Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 17

Yazı tipi:

HOOFDSTUK XX.
De reis

Te twee uur verlieten onze vier avonturiers Parijs door de poort van Saint Denis; gedurende den geheelen nacht spraken zij geen woord; onwillekeurig ondervonden zij den invloed, dien de duisternis op hen uitoefende, en zij meenden in alles hinderlagen te zien. Bij de eerste stralen des dageraads geraakten hun tongen los; met de zon kwam hun vroolijkheid terug; het was als voor den dag van een veldslag, wanneer het hart klopt, de oogen glimlachen en men gevoelt, dat het leven, hetwelk men misschien gaat verliezen, bij slot van rekening toch een goede zaak is. De aanblik op de karavaan was overigens zeer ontzaginboezemend: de zwarte paarden der musketiers, hun krijgshaftige houding, de gewoonte, in gelederen te zijn geschaard, deed die fiere makkers van den soldaat voortschrijden op een wijze, dat zij het stiptst bewaarde incognito verraden zouden hebben. – De knechts volgden van top tot teen gewapend.

Alles ging goed tot aan Chantilly, waar men tegen acht uur des ochtends aankwam. Men wilde ontbijten. Men steeg af voor een herberg, welke zich aanbeval door een uithangbord, St. Martinus voorstellende, de helft van zijn mantel aan een arme gevende. Men gelastte de knechts de paarden niet af te zadelen en zich gereed te houden onmiddellijk weder te vertrekken. Men trad de gelagkamer binnen en zette zich aan tafel. Een edelman, die den weg van Dammartin was afgekomen, zat aan dezelfde tafel en ontbeet. Hij ving het gesprek aan met over regen en zonneschijn te spreken; de reizigers antwoordden; hij dronk op hun gezondheid, de reizigers beantwoordden zijn beleefdheid.

Maar op het oogenblik dat Mousqueton kwam berichten, dat de paarden gereed waren, en men van tafel opstond, stelde de vreemdeling Porthos voor op de gezondheid van den kardinaal te drinken. Porthos antwoordde, dat hem niets aangenamer zou zijn, indien de vreemdeling op zijn beurt op de gezondheid des konings wilde drinken. De vreemdeling riep uit, dat hij geen anderen koning kende dan Zijne Eminentie. Porthos schold hem voor een dronkaard uit; de vreemdeling trok zijn degen.

„Gij hebt een dwaasheid begaan,” zeide Athos, „maar het is niet anders, nu kunt gij niet meer terugtrekken: stoot dien man neer en vereenig u met ons zoodra mogelijk.” – En alle drie stegen te paard en verwijderden zich met lossen teugel, terwijl Porthos zijn vriend beloofde, hem met al de in de schermkunst bekende degenstooten te doorboren.

„Dat is er een,” zeide Athos, na ongeveer vijfhonderd schreden te hebben afgelegd. – „Maar waarom heeft die man Porthos liever dan een onzer aangevallen?” vroeg Aramis. – „Omdat hij Porthos, die meer sprak dan wij allen, als het hoofd beschouwde,” zeide d’Artagnan. – „Ik heb altijd gezegd, dat die Gaskonjer een put van wijsheid is,” mompelde Athos. En de reizigers vervolgden hun weg.

Te Beauvais bleef men twee uren stil, zoowel om de paarden te doen rusten als om Porthos te wachten. Na verloop van twee uren ging men weder op weg, daar Porthos niet kwam, noch de minste tijding van zich gaf.

Op een uur afstands van Beauvais, bij een plek, waar de weg tusschen een bergkloof loopt, ontmoette men acht of tien mannen, die, van de gesteldheid des wegs gebruik makende, welke daar ter plaatse van steenen was ontbloot, zich hielden, alsof zij er aan werkten door het delven van gaten en het maken van slijkachtige sporen.

Aramis, die in dien kunstmatigen modderpoel vreesde zijn laarzen te zullen bevlekken, sprak hen ongemakkelijk aan. Athos wilde hem tegenhouden, het was te laat. De werklieden begonnen de reizigers te bespotten en maakten zelfs het hoofd van den koelen Athos op hol, die zijn paard tegen een hunner injoeg. Toen weken al die mannen achteruit, tot aan den kant van den weg, waar zij eenige verborgen musketten grepen. Hiervan was het gevolg, dat onze zeven reizigers letterlijk een hagelbui van kogels door gingen. Aramis ontving een kogel, die hem den schouder doorboorde, en Mousqueton werd door een getroffen, die zich in het vleezige gedeelte der lendenen vestigde. Intusschen was het alleen Mousqueton, die van zijn paard viel; niet dat hij zwaar gekwetst was, maar uit hoofde hij, zijn wonden niet kunnende zien, meende gevaarlijker gekwetst te zijn dan wezenlijk het geval was. – „Dat is een hinderlaag,” zeide d’Artagnan, „geven wij geen vuur, maar voorwaarts!”

Aramis, hoezeer gekwetst, greep de manen van zijn paard, dat met de anderen voortjoeg. Dat van Mousqueton had hen bereikt en galoppeerde los in het gelid. – „Het zal ons tot een wisselpaard verstrekken,” zeide Athos. – „Ik had liever een hoed,” zeide d’Artagnan; „want de mijne is door een kogel weggenomen. Het is wel gelukkig dat de brief, dien ik bij mij heb, er niet in was.” – „Maar zij zullen dien armen Porthos om het leven brengen, wanneer hij zal voorbijkomen,” zeide Aramis. – „Indien Porthos goed ter been was, zou hij ons thans reeds hebben bereikt; ik geloof, dat, op de plaats des gevechts, de dronkaard nuchter zal zijn geworden.” – En men galoppeerde nog gedurende een paar uren, hoewel de paarden zeer vermoeid waren, zoodat het te vreezen stond, dat zij weldra hun dienst zouden weigeren.

De reizigers hadden een binnenweg ingeslagen, op die wijze hopende minder verontrust te worden, maar te Crèvecoeur verklaarde Aramis niet verder te kunnen gaan. En waarlijk, onder zijn bevallig uiterlijk en zijn beleefde manieren had hij de grootste kracht moeten inspannen om tot zooverre te geraken. Elk oogenblik verbleekte hij al meer, en men was genoodzaakt hem op zijn paard te ondersteunen; men hielp hem van zijn paard af, voor de deur eener herberg, en liet Bazijn bij hem, die trouwens in een schermutseling lastiger dan nuttig was, en men vertrok, in de hoop te Amiëns den nacht door te brengen.

Morbleu!” zeide Athos, toen zij weder op weg waren, en de troep geslonken was tot twee meesters, Grimaud en Planchet. „Morbleu! ik zal mij niet meer laten verleiden; en ik beloof u, dat men niet in staat zal zijn mij den mond te doen openen of den degen te trekken van hier tot Calais; dat zweer ik.” – „Zweren wij niet,” zeide d’Artagnan, „galoppeeren, dat is meer noodzakelijk, althans, indien onze paarden hierin bewilligen.” – En de reizigers drukten hun sporen in de buiken hunner paarden, die, geweldig geprikt, hun krachten terugvonden.

Men kwam te middernacht in Amiëns, waar men voor de herberg de Gouden Lelie afsteeg. – De herbergier zag er uit als de eerlijkste man der wereld; hij ontving de reizigers, in de eene hand een blaker en in de andere zijn katoenen slaapmuts houdende; hij wilde de beide reizigers elk een fraaie kamer geven; maar ongelukkig was elk dier beide kamers aan een der einden van de herberg. D’Artagnan en Athos weigerden; de herbergier verzekerde hun echter, dat hij geen andere had, waardig Hunne Excellentiën te herbergen; maar de reizigers verklaarden, dat zij in de gelagkamer op een op den grond gespreide matras zouden slapen; de herbergier drong nog meer aan… de reizigers hielden vol… men moest doen, wat zij verlangden.

Zij waren juist gereed met hun bed in orde te brengen en de deur van binnen te grendelen en te versperren, toen er op een der vensterluiken, die op de plaats uitkwamen, geklopt werd; zij vroegen, wie er was, herkenden de stem hunner knechts en openden. – Inderdaad, het waren Planchet en Grimaud. – „Grimaud zal voldoende zijn om de paarden op te passen,” zeide Planchet, „als de heeren het verkiezen, zal ik voor de deur gaan liggen; op die wijze zullen wij zeker zijn, dat men hen niet zal overvallen.” – „En waarop zult gij liggen?” vroeg d’Artagnan. – „Dat is mijn bed,” antwoordde Planchet, en hij vertoonde een bos stroo. – „Kom dan,” zeide d’Artagnan, „gij hebt gelijk, het gezicht van dien herbergier bevalt mij niet, het is al te vriendelijk.” – „Noch aan mij,” zeide Athos.

Planchet klom het venster in en ging voor de deur liggen, terwijl Grimaud zich in den stal opsloot, zijn woord gevende dat, te vijf uur des ochtends, hij en de vier paarden bij de hand zouden zijn. De nacht was tamelijk rustig; men trachtte wel, tegen twee uur in den morgen, de deur te openen, maar daar Planchet ijlings ontwaakte en riep: Wie dáár! werd geantwoord, dat men zich vergist had en men verwijderde zich.

Des morgens te vier uur hoorde men een groot geweld in den stal. Grimaud had de stalknechts willen wekken en dezen ranselden hem af. Toen men het venster opende, ontwaarde men den armen jongen, buiten kennis liggend, met een gat in het hoofd, hem door den steel van een hooivork toegebracht. Planchet ging naar beneden op de plaats en wilde de paarden zadelen; maar de paarden waren verstijfd. Dat van Grimaud alleen, hetwelk zonder ruiter vijf of zes uren den vorigen dag geloopen had, zou de reis hebben kunnen vervolgen; maar door een onbegrijpelijke vergissing had de veearts, dien men was gaan halen, naar het schijnt, in plaats van het paard des herbergiers dat van Grimaud een aderlating gedaan. Dat begon onrustwekkend te worden; al die opeenvolgende tegenspoeden waren toevalligerwijze ontstaan, maar zij konden evenzeer de gevolgen van een complot zijn.

Athos en d’Artagnan gingen uit, terwijl Planchet ging vernemen, of er niet een drietal paarden in den omtrek te koop waren. Voor de deur stonden twee paarden getoomd en gezadeld, frisch en sterk. Dat was juist wat men zocht. Hij vroeg naar de eigenaars en men antwoordde hem, dat de eigenaars den nacht in de herberg hadden doorgebracht en nu bezig waren den herbergier te betalen.

Athos ging naar beneden om ook de vertering te betalen, terwijl d’Artagnan en Planchet voor de deur op straat bleven; de herbergier bevond zich in een zeer afgelegen benedenvertrek; men verzocht Athos zich ook derwaarts te begeven. Athos trad zonder achterdocht binnen en haalde twee geldstukken te voorschijn, om te betalen. De herbergier was alleen en zat voor zijn schrijftafel, van welke een der laden geopend was. Hij nam het geld aan, dat Athos hem aanbood, keerde het om en om in zijn hand en riep eensklaps uit, dat het stuk valsch was, verklarende, dat hij hem en zijn makker als valsche munters zou doen gevangen nemen.

„Snaak,” zeide Athos, hem naderende, „ik zal u de ooren afsnijden.” – Maar de herbergier bukte, nam twee pistolen uit de lade en richtte ze op Athos, tevens om hulp roepende.

Tegelijkertijd traden vier goed gewapende mannen door de zijdeuren binnen en wierpen zich op Athos. – „Ik ben overweldigd!” riep Athos, uit al de kracht zijner longen, „maak u voort, d’Artagnan! voort, voort!” – En hij schoot zijn beide pistolen af.

D’Artagnan en Planchet lieten het zich geen tweemaal zeggen; zij maakten de beide paarden los, die voor de deur stonden, sprongen er op, staken ze hun sporen diep in de zijden en vloden in een driedubbelen galop.

„Weet gij, wat er van Athos is geworden?” vroeg d’Artagnan aan Planchet. – „Ik heb er twee zien vallen op beide schoten, en door de glazen deur meende ik hem met de anderen te zien schermen.” – „Dappere Athos!” mompelde d’Artagnan. „En wanneer men er aan denkt, dat men hem aan zijn lot moet overlaten! Trouwens, misschien wacht ons hetzelfde lot op tien schreden van hier. Voorwaarts, Planchet! voorwaarts! gij zijt een moedige kerel.” – „Ik heb het gezegd, mijnheer! de Pikardiërs leert men in het gebruik kennen; daarenboven, ik ben hier in mijn land, en dat moedigt mij aan.”

Opnieuw hun rossen aansporende, kwamen beiden te Saint-Omer zonder zich te hebben opgehouden. Te Saint-Omer lieten zij hun paarden uitrusten, den toom aan hun armen vasthoudende, uit vrees van eenig ongeval, en aten een stuk uit de hand op straat, waarna zij verder togen.

Op honderd schreden van de poort van Calais viel het paard van d’Artagnan neer; er was geen middel om het weer te doen opstaan, het bloed kwam hem uit neus en oogen. Nu bleef dat van Planchet nog over; maar het was stil blijven staan, en er was evenmin middel om het weer aan het loopen te krijgen. Gelukkig, zooals wij zeiden, waren zij op honderd schreden afstands van de stad. Zij lieten de beide paarden op den weg staan en snelden naar de haven.

Planchet maakte zijn meester opmerkzaam op een edelman, die op een afstand van slechts vijftig schreden voor hen uit liep. Overhaast naderden zij den edelman, die ook veel haast scheen te hebben. Zijn laarzen waren met stof bedekt en hij deed onderzoek, of hij niet onmiddellijk naar Engeland kon oversteken.

„Niets ware gemakkelijker,” antwoordde de kapitein van een vaartuig, dat zeilklaar lag; „maar dezen ochtend is er bevel ontvangen, niemand te laten vertrekken, zonder een uitdrukkelijk verlof van den kardinaal.” – „Ik heb dat verlof,” zeide de edelman, een papier te voorschijn halende, „ziedaar.” – „Laat het door den gouverneur voor gezien teekenen,” zeide de kapitein, „en geef mij de voorkeur.” – „Waar kan ik den gouverneur vinden?” – „Op zijn buiten.” – „En waar ligt dat buiten?” – „Op een kwartieruurs afstand van de stad; dáár, gij kunt het van hier zien, aan den voet van die hoogte, dat leien dak.” – „Zeer goed,” zeide de edelman. En door zijn lakei gevolgd, sloeg hij den weg in naar het buitenverblijf des gouverneurs.

D’Artagnan en Planchet volgden den edelman op vijfhonderd schreden afstands. Eenmaal buiten de stad zijnde, verdubbelde d’Artagnan zijn schreden en bereikte den edelman op het oogenblik, dat hij in een klein boschje trad.

„Mijnheer,” sprak d’Artagnan tot hem, „gij schijnt zeer veel haast te hebben.” – „Men kan niet meer haast hebben, mijnheer!” – „Het doet mij leed,” zeide d’Artagnan, „want evenals gij heb ik ook veel haast; ik wilde u daarom verzoeken, mij een dienst te bewijzen.” – „Welken?” – „Mij te laten voorgaan.” – „Ik heb zestig mijlen in vier en veertig uur afgelegd en ik moet morgen op den middag te Londen zijn.” – „Ik heb dienzelfden weg in veertig uur afgelegd en ik moet morgenochtend om tien uur te Londen zijn.” – „Het spijt mij, mijnheer! maar ik ben de eerste hier geweest, en ik zal mij niet laten voorbijgaan. ’s Konings dienst?” vroeg de edelman. – „Voor mijn eigen dienst,” antwoordde d’Artagnan. – „Maar het schijnt, alsof gij met mij twist wilt zoeken.” – „Pardieu! wat denkt gij, dat het anders zij?” – „Wat begeert gij?” – „Wilt gij het weten?” – „Zeker.” – „Welnu, ik begeer het bevelschrift, dat gij bij u hebt, omdat ik er geen heb en er een moet hebben.” – „Gij schertst, veronderstel ik.” – „Ik scherts nooit. Laat mij voorbij.” – „Gij zult mij niet voorgaan, mijn beste jongen! ik zal u het hoofd aan stukken slaan. Hola, Lubijn, geef mijn pistolen.” – „Planchet!” zeide d’Artagnan, „zorg gij voor den knecht, ik zal mij met den meester belasten.”

Planchet, door zijn vroegere daad stoutmoedig geworden, viel op Lubijn aan, en daar hij groot en sterk was, wierp hij hem op den grond en zette hem de knie op de borst. – „Ga uw gang, mijnheer!” zeide Planchet, „ik ben klaar.”

Dit ziende trok de edelman zijn degen en viel op d’Artagnan aan; maar deze was hem te sterk. In drie seconden bracht d’Artagnan hem drie steken toe, bij elken stoot uitroepende: „Eén voor Athos, één voor Porthos, één voor Aramis.”

Bij den derden stoot viel de edelman als een levenlooze klomp neer. D’Artagnan, meenende dat hij dood of ten minste in onmacht gevallen was, naderde hem, om hem het bevelschrift af te nemen. Maar op het oogenblik dat hij den arm uitstrekte om zijn zakken te onderzoeken, bracht de edelman, die zijn degen nog vasthield, hem een steek in de borst toe, zeggende: „Een voor u!” – „En een voor u! de laatste de beste!” riep d’Artagnan woedend, en nagelde hem aan den grond met een vierden steek in den buik. – Nu sloot de edelman zijn oogen en viel in onmacht.

D’Artagnan tastte in den zak, waarin hij hem het bevelschrift ter overvaart had zien steken en eigende het zich toe. Het was op naam van den graaf de Wardes. Toen een laatsten blik op den schoonen jongeling werpende, die nauwelijks vijf en twintig jaar was, en dien hij bewusteloos en misschien wel dood liet liggen, slaakte hij een zucht bij de gedachte aan dat zonderlinge lot, dat de menschen er toe brengt elkander te vernielen, en zulks om de oogmerken te dienen van die hen geheel vreemd zijn, en die somwijlen zelfs niet eens weten, dat zij bestaan.

Maar dra werd hij in deze overwegingen gestoord door het gebrul van Lubijn, die uit al zijn macht om hulp riep. Planchet neep hem met de hand zoo nauw mogelijk de keel dicht.

„Mijnheer!” zeide hij, „zoolang ik hem op die wijze vasthoud, zal hij niet schreeuwen, daarvan ben ik zeker; maar zoodra ik hem loslaat, zal hij wederom beginnen. Ik meen in hem een Normandiër te herkennen en de Normandiërs zijn koppig.” – En waarlijk, hoe beklemd ook, trachtte Lubijn nog eenige klanken voort te brengen. – „Wacht maar even,” zeide d’Artagnan, en zijn zakdoek nemende, stopte hij hem den mond dicht. – „Thans,” zeide Planchet, „zullen wij hem aan een boom binden.”

Dit werd met de grootste zorgvuldigheid gedaan. Toen trok men den graaf de Wardes bij zijn knecht, en daar de avond begon te vallen, en de geknevelde en de gekwetste beiden zich eenige schreden ver in het boschje bevonden, was het natuurlijk, dat zij daar tot den volgenden morgen moesten blijven.

„En nu,” zeide d’Artagnan, „naar den gouverneur!” – „Gij schijnt gekwetst te zijn,” zeide Planchet. – „Dat is niets, bemoeien wij ons met hetgeen het meeste haast heeft; vervolgens zullen wij aan mijn wonde denken, die mij trouwens niet zeer gevaarlijk schijnt.” – En beiden begaven zich ijlings naar het buiten van den waardigen ambtenaar.

Men meldde den heer graaf de Wardes aan. D’Artagnan werd binnengeleid. – „Gij hebt een bevel, door den kardinaal onderteekend?” vroeg de gouverneur. – „Ja, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, „ziehier.” – „Ha! het is in goeden vorm en behoorlijk door den kardinaal geteekend,” zeide de gouverneur. – „Dat is natuurlijk,” antwoordde d’Artagnan, „ik ben een zijner getrouwsten.” – „Het schijnt, dat Zijne Eminentie iemand wil beletten naar Engeland over te steken?” – „Ja, een zekeren d’Artagnan, een Bearneesch edelman, die Parijs heeft verlaten in gezelschap van drie zijner vrienden, met voornemen Londen te bereiken.” – „Kent gij hem persoonlijk?” vroeg de gouverneur. – „Wien?” – „Dien d’Artagnan.” – „Zeker.” – „Geef mij dan zijn signalement.” – „Niets is gemakkelijker.”

En d’Artagnan gaf trek voor trek het signalement van den graaf de Wardes op. – „Heeft hij iemand bij zich?” vroeg de gouverneur. – „Ja, een knecht, Lubijn genaamd.” – „Men zal hen in het oog houden, en wanneer men hen in handen krijgt, kan Zijne Eminentie gerust zijn; zij zullen, goed bezorgd, naar Parijs worden teruggevoerd.” – „Hierdoor, mijnheer de gouverneur!” zeide d’Artagnan, „zult gij u in het oog des kardinaals niet weinig verdienstelijk maken.” – „Zult gij hem zien bij uw terugkomst, mijnheer de graaf?” – „Zonder twijfel.” – „Zeg hem, als ik u verzoeken mag, dat ik zijn onderdanige dienaar ben.” – „Ik zal het niet verzuimen.” – En, door deze verzekering verheugd, teekende de gouverneur het paspoort en stelde het d’Artagnan weder ter hand.

D’Artagnan verloor zijn tijd niet in nuttelooze plichtplegingen, hij groette den gouverneur, bedankte hem en vertrok. Zoodra zij het huis hadden verlaten, spoedden hij en Planchet zich voort en een langen omweg makende, vermeden zij het bosch en traden de stad door een andere poort binnen. Het vaartuig lag nog altijd gereed om onder zeil te gaan; de kapitein wachtte op de kade.

„Wel?” riep hij, d’Artagnan bespeurende. – „Ziehier mijn paspoort voor gezien geteekend,” zeide deze. – „En die andere edelman?” – „Hij zal vandaag niet vertrekken,” zeide d’Artagnan; „maar wees gerust, ik zal de vracht voor ons beiden betalen.” – „Laat ons in dat geval vertrekken,” hernam de kapitein. – „Laat ons vertrekken,” herhaalde d’Artagnan. En hij sprong met Planchet in de boot; vijf minuten later waren zij aan boord.

Het was tijd; op een halve mijl afstand in zee zag d’Artagnan een licht schitteren en hoorde hij een kanonschot. Het was dat, hetwelk de sluiting der haven aankondigde. Nu werd het ook tijd, dat hij aan zijn wonde dacht; gelukkig was zij, zooals d’Artagnan had gedacht, niet zeer gevaarlijk; de punt des degens was, tegen een rib stootende, daarop afgegleden, verder was het hemd op de wonde blijven kleven, zoodat er nauwelijks eenige druppels bloed waren gestort. D’Artagnan was van vermoeidheid uitgeput; men spreidde een matras voor hem op het dek uit; hij wierp er zich op en viel in slaap.

Den volgenden dag, bij het opgaan der zon, bevond hij zich slechts op drie of vier mijlen afstands van de kust van Engeland; er was gedurende den nacht weinig wind geweest en men had niet veel wegs afgelegd. Te twee uur wierp het vaartuig het anker in de haven van Douvres. Te half drie zette d’Artagnan voet aan wal in Engeland, uitroepende: „Eindelijk ben ik er!” Maar hiermede was nog niet alles gedaan: hij moest naar Londen.

In Engeland waren de posterijen in tamelijk goeden staat. D’Artagnan en Planchet namen elk een paard; een postillon reed voor hen uit en in vier uren tijds waren zij voor de poorten der hoofdstad. De hertog was met den koning ter jacht naar Windsor. D’Artagnan kende Londen niet en verstond geen woord Engelsch; maar hij schreef den naam van Buckingham op een stuk papier en men duidde hem het hotel van den hertog aan.

D’Artagnan vroeg naar den vertrouwden kamerdienaar van den hertog, die, wijl hij hem op al zijn reizen vergezelde, volmaakt Fransch sprak; hij zeide hem, dat hij van Parijs kwam voor een zaak, waarvan dood en leven afhingen, en dat hij zijn meester oogenblikkelijk moest spreken. De openhartigheid van d’Artagnan overreedde Patrick, dit was de naam van den vertrouwden dienaar des ministers. Hij liet twee paarden zadelen en belastte zich den jongen garde te geleiden. Planchet had men intusschen, zoo stijf als een plank, van zijn ros geheschen. De krachten van den armen jongen waren uitgeput. D’Artagnan scheen van ijzer te zijn.

Men kwam aan het kasteel; hier deed men onderzoek; de koning en Buckingham waren op de valkenjacht in de moerassen, twee of drie uur van daar verwijderd. In twintig minuten was men ter bestemder plaatse. Dra hoorde Patrick de stem zijns meesters, die zijn valk terugriep.

„Wien moet ik mylord den hertog aankondigen?” vroeg Patrick. – „Den jongeling, die op zekeren avond twist met hem heeft gezocht op de Pont-Neuf over de Samaritaine.” – „Een rare aanbeveling!” – „Gij zult zien, dat zij misschien beter dan een andere is.”

Patrick zette zijn paard in galop, bereikte den hertog en berichtte hem op de wijze, zooals hem gezegd was, dat een bode hem wachtte.

Buckingham, dadelijk begrijpende, dat het d’Artagnan betrof en er iets in Frankrijk was voorgevallen, waarvan men hem kennis wilde geven, gunde zich slechts zooveel tijd om te vragen, waar degene was, die hem die tijding bracht. In de verte de uniform der gardes herkennende, gaf hij zijn paard de sporen en reed recht op d’Artagnan aan. Patrick hield zich betamelijk op eenige schreden afstands.

„Er is der koningin geen ongeluk overkomen?” riep Buckingham, geheel zijn ziel en zijn liefde in deze vraag uitstortende. – „Ik geloof het niet; echter vrees ik, dat haar een groot gevaar bedreigt, hetwelk Uwe Genade alleen van haar kan afwenden.” – „Ik?” riep Buckingham. „Hoe! zou ik gelukkig genoeg wezen haar van eenigen dienst te kunnen zijn?.. Spreek, spreek!” – „Neem dezen brief,” zeide d’Artagnan. – „Dien brief, van wien komt die brief?” – „Van Hare Majesteit, geloof ik.” – „Van Hare Majesteit?” zeide Buckingham, die zoo bleek werd, dat d’Artagnan meende dat hij in onmacht zou vallen. En hij verbrak het zegel. „Wat beteekent die scheur?” vroeg hij, d’Artagnan een plek aanwijzende, waar de brief doorstoken was. – „Ha, ha!” antwoordde d’Artagnan, „ik had het niet eens gezien: die fraaie steek is door den degen van den graaf de Wardes veroorzaakt, toen hij mij in de borst kwetste.” – „Zijt gij gekwetst?” vroeg Buckingham. – „O, het is niets,” zeide d’Artagnan, „een schram.” – „Gerechte hemel! wat heb ik gelezen?” riep de hertog. „Patrick! blijf hier, of liever, vergezel den koning overal, waar hij zich moge begeven en zeg aan Zijne Majesteit, dat ik hem nederig verzoek mij te willen verontschuldigen; maar dat mij een zaak van het grootste gewicht te Londen terugroept. Kom, mijnheer! kom.” – En beiden sloegen galoppeerend den weg naar Londen in.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre