,” antwoordde d’Artagnan. – „Zoo!” zeide Porthos, „het schijnt dat er wat nieuws is voorgevallen.” – „Ja, wij vertrekken,” zeide Aramis. – „Naar welk land?” vroeg Porthos. – „Op mijn woord, ik weet het niet,” zeide Athos, „vraag het aan d’Artagnan.”
„Naar Londen, mijne heeren!” zeide d’Artagnan. – „Naar Londen?” riep Porthos; „en wat moeten wij te Londen doen?” – „Dat kan ik u niet zeggen, mijne heeren! en gij moet in mij vertrouwen stellen.” – „Maar om naar Londen te gaan is er geld noodig, en ik heb het niet.” – „Noch ik,” zeide Aramis. – „Noch ik,” zeide Athos. – „Maar ik heb het!” zeide d’Artagnan, zijn schat uit zijn zak halende en dien op tafel leggende. „Er zijn in dezen zak driehonderd pistolen; nemen wij er elk vijf en zeventig; dat is genoeg om naar Londen te gaan en weer terug te keeren. Maar weest gerust, allen komen wij toch niet te Londen.” – „En waarom niet?” – „Omdat, volgens alle waarschijnlijkheid, eenigen onzer onderweg zullen blijven.” – „Maar gaan wij dan een veldtocht beginnen?” – „Ja, en wel een zeer gevaarlijken, dat zeg ik u vooruit.” – „Doch hoor eens,” zeide Porthos, „indien wij het leven wagen, wilde ik ten minste weten, waarom?” – „Daarmede zoudt gij ver gevorderd zijn,” hernam Athos. – „Echter,” zeide Aramis, „ben ik van het gevoelen van Porthos.” – „Heeft de koning de gewoonte u rekenschap te geven? Neen, hij zegt u eenvoudig: Mijne heeren! men strijdt in Gaskonje of in Vlaanderen; gaat ten oorlog! en gij gaat. Waarom? gij bekommert u hierover niet eens.” – „D’Artagnan heeft gelijk,” zeide Athos. „Ziedaar onze drie verlofpassen, die ons de heer de Tréville zendt, en ziedaar driehonderd pistolen, die komen, ik weet niet van waar. Gaan wij den dood tegemoet, waar men ons zegt te gaan. Is het leven zooveel vragen waard? D’Artagnan! ik ben bereid u te volgen.” – „En ik ook!” zeide Porthos. – „En ik ook!” herhaalde Aramis. „Daarbij, het doet mij geen leed Parijs te verlaten. Ik moet ontspanning hebben.” – „Welnu, gij zult ontspanning hebben, mijne heeren! weest gerust,” zeide d’Artagnan.
„En wanneer vertrekken wij?” vroeg Athos. – „Onmiddellijk,” antwoordde d’Artagnan; „er is geen minuut te verliezen.”
„Hola! Grimaud, Planchet, Mousqueton, Bazijn!” schreeuwden de vier jongelingen, hun lakeien roepende, „poetst onze laarzen en haalt de paarden uit het hotel,” want elk musketier liet in het hotel der musketiers, als in een kazerne, zijn paard en dat van zijn lakei staan. – Planchet, Grimaud, Mousqueton en Bazijn vertrokken in allerijl.
„Maken wij thans een plan van den veldtocht,” zeide Porthos; „werwaarts gaan wij het eerst?” – „Naar Calais,” zeide d’Artagnan, „dat is de naaste weg om naar Londen te gaan.” – „Welnu,” zeide Porthos, „ziehier mijn plan.” – „Spreek!” – „Vier mannen, te zamen reizende, zullen achterdocht opwekken; daarom moet d’Artagnan elk onzer zijn voorschriften geven. Ik zal den weg van Boulogne nemen als voorhoede; Athos zal, twee uren later, dien van Amiëns nemen, en Aramis zal ons langs dien van Noyon volgen; wat d’Artagnan betreft, deze zal den weg nemen, dien hij verkiest, in de kleederen van Planchet, terwijl Planchet ons zal volgen in die van d’Artagnan, in de uniform der gardes.” – „Mijne heeren! naar mijn inzien is het niet betamelijk, lakeien in dergelijke zaken te mengen; een geheim kan toevalligerwijze door een edelman worden verraden, maar door lakeien wordt het gewoonlijk verkocht.” – „Het plan van Porthos schijnt mij onuitvoerbaar te zijn,” zeide d’Artagnan, „daar ik zelf niet weet, welke voorschriften ik u zou kunnen geven. Ik ben met een brief belast, dat is alles. Ik heb geen afschriften van dezen brief, noch kan die er van maken, dewijl hij verzegeld is; wij moeten dus, naar mijn gedachte, in gezelschap reizen. Die brief is hier, in dezen zak;” en hij toonde den zak, waarin zich de brief bevond. „Indien ik gedood word, zal een uwer er zich mede belasten; en gij zult uw weg vervolgen; indien hij gedood wordt, dan is het de beurt van een anderen, en zoo vervolgens; als er slechts één aankomt, dat is genoeg.”
„Bravo, d’Artagnan! ik ben met u van hetzelfde gevoelen,” zeide Athos. „Buitendien, men moet zich gelijk blijven; ik ga de baden gebruiken, en gij vergezelt mij; in plaats van de bronnen van Forges ga ik de zeebaden gebruiken; hierin ben ik vrij. Indien men ons wil aanhouden, dan vertoon ik den brief van den heer de Tréville, en gij vertoont uw verlofpassen; wanneer men ons aanvalt, verdedigen wij ons; wanneer men ons veroordeelt, houden wij staande, dat wij geen ander voornemen hadden, dan om ons een zeker getal keeren in zee te dompelen; men kan gemakkelijk vier afzonderlijk reizenden overweldigen, maar vier mannen, die vereenigd zijn, vormen een kleine bende; wij zullen onze vier lakeien met pistolen en musketten wapenen, indien men een leger op ons afzendt, zullen wij den slag leveren, en de overblijvende, zooals d’Artagnan zegt, zal zich met den brief belasten.” – „Goed!” riep Aramis. „Gij spreekt niet dikwijls, maar wanneer gij spreekt, is het als Jan Goudmond. Ik keur het plan van Athos goed, en gij Porthos?” – „Ik ook,” zeide Porthos, „als het d’Artagnan bevalt. D’Artagnan, als bewaarder van den brief, is natuurlijk het hoofd der onderneming; dat hij besluite, en dat wij ten uitvoer brengen.” – „Welnu,” zeide d’Artagnan, „ik besluit, dat wij het plan van Athos moeten aannemen en binnen een half uur vertrekken.” – „Aangenomen!” herhaalden eenstemmig de drie musketiers.
En allen de hand naar den zak uitstrekkende, nam elk voor zich vijf en zeventig pistolen, waarna ieder zijn toebereidselen maakte om op het bepaalde uur te vertrekken.