Kitabı oku: «De Drie Musketiers dl. I en II», sayfa 32
De drie vrienden naderden hem. Alle drie hadden duidelijk een vrouwenhoofd door het portier zien verschijnen, maar geen hunner, behalve Athos, kende juffrouw Bonacieux. De meening van Athos was trouwens, dat zij het was geweest; maar minder dan d’Artagnan door dat fraaie gezicht afgetrokken, had hij zich verbeeld een tweede hoofd, een mannenhoofd in het rijtuig te zien.
„Als dat zoo is,” zeide d’Artagnan, „dan voeren zij haar van de eene naar de andere gevangenis. Maar wat wil men dan toch van dat ongelukkige schepsel, en hoe zal ik ooit mij met haar kunnen vereenigen?” – „Vriend!” zeide Athos ernstig, „herinner u, dat de dooden de eenigen zijn, die men niet is blootgesteld op aarde te ontmoeten. Gij weet hiervan zoowel als ik te spreken, niet waar? Derhalve, is uw minnares niet dood, en is zij het geweest, die wij hebben gezien, dan zult gij haar den een of anderen dag wedervinden. En misschien, mijn God!” voegde hij er bij op dien menschenhatenden toon, die hem eigen was, „misschien eer dan het u lief is.”
Het sloeg half acht; ingevolge de afspraak had het rijtuig nu reeds een twintigtal minuten daar moeten zijn. D’Artagnan’s vrienden herinnerden hem, dat hij nog een bezoek had af te leggen, hem tevens doende opmerken, dat het nog tijd was er van af te zien. Maar d’Artagnan was stijfhoofdig en nieuwsgierig. Hij had eenmaal besloten, dat hij naar het kardinaals-paleis zou gaan en weten, wat Zijne Eminentie hem te zeggen had. Niets kon hem van besluit doen veranderen.
Men bereikte de straat St. Honoré en het kardinaals-paleis; men vond daar de twaalf genoodigde musketiers die, al wandelende, hun krijgsmakkers verbeidden. Slechts dáár gaf men hun kennis van hetgeen er te doen was.
D’Artagnan was zeer goed bekend in het eervol korps van ’s konings musketiers, waarin men wist, dat hij eenmaal een plaats zou vervullen, zoodat men hem reeds als een kameraad beschouwde. Hiervan was het gevolg, dat allen volkomen bereid waren den last te vervullen, waartoe zij waren uitgenoodigd. Buitendien, het betrof, volgens alle waarschijnlijkheid, den kardinaal en den zijnen een leelijken trek te spelen, en voor dergelijke ondernemingen waren die waardige edellieden steeds gereed.
Athos verdeelde hen in drie troepen, nam het bevel van den eenen troep op zich en stelde Aramis en Porthos aan het hoofd van de beide andere, en elke troep stelde zich in hinderlaag voor een der uitgangen. D’Artagnan trad van zijn kant moedig den hoofdingang binnen.
Hoewel hij op de krachtdadige ondersteuning zijner vrienden vertrouwde, was de jongeling echter niet zonder bekommering, toen hij voet voor voet de breede trap opging. Zijn gedrag jegens milady had wel iets van verraad, en hij geloofde bijna met zekerheid aan een staatkundige gemeenzaamheid tusschen die vrouw en den kardinaal; te meer, de Wardes, dien hij zoo deerlijk had gewond, was een der vertrouwelingen van den kardinaal, en d’Artagnan wist dat, indien Zijne Eminentie vreeselijk voor haar vijanden was, zij zeer aan haar vrienden was gehecht.
„Indien de Wardes de geheele toedracht onzer ontmoeting aan den kardinaal heeft verhaald, waaraan niet te twijfelen is, en hij mij herkend heeft, hetgeen waarschijnlijk is, moet ik mij zoo goed als voor veroordeeld beschouwen,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, het hoofd schuddende. „Maar waarom heeft hij tot vandaag gewacht? Wel, dat is zeer eenvoudig: milady zal zich over mij hebben beklaagd met die huichelachtige smart, die haar zoo belangwekkend maakt, en die laatste misdaad zal den kelk hebben doen overloopen. Gelukkig zijn mijn goede vrienden waakzaam, en deze zullen niet, zonder mij te hulp te komen, mij gevankelijk laten wegvoeren. Maar de kompagnie der musketiers van den heer de Tréville kan niet alleen den oorlog tegen den kardinaal volhouden, die over al de machten van Frankrijk beschikt en voor wien de koningin zonder macht, de koning zonder wil is. D’Artagnan! mijn vriend! gij zijt dapper, gij zijt voorzichtig, gij bezit voortreffelijke hoedanigheden, maar de vrouwen zullen u ten verderve strekken!”
Hij kwam tot dat treurig besluit, toen hij de voorkamer binnentrad.
Hij stelde zijn brief den dienstdoenden kamerbewaarder ter hand, die hem in de receptiezaal geleidde en toen dieper het paleis binnenging. In de zaal bevonden zich vijf of zes gardes van den kardinaal, die, d’Artagnan herkennende en wetende dat hij het was, die Jussac had gekwetst, hem met een zonderlingen glimlach beschouwden. Die glimlach was voor d’Artagnan een slecht voorteeken; maar dewijl onzen Gaskonjer niet gemakkelijk vrees aan te jagen was, of liever, dewijl hij, dank zij den nationalen hoogmoed, zoo eigen aan zijn landslieden, niet spoedig liet zien wat er in zijn ziel omging, vooral wanneer zulks naar vrees zweemde, bleef hij trotsch voor de heeren gardes staan en wachtte met de hand op de heup en in een houding, die van fierheid niet was ontbloot.
De kamerdienaar kwam weder binnen en wenkte d’Artagnan hem te volgen. De jongeling meende, dat de gardes, toen zij hem zagen vertrekken, onder elkander fluisterden. Hij ging door een gang, trad een zaal en vervolgens de bibliotheek binnen, waar hij voor zich een man zag, die aan een tafel zat te schrijven. De kamerbewaarder leidde hem binnen en verwijderde zich zonder één woord te spreken.
D’Artagnan bleef staan en beschouwde dien man. Hij meende aanvankelijk in hem een rechter te zien, die processtukken onderzocht; maar hij bespeurde dra, dat de man schreef, of liever, regels van verschillende lengte verbeterde, terwijl hij lettergrepen op zijn vingers telde; nu zag hij, dat hij zich in de tegenwoordigheid eens dichters bevond.
Na verloop van een oogenblik sloeg de poëet zijn manuscript, op welks omslag Mirame, Treurspel in vijf bedrijven, stond geschreven, toe en richtte het hoofd op.
D’Artagnan herkende den kardinaal.
HOOFDSTUK IX.
Een vreeselijke gebeurtenis
Richelieu zette den elleboog op zijn manuscript en liet de wang op zijn hand rusten, terwijl hij d’Artagnan een oogenblik beschouwde. Geen oog was doordringender dan dat van den kardinaal, en de jongeling voelde zijn blik als een koortsachtige rilling door zijn aderen loopen. Nochtans hield hij zich goed, en met den hoed in de hand wachtte hij, zonder te veel trotschheid, ook niet met te veel nederigheid, de bevelen van Zijne Eminentie.
„Mijnheer!” vroeg hem de kardinaal, „zijt gij zekere d’Artagnan, uit Bearn?” – „Ja, Uwe Eminentie.” – „Er zijn verschillende geslachten van d’Artagnans te Tarbes en in de omstreken; tot welk behoort gij?” – „Ik ben de zoon van hem, die met den grooten koning Hendrik, den vader Zijner Genadige Majesteit, de godsdienst-oorlogen heeft medegemaakt.” – „Dien bedoel ik… Gij zijt, zeven of acht maanden geleden, uit uw land vertrokken, om in de hoofdstad fortuin te zoeken?” – „Ja, Uwe Eminentie!” – „Gij zijt langs Meung gekomen, waar u iets is overkomen; ik weet niet juist wat, maar er heeft toch iets plaats gehad?” – „Eminentie! zie hier wat mij is overkomen…” – „Onnoodig, onnoodig!” hernam de kardinaal met een glimlach, die bewees, dat hem de geschiedenis even goed bekend was als hem, die ze wilde verhalen. „Gij waart den heer de Tréville aanbevolen, niet waar?” – „Ja Eminentie! maar juist bij die ongelukkige ontmoeting te Meung…” – „Is de aanbevelingsbrief verloren geraakt,” hernam Zijne Eminentie; „ja, dat is mij bekend. De heer de Tréville is een goed gelaatkundige, die de menschen op het eerste gezicht weet te schatten; hij heeft u in de kompagnie van zijn schoonbroeder, den heer des Essarts, doen aannemen, u de hoop gevende, vroeg of laat bij de musketiers te worden ingelijfd?” – „Uwe Eminentie is volkomen goed onderricht.” – „Sedert dien tijd is u nog al wat gebeurd. Gij zijt op zekeren dag achter het Karthuiser-klooster gaan wandelen, terwijl het beter ware geweest elders te zijn; vervolgens hebt gij met uw vrienden een reisje naar de baden te Forges gedaan. Zij zijn op weg achtergebleven, maar gij hebt uw reis voortgezet. Dat is zeer natuurlijk, want gij hadt in Engeland zaken te doen.” – „Eminentie!” zeide d’Artagnan, geheel ontroerd, „ik ging…” – „naar de jacht te Windsor of elders, dat raakt niemand. Ik weet het, omdat het mijn beroep is, alles te weten. Bij uw terugkomst werdt gij door een doorluchtig persoon ontvangen; en ik zie met genoegen, dat gij het aandenken, hetwelk zij u heeft gegeven, bewaard hebt.”
D’Artagnan bracht de hand aan den diamant, dien hij van de koningin had gekregen, en keerde haastig den steen naar binnen; maar het was te laat.
„Den dag daarna hebt gij het bezoek van den heer de Cavois ontvangen, die u kwam verzoeken, aan het paleis te komen. Aan die uitnoodiging hebt gij niet beantwoord, en gij hebt niet wel gedaan.” – „Ik vreesde mij het ongenoegen Uwer Eminentie op den hals te hebben gehaald.” – „En waarom dat, mijnheer? Omdat gij de bevelen uwer meerderen met meer moed en beleid hadt uitgevoerd, dan een ander zou hebben gedaan? Mijn ongenade op den hals halen, wanneer gij lof verdient? Het zijn de lieden, die niet gehoorzamen, welke ik straf, en niet hen, die, zooals gij, te goed… gehoorzamen… En om u te bewijzen, dat gij niet wel hebt gedaan, behoeft gij u slechts den dag te herinneren, dat ik u liet noodigen; herinner u, wat dienzelfden avond is voorgevallen.”
Het was op dienzelfden avond, dat juffrouw Bonacieux was ontvoerd geworden. D’Artagnan beefde, en hij herinnerde zich, dat een half uur te voren de arme vrouw hem was voorbijgereden, waarschijnlijk nog door dezelfde macht voortgesleept, die haar had doen verdwijnen.
„Kortom,” ging de kardinaal voort, „dewijl ik sedert eenigen tijd niet meer van u hoorde spreken, wilde ik weten, wat gij uitvoerdet. Bovendien, gij zijt mij nog wel eenigen dank verschuldigd; immers, gij moet gezien hebben, hoe men u bij alle gelegenheden heeft gespaard.”
D’Artagnan maakte een eerbiedige buiging.
„Zulks,” vervolgde de kardinaal, „ontsproot niet alleen uit een gevoel van billijke rechtvaardigheid, maar nog meer ten gevolge van een plan, dat ik te uwen aanzien had beraamd.” – D’Artagnan was al meer en meer verwonderd. – „Ik wilde,” hernam de kardinaal, „u dat plan voorleggen op den dag, toen gij mijn eerste uitnoodiging ontvingt; maar gij kwaamt niet. Gelukkig is nog niets door dat uitstel verloren, en heden zult gij mijn plan vernemen. Ga daar zitten, mijnheer d’Artagnan! gij zijt een te goed edelman om staande naar mij te luisteren.”
En de kardinaal wees een stoel aan den jongeling, die zoozeer verwonderd was over hetgeen er voorviel, dat hij, alvorens te gehoorzamen, een tweeden wenk van Zijne Eminentie wachtte.
„Gij zijt moedig, mijnheer d’Artagnan!” ging de kardinaal voort, „en daarbij voorzichtig, dat nog beter is. Ik, ik houd veel van stoutmoedige en verstandige lieden. Wees niet bevreesd,” zeide hij glimlachende, „onder stoutmoedige mannen versta ik mannen zooals gij; intusschen hebt gij, hoe jong ook, en hoe kort geleden gij in de wereld verkeert, vermogende vijanden. Indien gij niet voorzichtig zijt, zullen zij u ten verderve brengen.” – „Helaas, Uwe Excellentie,” hernam de jongeling, „zij zullen dit voorwaar gemakkelijk ten uitvoer kunnen brengen; want zij zijn sterk en goed ondersteund, terwijl ik alleen ben.” – „Dat is waar; maar alleen hebt gij echter reeds veel verricht, en gij zoudt nog meer doen, hieraan twijfel ik niet. Echter geloof ik, dat gij een gids noodig hebt in deze avontuurlijke loopbaan, die gij u gekozen hebt; want, indien ik mij niet vergis, zijt gij te Parijs gekomen met het eerzuchtig oogmerk om fortuin te maken.” – „Ik ben in den ouderdom der dwaze hoop, Excellentie!” zeide d’Artagnan. – „Alleen voor de dwazen bestaat er een dwaze hoop, mijnheer! en gij zijt verstandig. Wel, wat zoudt gij zeggen, indien ik u een vaandrigsplaats bij mijn gardes aanbood, en een kompagnie na den veldtocht?”
„O, Excellentie!” – „Gij neemt aan, niet waar?” – „Eminentie!” hernam d’Artagnan met een verlegene houding. – „Hoe, gij weigert?” riep de kardinaal verwonderd. – „Ik behoor bij de gardes Zijner Majesteit, Eminentie! en heb geen reden ontevreden te zijn.” – „Maar ik meen,” zeide de kardinaal, „dat mijn garde ook die Zijner Majesteit is, en dat, in welk corps men diene, men den koning dient.” – „Uwe Eminentie heeft mijn woorden kwalijk verstaan.” – „Gij verlangt een voorwendsel, niet waar? Ik begrijp zulks; maar gij hebt een voorwendsel. Het avancement, de aanstaande veldtocht, de gelegenheid, die ik u aanbied, dat is voldoende voor het oog der wereld; en wat u betreft, gij hebt een zekere bescherming noodig. Want gij moet weten, mijnheer d’Artagnan! dat mij ernstige klachten tegen u zijn ingebracht. Gij wijdt uw dagen en nachten niet uitsluitend den dienst des konings.” – D’Artagnan bloosde.
„Overigens,” vervolgde de kardinaal, de hand op een pak papieren leggende, „hier heb ik een verzameling van stukken, u betreffende. Maar alvorens ze te lezen, heb ik met u eens willen praten. Ik weet, dat gij iemand van een vasten wil zijt, terwijl uw diensten, goed geleid, u, in plaats van tot nadeel, tot groot voordeel zouden strekken. Kom! overweeg en neem een besluit.” – „Uw goedheid, Excellentie! maakt mij beschaamd,” antwoordde d’Artagnan, „en ik erken in Uwe Eminentie een grootheid van ziel, die mij als een aardworm zoo klein maakt; maar dewijl Uwe Eminentie mij in ieder geval veroorlooft mij rondborstig te verklaren…” – D’Artagnan zweeg.
„Ja, spreek!” – „Welnu, dan moet ik aan Uwe Eminentie zeggen, dat al mijn vrienden tot de musketiers en de garde des konings behooren, en mijn vijanden, door een onbegrijpelijke noodlottigheid, in den dienst Uwer Eminentie zijn… Ik zou dus hier zeer slecht ontvangen worden, indien ik het aanbod Uwer Eminentie aannam.” – „Zoudt gij u reeds trotschelijk verbeelden, dat ik u niet aanbied, wat gij waard zijt, mijnheer?” vroeg de kardinaal met een verachtelijken glimlach. – „Uwe Eminentie is honderdmaal te goed jegens mij, en integendeel, ik geloof nog niet genoeg gedaan te hebben, om die goedheid te verdienen. Het beleg van la Rochelle is aanstaande, Excellentie! ik zal onder uw oogen dienen, en indien ik het geluk heb, mij bij dat beleg derwijze te gedragen, van door u te worden onderscheiden, welnu, dan zal ik ten minste de een of andere kloekmoedige daad hebben verricht, de bescherming waardig, waarmede gij mij wel wilt vereeren. Alles heeft zijn tijd. Later zal ik misschien het recht hebben mij te geven, terwijl ik op dit oogenblik den indruk zou wekken mij te verkoopen.” – „Hetgeen wil zeggen, dat gij weigert in mijn dienst te gaan, mijnheer!” zeide de kardinaal spijtig, hoewel eenig blijk van achting in zijn woorden doorstraalde. „Blijf dan vrij, en getrouw aan uw haat en uw vriendschap.” – „Eminentie!..” – „Het is wel,” zeide de kardinaal, „ik ben u niet vijandig, maar gij begrijpt: men heeft genoeg te doen met zijn vrienden te verdedigen en te beloonen; en aan zijn vijanden is men niets verschuldigd. En nochtans wil ik u een raad geven: wees op uw hoede, d’Artagnan! want van het oogenblik, dat ik mijn hand van u heb afgetrokken, geef ik geen oortje meer voor uw leven.” – „Ik zal trachten, Eminentie!” antwoordde de Gaskonjer met nederig zelfvertrouwen. – „Herinner u later, en op zeker oogenblik, indien u een ongeluk mocht overkomen,” zeide Richelieu met opzet, „dat ik het ben geweest, die u heb doen halen, en dat ik al het mogelijke heb gedaan, om u voor dat ongeluk te behoeden.” – „Ik zal, wat er ook gebeure,” zeide d’Artagnan, de hand op zijn hart leggende en zich buigende, „steeds een eeuwige dankbaarheid voor Uwe Eminentie bewaren, voor hetgeen zij op dit oogenblik wel jegens mij wil doen.” – „Welnu, zooals gezegd is, wij zullen ons na den veldtocht weer ontmoeten. Mijn blik zal op u gevestigd zijn, want ook ik zal daar wezen,” vervolgde de kardinaal, terwijl hij met zijn vinger aan d’Artagnan een prachtige wapenrusting toonde, die voor hem was bestemd. „En na onze terugkomst, welnu, dan zullen wij afrekenen.” – „Ach, Eminentie!” riep d’Artagnan, „spaar mij voor het gewicht uwer ongenade, blijf onpartijdig, Uwe Excellentie! indien gij ziet, dat ik als een edelman handel.” – „Jongeling!” zeide Richelieu, „indien ik u nogmaals datgene kan zeggen, wat ik u heden zeide, dan beloof ik u zulks te doen.”
Die laatste woorden van Richelieu drukten een vreeselijken twijfel uit; zij verschrikten d’Artagnan meer dan een bedreiging had kunnen doen, want zij bevatten een waarschuwing. De kardinaal trachtte hem dus voor een ongeluk te behoeden, dat hem bedreigde? Hij opende den mond, om te antwoorden, maar met een trotschen wenk gaf de kardinaal hem zijn afscheid.
D’Artagnan vertrok, maar aan de deur begon zijn moed hem te verlaten, en hij was gereed naar binnen terug te keeren. Onderwijl verscheen hem het ernstige en strenge gelaat van Athos voor den geest. Indien hij met den kardinaal het verbond aanging, dat deze hem voorstelde, zou Athos hem de hand niet meer toereiken, Athos zou hem als zijn vriend verloochenen.
Deze vrees weerhield hem. Zoo vermogend is de invloed van een waarlijk groot karakter op alles, wat het omringt.
D’Artagnan ging dezelfde trap af, langs welke hij was opgekomen; voor de deur vond hij Athos en de vier musketiers, die zijn terugkomst wachtten en ongerust begonnen te worden. Met een enkel woord stelde d’Artagnan hen gerust, terwijl Planchet de anderen ging berichten, dat het niet meer noodig was langer de wacht te houden, daar zijn meester gezond en wel uit het kardinaals-paleis was teruggekomen.
Bij Athos teruggekeerd, vroegen Aramis en Porthos naar de reden van die zonderlinge uitnoodiging; maar d’Artagnan bepaalde zich er toe hun te zeggen, dat Richelieu hem ontboden en hem een vaandrigsplaats in zijn garde had willen geven, maar dat hij had geweigerd.
„En gij hebt gelijk!” riepen eenparig Porthos en Aramis.
Athos verzonk in een diepe mijmering en antwoordde niet. Maar toen hij alleen met d’Artagnan was, zeide hij hem: „Gij hebt gedaan, wat gij moest doen; doch wellicht hebt ge ongelijk gehad.”
D’Artagnan slaakte een zucht; want die stem paarde zich aan een geheime stem zijner ziel, die hem toefluisterde, dat hij aan groote ongelukken was blootgesteld… De volgende dag ging voorbij in het maken van toebereidselen voor het vertrek. D’Artagnan ging naar den heer de Tréville, om afscheid te nemen. Op dat oogenblik meende men nog, dat de scheiding der gardes en der musketiers slechts kortstondig zou zijn, daar de koning denzelfden dag het parlement zou voorzitten en den volgenden dag vertrekken. De heer de Tréville bepaalde zich dus, aan d’Artagnan te vragen, of hij hem ook van dienst kon zijn; maar d’Artagnan antwoordde fier, dat hij van alles was voorzien, wat hij noodig had. Des nachts vereenigden zich al de krijgsmakkers van de kompagnie der gardes van den heer des Essarts, en der kompagnie musketiers van den heer de Tréville, die met elkander vriendschap hielden. Men verliet elkander tot weerziens, wanneer en als het Gode behaagde.
Het was dan ook, zooals men kan denken, een vrij ruwe nacht; want in dergelijke omstandigheden kan men slechts de uiterste bezorgdheid door een uiterste onverschilligheid verdringen. Den volgenden dag verlieten de vrienden elkander op het eerste trompetgeschal; de musketiers begaven zich naar het hotel van den heer de Tréville; de gardes naar dat van den heer des Essarts. Elk der kapiteins voerde onmiddellijk hierop zijn kompagnie naar het Louvre, waar de koning hen in oogenschouw zou nemen.
De koning was droefgeestig en scheen ongesteld te zijn, hetgeen hem in gestalte kleiner deed schijnen. En inderdaad, den vorigen dag was hem de koorts, te midden der zitting van het parlement dat hij voorzat, overvallen. Hij had desniettemin besloten dienzelfden avond te vertrekken, en ondanks de aanmerkingen, welke men had gedaan, had hij het leger willen in oogenschouw nemen, in de hoop door een dadelijke krachtsontwikkeling de ziekte te overwinnen, die zich van hem meester maakte.
Toen de revue geëindigd was, namen de gardes alleen den tocht aan, daar de musketiers met den koning zouden vertrekken, hetgeen Porthos veroorloofde in zijn schitterende uitrusting een wandeling te paard naar de Berenstraat te doen.
De procureursvrouw zag hem voorbijrijden in zijn nieuwe uniform en op zijn fraai paard gezeten. Zij beminde Porthos te veel, om hem zóó te laten vertrekken, en wenkte hem af te stijgen en in huis te komen. Porthos was prachtig: zijn sporen klonken, zijn harnas blonk, en zijn zwaard sloeg kletterend tegen zijn beenen. Nu hadden de klerken niet den minsten lachlust, zoozeer zag Porthos er als een koppenhakker uit.
De musketier werd bij den heer Coquenard binnengeleid, wiens kleine oogen van woede fonkelden, zijn gewaanden neef zoo blinkend te zien; echter troostte hem iets inwendigs: immers men zeide algemeen, dat de veldtocht ruw zou zijn, hij hoopte derhalve van harte, dat Porthos mocht sneuvelen.
Porthos maakte meester Coquenard zijn kompliment en nam van hem afscheid. Meester Coquenard wenschte hem allerlei soort van voorspoed. Wat mevrouw Coquenard betrof, deze kon haar tranen niet weerhouden, maar men gaf niet de minste kwade uitlegging aan haar smart, men wist, dat zij aan haar bloedverwanten zeer was gehecht, welke teergevoeligheid de aanleiding was tot voortdurenden twist met haar echtgenoot. Zoo lang de procureursvrouw haar schoonen neef met haar oogen kon volgen, wuifde zij met een zakdoek, zich uit het venster zoover voorover buigende, dat zij gevaar liep er uit te vallen. Porthos ontving al haar bewijzen van teederheid als iemand, die aan dergelijke betuigingen gewoon is. Alleen toen hij om den hoek der straat verdween, lichtte hij den hoed op en wuifde er mede ten teeken van afscheid.
Aramis schreef een langen brief. Aan wien? Niemand wist het. In de aangrenzende kamer wachtte Ketty, die nog dienzelfden dag naar Tours moest vertrekken, op dien geheimzinnigen brief. Athos dronk met kleine teugen de laatste flesch van zijn Spaanschen wijn.
Onderwijl toog d’Artagnan met zijn kompagnie voort. In de voorstad Saint Antoine gekomen, wendde hij het hoofd om, lachend de Bastille beschouwende, die hij tot hiertoe ontkomen was. Daar het alleen de Bastille was, waarop hij zijn oog vestigde, zag hij milady niet, die, op een Isabelkleurig paard gezeten, hem aan twee mannen van een zeer slecht voorkomen aanwees, welke mannen onmiddellijk de gelederen naderden, om hem van dichtbij te zien. Op een vragenden blik, dien zij op milady wierpen, antwoordde deze met een bevestigend knikje, dat hij het was. Toen, verzekerd dat er geen vergissing in de uitvoering harer bevelen kon plaats hebben, reed zij spoorslags heen.
Beide mannen volgden toen de kompagnie, en de voorstad St. Antoine verlatende, sprongen zij op twee gezadelde paarden, welke een hen wachtende knecht zonder livrei bij den toom hield.