Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 31

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VII.
Hoe, zonder eenige moeite te doen, Athos aan zijn uitrusting kwam

D’Artagnan was zoo ontsteld, dat hij, zonder zich om Ketty te bekommeren, al loopende, de helft van Parijs doorsnelde, en niet eer dan voor de deur van Athos bleef staan. De verwarring van zijn geest, de schrik, die hem voortjoeg, het geschreeuw van eenige patrouilles, die hem vervolgden, deden hem nog harder loopen. Hij ging de binnenplaats over, klom de twee verdiepingen hooge trap van Athos op en sloeg op de deur, alsof hij alles wilde verbrijzelen.

Grimaud deed open met door slaap opgezwollen oogen. D’Artagnan snelde de voorkamer zoo driftig binnen, dat hij hem bijna omverwierp. Ondanks de gewone stomheid van Grimaud, kreeg hij nu echter de spraak weder. – Op het gezicht van den blooten degen, dien d’Artagnan in de hand hield, meende de knecht, dat hij met een of anderen moordenaar had te doen.

„Help! help!” riep hij. – „Zwijg, ongeluk!” zeide de jongeling, „ik ben d’Artagnan… Herkent gij mij niet? Waar is uw meester?” – „Zijt gij het, mijnheer d’Artagnan?” riep Grimaud verschrikt, „onmogelijk!” – „Grimaud!” zeide Athos, uit zijn kamer komende, „ik geloof, dat gij u veroorlooft te spreken?” – „Ach, mijnheer! het is omdat…” – „Stilte!”

Grimaud bepaalde zich toen er toe, d’Artagnan met den vinger zijn meester aan te wijzen. Athos, hoe koel ook anders, barstte in een luid gelach uit, waartoe het ontstelde gezicht van zijn jeugdigen vriend hem genoeg reden gaf.

„Lach niet, mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „bij den hemel, lach niet, want bij mijn ziel, ik zeg het u, er is geen reden om te lachen.” – En hij sprak deze woorden op een zoo plechtigen en waarlijk angstigen toon uit, dat Athos dadelijk zijn handen vatte, uitroepende: „Zijt gij gekwetst, mijn vriend? gij zijt zeer bleek.” – „Neen, maar er is mij iets vreeselijks gebeurd. Zijt gij alleen, Athos?” – „Pardieu! wie zoudt gij denken, dat op dit uur bij mij zou kunnen zijn?” – „Goed, goed!” – En d’Artagnan stormde de kamer van Athos binnen.

„Welnu, spreek!” zeide deze, de deur sluitende en de grendels er op schuivende, om niet gestoord te worden. „Is de koning dood? Hebt gij den kardinaal vermoord? Gij zijt geheel ontsteld, kom, spreek, want ik ben doodelijk ongerust.”

„Athos!” antwoordde d’Artagnan, „bereid u voor een ongelooflijke, ongehoorde geschiedenis te hooren.” – „Spreek dan,” zeide Athos. – „Welnu,” ging d’Artagnan voort, het oor van Athos naderende en hem zacht influisterende: „Milady is met een lelie op den schouder gebrandmerkt.” – „Ai!” liet de musketier hooren, alsof een kogel hem het hart had doorboord.

„En nu,” zeide d’Artagnan, „zijt gij wel zeker, dat de andere wezenlijk dood is?” – „De andere!” herhaalde Athos met een gesmoorde stem, zoodat d’Artagnan hem nauwelijks verstond. – „Ja, die, van wie gij mij op zekeren dag te Amiëns spraakt.” – Athos slaakte een zucht en liet zijn hoofd in zijn handen zinken. – „Deze is een vrouw,” vervolgde d’Artagnan, „van zes- tot acht en twintig jaar.” – „Blond?” vroeg Athos. – „Ja.” – „Heldere, blauwe oogen, zonderling van helderheid, met zwarte wenkbrauwen en oogharen?” – „Ja.” – „Groot en welgevormd? haar ontbreekt een tand naast den linker oogtand?” – „Ja.” – „De lelie is klein, rosachtig en bijna uitgewischt door lagen van blanketsel, waarmede zij die dekt?” – „Ja.” – „Gij zegt nochtans, dat de vrouw een Engelsche is?” – „Men noemt haar milady, maar zij kan desniettemin een Fransche zijn, lord de Winter is slechts haar schoonbroeder.”

„Ik wil haar zien,” zeide Athos. – „Wees op uw hoede, Athos! wees op uw hoede, gij hebt haar willen om het leven brengen, en zij is een vrouw om het u betaald te zetten en niet te falen.” – „Zij zal niets durven openbaren, want dan maakt zij zich bekend.” – „Zij is tot alles in staat; hebt gij haar ooit in woede gezien?” – „Neen,” zeide Athos. – „Dan is zij als een tijger, als een panter. Ach, mijn waarde Athos! ik vrees zeer, ons beiden een verschrikkelijke wraak op den hals te hebben gehaald.” – D’Artagnan verhaalde toen alles: de ontembare woede van milady en haar moordbedreigingen.

„Gij hebt gelijk, mijn leven hangt aan een haar,” zeide Athos. „Gelukkig verlaten wij overmorgen Parijs, volgens alle waarschijnlijkheid gaan wij naar la Rochelle, en eenmaal vertrokken…” – „Zij zal u tot het einde der wereld vervolgen, Athos! indien zij u herkent. Laat daarom haar haat zich op mij koelen.” – „Wel, mijn waarde! wat komt het er op aan, of zij mij om het leven brengt,” zeide Athos. „Zoudt gij u bij geval verbeelden, dat ik aan het leven ben gehecht?” – „Er schuilt onder dat alles een vreeselijk geheim, Athos! Die vrouw is een bespiedster in dienst van den kardinaal, hiervan ben ik zeker.” – „In dat geval, wees op uw hoede. Indien de kardinaal u al niet bewondert, wegens de zaak van Londen, draagt hij u althans een hevigen haat toe, maar dewijl, bij slot van rekening, hij u met grond niets kan ten laste leggen, moet de haat gekoeld worden, vooral die van een kardinaal; wees dus op uw hoede! Wanneer gij uitgaat, ga dan niet alleen, wanneer gij eet, neem dan de noodige voorzorgen; hoed u voor alles, zelfs voor uw schaduw.” – „Gelukkig,” zeide d’Artagnan, „dat wij slechts tot overmorgenavond vrees behoeven te koesteren, want eenmaal bij het leger, zullen wij, hoop ik, niets anders dan mannen te vreezen hebben.” – „Intusschen,” zeide Athos, „zie ik van mijn plan van opsluiting af en zal u overal vergezellen. Gij moet naar de Doodgraversstraat terugkeeren. Ik zal u geleiden.”

„Het zij zoo, mijn waarde Athos! maar laat mij u vooraf den ring teruggeven, dien ik van die vrouw heb gekregen. Die saffier behoort u. Hebt gij mij niet gezegd, dat dat juweel een familiestuk was?” – „Ja, mijn vader kocht dien ring voor twee duizend kronen, zooals hij mij eertijds heeft gezegd; hij maakte een deel uit van den bruidschat, dien hij mijn moeder ten geschenke gaf; het is een kostbaar voorwerp, mijn moeder gaf het mij, en ik dwaas, die ik was, in plaats van het als een heilige reliquie te bewaren, gaf het op mijn beurt aan die eerlooze.” – „Welnu, neem hem terug, ik begrijp, dat gij er aan gehecht moet zijn.” – „Ik, dien ring terugnemen, nadat hij in handen dier eerlooze is geweest, nooit! Die ring is besmet, d’Artagnan!” – „Welnu, verkoop hem dan, of verpand hem, men zal er u wel duizend kronen op leenen. Met die som zijt gij volkomen gered; vervolgens kunt gij hem, zoodra gij weder bij kas zijt, lossen en hem, van zijn besmetting gezuiverd, terugnemen, nadat hij door de handen der woekeraars zal zijn gegaan.”

Athos glimlachte. – „Gij zijt een beste jongen, mijn waarde d’Artagnan! Gij wekt door uw onveranderlijke vroolijkheid de bedrukten van geest weder uit hun droefheid op. Welnu, ja, verpanden wij den ring, die mij behoort, maar op een voorwaarde.” – „Welke?” – „Dat er vijfhonderd kronen voor mij en vijfhonderd voor u zullen zijn.” – „Wat denkbeeld, Athos! ik heb het vierde gedeelte van de som niet noodig; dewijl ik bij de gardes ben, zal ik mij het noodige door het verkoopen van mijn zadel wel bezorgen. Wat heb ik noodig? Een paard voor Planchet, ziedaar alles. Vervolgens vergeet gij, dat ook ik een ring bezit.” – „Aan welken gij nog meer zijt gehecht, meen ik, dan ik aan den mijne, ten minste ik meen het te zien.” – „Ja, want in een buitengewone omstandigheid kan hij ons niet alleen uit een groote verlegenheid, maar zelfs uit een groot gevaar redden. Het is niet alleen een eenvoudige diamant, maar tevens een toover-, een behoedmiddel.” – „Ik begrijp u niet, maar ik geloof, wat gij zegt. Keeren wij dus tot onzen ring terug, of liever tot den uwe, gij zult de helft nemen der som, welke men er ons voor zal geven, of ik werp hem in de Seine, en ik twijfel er aan, of een of andere visch beleefd genoeg zal wezen hem ons, zooals aan Polycrates, terug te bezorgen.” – „Welaan, ik stem er in toe,” zeide d’Artagnan.

Op dat oogenblik trad Grimaud binnen met Planchet, die omtrent zijn meester ongerust, nieuwsgierig was te weten, wat van hem geworden was.

Athos kleedde zich, en gereed om te vertrekken, gaf hij Grimaud een teeken, namelijk de beweging makende van iemand, die zijn geweer op iets aanlegt. Deze nam daarop zijn musket van den wand en maakte zich gereed zijn meester te vergezellen. D’Artagnan en Athos, door hun lakeien gevolgd, kwamen zonder eenig ongeval in de Doodgraversstraat.

De heer Bonacieux stond voor de deur, hij bezag d’Artagnan met een spottend gelaat. – „Wel, mijn beste heer! haast u toch. Er is boven in uw kamer een schoon meisje, dat u wacht, en de vrouwen, zooals gij weet, houden er niet van, dat men haar laat wachten.”

„Dat is Ketty!” riep d’Artagnan, de gang insnellende. En waarlijk, op het portaal zijner kamer, tegen de deur geleund, vond hij het arme kind, bevende van angst.

Zoodra zij hem ontwaarde, zeide zij: „Gij hebt mij uw bescherming beloofd, gij hebt mij beloofd, mij voor haar toorn te hoeden, herinner u, dat gij het zijt, die mij in dezen toestand gebracht hebt.” – „Zeker,” zeide d’Artagnan, „wees gerust, Ketty! maar wat is er na mijn vertrek gebeurd?” – „Ik weet het niet,” zeide Ketty. „Op haar geschreeuw zijn de knechts toegeschoten, zij was in hevigen toorn, en alle mogelijke vervloekingen heeft zij tegen u uitgebraakt. Toen dacht ik, dat zij zich zou herinneren, dat het langs mijn kamer was, dat gij in de hare kwaamt, en derhalve bemerken dat ik uw handlangster was. Ik heb het weinige geld, dat ik bezit, en mijn beste kleederen genomen en ben gevlucht.” – „Arm kind! maar wat met u te beginnen? Ik vertrek overmorgen.” – „Al wat gij wilt, heer ridder! Laat mij Parijs, zelfs Frankrijk verlaten.” – „Ik kan u toch niet naar het beleg van la Rochelle medenemen,” zeide d’Artagnan. – „Neen, maar gij kunt mij een dienst in de provincie bij eene of andere dame uwer kennissen bezorgen; in uw land, bij voorbeeld.” – „Ach, mijn lief kind! in mijn land hebben de dames geen kameniers. – Maar wacht, ik heb iets gevonden. Planchet! ga Aramis roepen; verzoek hem dadelijk hier te komen. – Wij hebben hem iets zeer gewichtigs te zeggen.”

„Ik vat het nu,” zeide Athos; „maar waarom niet Porthos? Ik geloof, dat zijn markiezin…” – „De markiezin van Porthos zou zich liever door de klerken van haar man laten kleeden, dan een kamenier nemen,” hernam d’Artagnan glimlachende… „Bovendien, Ketty zou in de Berenstraat niet willen wonen, niet waar, Ketty?” – „Ik zal gaan waar men wil,” antwoordde Ketty, „als ik maar goed verborgen ben, en men niet weet, waar ik mij bevind.” – „Thans, Ketty! nu wij scheiden, en gij bijgevolg niet meer op mij jaloersch behoeft te zijn…” – „Mijnheer de ridder, van verre of nabij, ik zal u steeds blijven beminnen,” zeide Ketty.

„Waar duivel nestelt zich de trouw!” mompelde Athos.

„Ik ook,” zeide d’Artagnan, „ik ook zal u steeds beminnen, wees er van verzekerd. Maar zeg mij eens, ik hecht veel gewicht aan het antwoord, dat gij mij zult geven. Hebt ge nooit van een jonge vrouw hooren spreken, die men, gedurende zekeren nacht, heeft ontvoerd?” – „Wacht… maar ach, mijn God! mijnheer de ridder! bemint gij die vrouw nog?” – „Neen, het is een mijner vrienden, die haar bemint, Athos, dien gij ziet.” – „Ik?” riep Athos, op een toon, als van iemand, die gevaar loopt van op een ratelslang te trappen. – „Wel zeker, gij!” hernam d’Artagnan, de hand van Athos drukkende. „Gij weet wel, welk belang wij allen in die kleine, arme juffrouw Bonacieux stellen. Bovendien, Ketty zal niets doen blijken, niet waar Ketty? Gij begrijpt, mijn kind!” ging d’Artagnan voort, „zij is de vrouw van dien leelijken aap, dien gij, hier binnenkomende, voor de deur hebt gezien.” – „Ach, mijn God!” riep Ketty, „gij maakt mij opnieuw angstig; als hij mij maar niet herkend heeft.” – „Hoe! herkend? Hebt gij dien man nog meer gezien?” – „Hij is twee malen bij milady geweest.” – „Ei! wanneer ongeveer?” – „Wel, veertien of achttien dagen geleden.” – „Juist.” – „En gisteren avond is hij teruggekomen.” – „Gisteren avond?” – „Ja, een oogenblik vóór dat gij kwaamt.” – „Mijn waarde Athos, wij zijn in een net van bespieders verward! En gij gelooft, dat hij u herkend zou hebben, Ketty?” – „Ik heb mijn kap laten vallen, toen ik hem bespeurde, maar misschien was zulks reeds te laat.” – „Ga naar beneden, Athos! men wantrouwt u minder dan mij, en zie eens, of hij nog altijd voor de deur staat.”

Athos ging naar beneden, maar kwam dadelijk weer boven. – „Hij is vertrokken en het huis is gesloten.” – „Hij is zijn verslag gaan doen en zeggen, dat de duiven op dit oogenblik in de duiventil bij elkander zijn.” – „Welnu! vliegen wij dan weg,” zeide Athos, „en laat Planchet hier blijven om ons het nieuws te berichten.” – „Een oogenblik! En Aramis, dien wij hebben laten roepen?” – „Dat is waar ook,” zeide Athos, „wachten wij Aramis.”

Op hetzelfde oogenblik trad Aramis binnen. Men gaf hem kennis van de zaak, terwijl men hem de noodzakelijkheid deed inzien, om bij zijn aanzienlijke vrienden een plaats voor Ketty te vinden. Aramis overwoog een oogenblik en zeide blozende: „Zou ik u hiermede inderdaad van dienst kunnen zijn, d’Artagnan?” – „Ik zal er u geheel mijn leven voor erkentelijk zijn.” – „Welnu! mevrouw de Bois-Tracy heeft mij voor een harer vriendinnen, die, geloof ik, op het land woont, een vertrouwde kamenier gevraagd, en wanneer gij, d’Artagnan! verantwoordelijk voor mejuffrouw blijft?” – „Ach, mijnheer!” riep Ketty, „wees verzekerd van mijn onkreukbare trouw voor den persoon, die mij de middelen zal verschaffen Parijs te verlaten.” – „Dan,” hernam Aramis, „schikt alles zich ten beste.”

Hij zette zich aan een tafel en schreef een paar regels, die hij met een ring verzegelde, en gaf het briefje aan Ketty.

„Thans, mijn kind!” zeide d’Artagnan, „weet gij, dat het voor ons hier evenmin raadzaam is om te blijven als voor u. Dus scheiden wij. Wij zullen elkander in gelukkiger dagen wederzien.” – „En wanneer het gebeuren zal, dat wij elkander weerzien,” zeide Ketty, „zult gij mij terugvinden met dezelfde liefde voor u vervuld, als die ik u nu toedraag.” – „Een dronkenmans eed,” zeide Athos, terwijl d’Artagnan Ketty de trap afbracht.

Een oogenblik later scheidden de drie jongelieden, hun samenkomst bij Athos bepalende en Planchet achterlatende, om het huis te bewaken.

Aramis keerde naar zijn kamers terug, en Athos en d’Artagnan gingen zich met de verpanding van den saffier bezig houden.

Zooals onze Gaskonjer had voorzien, vond men gemakkelijk een Jood, die driehonderd pistolen op den ring wilde geven. En wat meer is, de Jood verklaarde, dat, indien men hem dien wilde verkoopen, hij er vijfhonderd pistolen voor zou geven, aangezien het juweel, met een dergelijk dat hij bezat, voor een paar oorringen bijzonder geschikt scheen.

Athos en d’Artagnan, met de bedrijvigheid van twee krijgs- en de kunde van twee kooplieden, hadden in minder dan drie uren tijds zich de benoodigde uitrusting eens musketiers aangeschaft. Daarenboven had Athos een goeden smaak, en was hij een groot heer tot in de toppen der vingers. Telkens, wanneer iets hem behaagde, betaalde hij den daarvoor gevraagden prijs, zonder zelfs te beproeven iets er op af te dingen. D’Artagnan wilde hem deswege wel eenige aanmerkingen maken; maar Athos legde hem dan glimlachend de hand op den schouder, en d’Artagnan begreep hieruit, dat zoodanige handelwijze goed was voor een geringen Gaskonjischen edelman, zooals hij, maar niet voor iemand, die zich het aanzien van een prins gaf.

De musketier vond een voortreffelijk Andalusisch gitzwart paard met vurige neusgaten, fijne, sierlijke beenen, en nog geen zes jaar oud. Hij onderzocht het en bevond het zonder gebreken. Men vroeg hem duizend livres. Misschien had hij het voor iets minder gekregen; maar, terwijl d’Artagnan over den prijs met den paardenkooper handelde, telde Athos reeds de honderd pistolen op tafel.

Grimaud kreeg een Picardisch, ineengedrongen sterk paard, dat driehonderd franken kostte. Zoodat, na het koopen van den zadel voor het laatste paard en de wapens van Grimaud, aan Athos geen stuiver meer van de honderd vijftig pistolen overbleef.

D’Artagnan bood zijn vriend een gedeelte van hetgeen hem toekwam, om, desverkiezende, hem het geleende later terug te geven. Maar Athos antwoordde alleen door zijn schouders op te halen.

„Voor hoeveel wilde de Jood den saffier koopen?” vroeg hij. – „Voor vijfhonderd pistolen.” – „Dat is tweehonderd pistolen meer; dus honderd pistolen voor elk. Wel, dat is waarachtig een fortuintje, mijn waarde vriend! Keer tot den Jood terug.” – „Hoe! gij wilt?” – „Waarlijk, die ring zou in mij te wreede herinneringen opwekken; daarenboven, wij zullen den Jood nooit die driehonderd pistolen kunnen teruggeven, zoodat wij bij dien handel duizend franken zouden verliezen. Ga hem zeggen, dat hij den ring kan behouden, d’Artagnan! en keer met tweehonderd pistolen terug.” – „Overweeg, Athos!” – „Geld is tegenwoordig duur, en men moet in zekere omstandigheden zich een opoffering weten te getroosten. Ga, d’Artagnan, Grimaud zal u met zijn musket vergezellen.”

Een half uur later kwam d’Artagnan met twee duizend franken terug zonder dat hem eenig ongeval bejegend was.

Op die wijze vond Athos, te huis blijvende, een uitkomst, die hij in het minste niet had verwacht.

HOOFDSTUK VIII.
Een bekoorlijke verschijning

Op het bepaalde uur waren de vier vrienden bij Athos vereenigd. De zorg over hun uitrusting was geheel verdwenen, geen gelaat droeg er meer de kenteekenen van, doch slechts die van eigene en verborgene onrust; immers onder elke vreugd is vrees voor de toekomst verborgen.

Eensklaps trad Planchet binnen, twee brieven voor d’Artagnan medebrengende. De eene was een klein, net, langwerpig briefje verzegeld met groen zegellak, waarop een duif met een olijftak stond geprent. De andere was een groote vierkante brief, met het schitterende wapen van den hertog-kardinaal verzegeld.

Op het zien van het kleine briefje sprong het hart van d’Artagnan in zijn boezem op, want hij meende het schrift te kennen, en hoewel hij dat schrift slechts eens had gezien, was de herinnering er van diep in zijn hart gebleven. Hij nam het briefje en opende het haastig.

„Ga aanstaanden Woensdag,” behelsde het, „van zeven tot acht uur des avonds, een wandeling langs den weg van Chaillot doen, en zie nauwkeurig in de koetsen, die u voorbij zullen rijden. Maar als gij op uw eigen leven en op dat van hen, die u liefhebben, gesteld zijt, maak dan niet de minste beweging, welke zou kunnen doen gelooven, dat gij haar hebt herkend, die zich aan alles blootstelt om u een oogenblik te zien.”

Geen handteekening.

„Dat is een valstrik, d’Artagnan,” zeide Athos, „ga niet.” – „Echter,” zeide d’Artagnan, „meen ik het schrift te herkennen.” – „Dat kan nagemaakt zijn,” hernam Athos; „te zeven of acht uur is thans de weg naar Chaillot volkomen eenzaam. Gij zoudt even verstandig doen in het woud van Bondy te gaan wandelen.” – „Maar indien wij allen gingen,” merkte d’Artagnan op, „wat duivel! men zal ons vieren zoo gemakkelijk niet verslinden, en dan nog vier lakeien, de paarden en de wapens; het zou hen al te slecht bekomen.” – „Bovendien is het een gelegenheid om onze uitrusting te vertoonen,” merkte Porthos op. – „En indien het een vrouw is, die schrijft,” zeide Aramis, „en deze vrouw niet begeerde gezien te worden, wees dan voorzichtig, d’Artagnan! haar in ongelegenheid te brengen, hetgeen een edelman niet fraai zou staan.” – „Wij zullen ons achteraf houden,” zeide Porthos, „en hij alleen zal voorgaan.” – „Goed,” verklaarde Athos, „maar een pistoolschot is spoedig gelost uit een koets, die snel voorbijrijdt.” – „Och,” zeide d’Artagnan, „men zal mij niet treffen, en dan zullen wij de koets aanvallen en hen, die er in zijn, verdelgen. Dat zal dan altijd zooveel vijanden minder wezen.” – „Hij heeft gelijk,” riep Porthos uit, „welaan, een gevecht; wij moeten buitendien onze wapens nog beproeven.” – „Wel ja, laten wij ons dat pretje gunnen,” zeide Aramis op zachten en lossen toon. – „Zooals gij wilt,” hernam Athos, „heeren, het is nu half vijf, en nauwelijks kunnen wij tijdig genoeg op den weg van Chaillot zijn.” – „Ook indien wij te laat vertrekken,” zeide Porthos, „zal men ons niet zien, wat wel jammer zou zijn. Maken wij ons dus gereed, heeren!”

„Maar gij vergeet dien tweeden brief,” zeide Athos. „Ik meen echter, dat het zegel genoeg aanduidt, dat hij wel verdient te worden opengebroken. Wat mij betreft, ik verklaar, mijn waarde d’Artagnan, dat ik er meer aan hecht, dan aan dat kleine reepje papier, hetwelk gij op uw hart drukt.”

D’Artagnan bloosde. – „Welnu, heeren!” zeide de jongeling, „zien wij eens, wat Zijne Eminentie van ons begeert.”

D’Artagnan verbrak het zegel en las den brief:

„De heer d’Artagnan, garde des konings, bij de kompagnie des Essarts, wordt heden avond te acht uur in het paleis verwacht.

La Houdinière

Kapitein der gardes.”

„Duivelsch!” riep Athos uit, „ziedaar een meer verontrustende samenkomst dan de andere.” – „Ik zal het tweede bezoek doen, na het eerste te hebben afgelegd,” zeide d’Artagnan; „het eene is te zeven en het andere te acht uur. Dus wij hebben den tijd voor beide.” – „Hm! ik zou niet gaan,” zeide Aramis, „een fatsoenlijk ridder kan van een door een vrouw gegeven samenkomst niet afzien; maar een voorzichtig edelman kan zich verontschuldigen, zijn opwachting bij Zijne Eminentie te maken, vooral wanneer hij reden heeft te gelooven, dat het niet is, om er gelukwenschen te gaan ontvangen.” – „Ik ben van het gevoelen van Aramis,” zeide Porthos. – „Heeren!” antwoordde d’Artagnan, „ik heb reeds door den heer de Cavois een dergelijke uitnoodiging van Zijne Eminentie ontvangen, ik heb daaraan niet voldaan, en den volgenden dag is mij een groote ramp overkomen. Constance was verdwenen; wat er ook van moge komen, ik ga.” – „Als gij er toe hebt besloten, doe het dan,” zeide Athos. – „Maar de Bastille?” riep Aramis. – „Och! daar haalt gij mij wel uit,” zeide d’Artagnan. – „Zeker,” hernamen Aramis en Porthos met een bewonderenswaardig zelfvertrouwen en alsof het de eenvoudigste zaak der wereld was; „zeker zullen wij er u uithalen. Maar intusschen, daar wij overmorgen moeten vertrekken, zoudt gij beter doen u aan de Bastille niet te wagen.”

„Laat ons het beter aanleggen,” stelde Athos voor, „verlaten wij hem den geheelen avond niet meer; elk onzer zal hem aan een der deuren van het paleis wachten, met drie musketiers achter zich. Zien wij dan een gesloten koets er uit komen, die ons verdacht voorkomt, dan vallen wij ze aan. Het is lang geleden, dat wij met de gardes van den kardinaal niets te vereffenen hebben gehad en de heer de Tréville zal meenen, dat wij dood zijn.” – „Ongetwijfeld, Athos!” zeide Aramis, „gij zijt geschapen om veldheer te zijn. Wat zegt gij van het plan, heeren?” – „Voortreffelijk!” riepen de jongelieden eenparig. – „Welnu,” zeide Porthos, „dan zal ik naar het hotel ijlen en onze krijgsmakkers verwittigen zich tegen acht uur gereed te houden; de samenkomst zal op het plein van het kardinaals-paleis plaats hebben; geef gij intusschen de lakeien bevel de paarden te zadelen.” – „Ik heb geen paard,” zeide d’Artagnan; „maar ik zal er een van den heer de Tréville laten halen.”

„Dat is niet noodig,” hernam Aramis, „gij kunt een der mijne krijgen.” – „Hoeveel hebt gij er dan?” vroeg d’Artagnan. – „Drie,” antwoordde Aramis glimlachende. – „Mijn waarde!” zeide Athos, „gij zijt waarschijnlijk de best betaalde dichter van geheel Frankrijk en Navarre. Luister, Aramis! gij weet zeker niet, wat gij met drie paarden zult uitvoeren, niet waar? Ik begrijp zelfs niet eens om welke reden gij drie paarden hebt gekocht?” – „Ik heb er slechts twee gekocht.” – „Is dan het derde uit de wolken gevallen?” – „Neen; het derde is mij heden morgen gebracht geworden door een knecht zonder livrei, die mij niet wilde zeggen, van wien het kwam, maar mij verzekerde, het bevel van zijn meester ontvangen te hebben…” – „Of van zijn meesteres,” viel d’Artagnan in de rede. – „Dat doet niets ter zake,” zeide Aramis blozende; „en die mij verzekerde, zeg ik, het bevel van zijn meester of van zijn meesteres te hebben ontvangen, om dat paard in mijn stal te brengen, zonder mij te zeggen van wien het kwam.” – „Alleen aan poëten gebeuren dergelijke zaken,” hernam Athos ernstig. – „Welnu, dan zullen wij iets beters doen,” zeide d’Artagnan. „Welk der twee paarden wilt gij berijden? dat, wat gij gekocht, of dat, wat men u gegeven heeft?” – „Wel, zonder twijfel dat, wat men mij heeft gegeven. Gij begrijpt wel, d’Artagnan! dat ik zoo onbeleefd niet kan zijn…” – „Jegens den onbekenden gever,” hernam d’Artagnan. – „Of jegens de geheimzinnige geefster,” zeide Athos. – „Dat wat gij hebt gekocht wordt u dus tot last?” – „Ten naasten bij.” – „Gij hebt het zelf gekozen?” – „En met de meeste zorg; want gij weet, de zekerheid van den ruiter hangt bijna altijd van zijn paard af.” – „Welnu, sta het mij dan af voor den prijs, dien het u kost.” – „Ik wilde het u juist aanbieden, mijn waarde d’Artagnan! u al den tijd latende, dien gij mocht noodig hebben, om mij die kleinigheid terug te geven.” – „En hoeveel kost het u?” – „Achthonderd franken.” – „Ziedaar veertig dubbele pistolen, mijn waarde vriend!” zeide d’Artagnan, die som uit zijn zak halende; „ik weet, dat het de munt is, waarmede men u uw dichtwerken betaalt.” – „Gij hebt dus geld?” vroeg Aramis. – „Rijk, schatrijk, beste vriend!” – En d’Artagnan liet het overschot van het geld in zijn zak klinken. – „Zend uw zadel naar het hotel der musketiers, en men zal u uw paard met de onze hier brengen.” – „Best, maar het is dra vijf uur.” – „Haasten wij ons.”

Een kwartieruurs later verscheen Porthos aan het einde der straat Férou op een prachtigen hengst. Mousqueton volgde hem op een Auvergneesch paard, klein, maar sterk. Porthos blonk van vreugd.

Tegelijkertijd verscheen Aramis aan het andere einde der straat op een kostelijk Engelsch paard. Bazijn volgde hem op een Rouaansch paard en hield bij den toom een sterken Mecklenburger, die voor d’Artagnan was bestemd. Beide musketiers ontmoetten elkander voor de deur. Athos en d’Artagnan zagen hen van uit het venster.

„Duivelsch!” zeide Aramis, „gij hebt daar een prachtig paard, mijn waarde.” – „Ja,” antwoordde Porthos, „dat is dat, wat men mij dadelijk had moeten zenden. Een ellendige grap van den echtgenoot had het andere er voor in de plaats gesteld; maar de echtgenoot is er voor gestraft; ik heb een volkomen genoegdoening verkregen.”

Nu verscheen Grimaud, bij den toom het paard van zijn meester leidende; d’Artagnan en Athos gingen naar beneden, sprongen in den zadel, en de vier vrienden begaven zich naar de kade; Athos op het paard, dat hij aan zijn vrouw had te danken; Aramis op het paard, dat hij van zijn minnares had ontvangen; Porthos op het paard, dat hij van de procureursvrouw had gekregen; en d’Artagnan op het paard, dat hem zijn fortuin had bezorgd, de beste van alle minnaressen. De lakeien volgden.

Zooals Porthos had gedacht, maakte de stoet een grootsche vertooning, en indien mevrouw Coquenard op den weg van Porthos ware geweest, dan zou zij hebben kunnen zien, hoe trotsch hij op zijn heerlijken Spaanschen hengst zat, en zich niet hebben beklaagd over de bres in de geldkist van haar man gemaakt.

Nabij het Louvre ontmoetten de vier vrienden den heer de Tréville, die van St. Germain terugkwam; hij hield hen staande, om hen over hun uitrusting zijn kompliment te maken, hetgeen in een oogenblik eenige honderden ledigloopers rondom hen lokte. D’Artagnan nam deze gelegenheid waar, om den heer de Tréville over den brief met het roode hertogelijke zegel te spreken. Het spreekt vanzelf, dat hij van het briefje niet repte.

De heer de Tréville keurde het door hem genomen besluit goed en verzekerde hem dat, indien hij den volgenden morgen niet zou zijn teruggekomen, hij hem wel zou vinden, waar hij ook mocht wezen. Op dit oogenblik sloeg het uurwerk der Samaritaine zes uur. De vier vrienden verontschuldigden zich wegens een af te leggen bezoek en namen van den heer de Tréville afscheid.

Een korte galop bracht hen op den weg van Chaillot. De avond begon te vallen en rijtuigen reden heen en weer. D’Artagnan, op eenigen afstand van zijn vrienden en door deze bewaakt, wierp zijn blikken in de koetsen, maar bespeurde daarin niet één gezicht, dat hij kende.

Eindelijk, na een kwartieruurs wachten, en terwijl de avondschemering al meer en meer zich uitbreidde, naderde een rijtuig in vollen galop, op den weg van Sèvres. Een voorgevoel fluisterde d’Artagnan dadelijk in, dat dit het rijtuig was, hetwelk de persoon bevatte, die hem een samenkomst had bepaald. De jongeling verwonderde zich over het hevig kloppen van zijn hart. Bijna onmiddellijk stak een vrouw het hoofd uit het portier en legde twee vingers op haar mond, als om voorzichtigheid aan te bevelen en tevens een kus te zenden.

D’Artagnan slaakte een flauwen vreugdekreet. Die vrouw, of liever die verschijning, – want het rijtuig vloog als een schaduw voorbij, – was juffrouw Bonacieux…

Door een onwillekeurige beweging en ondanks de hem gedane aanbeveling, zette d’Artagnan zijn paard in galop, en in weinig sprongen bereikte hij het rijtuig; maar de opening van het portier was geheel gesloten en de verschijning verdwenen.

Toen eerst herinnerde zich d’Artagnan die aanbeveling: „Indien gij uw leven en dat van hen, die u beminnen, liefhebt, blijf dan onbeweeglijk alsof gij niets gezien hadt.” Hij bleef dus staan, bevende, niet voor zich zelven, maar voor de arme vrouw, die blijkbaar aan een groot gevaar was blootgesteld, door met hem een samenkomst af te spreken. Het rijtuig vervolgde zijn weg met dezelfde snelheid, reed Parijs in en verdween.

D’Artagnan was als vastgenageld op dezelfde plaats blijven staan, niet wetende wat te denken. Indien het juffrouw Bonacieux was geweest en zij naar Parijs terugkeerde, waartoe dan die vluchtige samenkomst, die eenvoudige oogwenk, die verloren kus? Indien, van den anderen kant, zij het niet was geweest, – hetgeen ook mogelijk kon zijn, want de avondschemering maakte een vergissing gemakkelijk; – indien zij het niet was geweest, zou het dan niet het begin van een aanslag op zijn persoon kunnen zijn, door de vrouw, voor welke men zijn liefde kende, als een lokaas te doen dienen?

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
870 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,8, 4 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre