Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Eiland Texel en Zijne Bewoners», sayfa 4

Yazı tipi:

Men ondernam echter thans geen verderen aanval op de Schans, maar trok naar den Burg, om ook dáár de vlag der onafhankelijkheid van den kerktoren te doen wapperen. – De zaak erlangde echter den volgenden dag een gewigtiger aanzien. Op den Hoogen berg kwam namelijk een korps van ongeveer acht honderd man bijeen, voorzien van allerhande wapentuig, en gezind, om op dezen dag de bevrijding van Texel te voltooijen. Dit vorderde echter de inneming eener sterkte die, zoo door bezetting als geschut en proviand, zeer wel ter verdediging was toegerust. Men had echter besloten, ook tot dit uiterste te komen, doch overlegde tevens daarbij, dat het raadzaam ware, de plaatselijke regering hiervan vooraf kennis te geven. Deze werkte dit voornemen zeer in de hand, en had zich bereids bezig gehouden met het beramen van maatregelen, ter ondersteuning van dit heldhaftig voornemen. Zij deed het voorstel, om eerst den weg van onderhandeling te beproeven, hetwelk algemeen werd goedgekeurd.

Nu begaven zich eenige gemagtigden naar het fort, welke daar binnengelaten werden en met den Franschen kommandant in onderhandeling traden, hetgeen ten gevolge had, dat des namiddags ten 5 ure een verdrag getroffen werd, waarbij men bepaalde, dat een detachement schutters de kleine poort inhouden, en de bezetting den volgenden morgen met krijgseer zoude uittrekken, om terstond op daartoe geschikte vaartuigen vervoerd te worden. Dit verdrag werd algemeen en met vreugdegejuich goedgekeurd, waarop elk in vrede en rust huiswaarts keerde.

Dan, niet lang duurde deze rust, naardien men ontdekt had, dat de Plaatsmajoor toebereidselen maakte om het fort te laten springen. Kapitein Van Breeningen nam daarop het moedig besluit, om zich van dien trouwelooze te verzekeren, en bragt, zoodra het voornemen van den Plaatsmajoor ruchtbaar werd, alles in den nacht op de been, waarop, na eene nieuwe raadpleging van de overheid met de hoofden van den opstand, geoordeeld werd, dat het verdrag geschonden was. Zij, die de vorige bezending hadden uitgemaakt, werden nu andermaal naar den Franschen bevelhebber afgevaardigd, en eischten nu de overgave der sterkte, op genade of ongenade, daarbij voegende, dat weigering of draling door eenen oogenblikkelijken storm zoude gevolgd worden. De bevelhebber de wettigheid der vordering erkennende, waarbij hij tevens zijn leedwezen te kennen gaf over hetgeen thans gebeurd was, gaf zich daarop, onder betuiging dat hij zijn vertrouwen stelde op eene edelmoedige behandeling, met de bezetting als krijsgevangenen over, aan welk vertrouwen ook beantwoord werd, door hem, op zijn woord van eer, te ontslaan.

De bezetting van het fort door de schutters, en de ontwapening en inscheping van alle Fransche en andere vreemde krijgstroepen nam dadelijk eenen aanvang, terwijl de Plaatsmajoor, die zich in zijne dolzinnige woede steeds weêrbarstig aan alles en jegens allen betoonde, geboeid aan boord werd gebragt. Deze krijgsgevangenen werden alsnu terstond met vaartuigen, waarop eene gewapende wacht was geplaatst, naar Amsterdam getransporteerd, alwaar zij aan den Admiraal Verdooren werden overgeleverd.

Texel, nu geheel van vijandelijke magt bevrijd zijnde, nam Kapitein Van Breeningen, op dringend verlangen der burgers, het opperbevel op zich. De overgeblevene krijgslieden, aan wier keus, vertrek van Texel, of trouw aan het vorstelijk huis van Oranje-Nassau, was gelaten, schaarden zich volgaarne onder zijne bevelen. De onderscheidene punten van defensie werden daarop van de noodige bezetting voorzien, terwijl men elkander trouw zwoer tot in den dood, zoo men van de zijde van den Helder weder met nieuwen dwang bedreigd mogt worden. Spoedig daarop ontving men van Amsterdam de noodige wapenen en ammunitie, waardoor men in staat werd gesteld, om, na verloop van eenige weinige dagen, vijf kompagnieën, te zamen uitmakende een korps van ongeveer achthonderd man, wel uitgerust en volledig gewapend, op te rigten. De Heer Ahlé, die zich bij het geheele bevrijdingswerk door beleid en moed, meer dan gunstig had onderscheiden, nam, als Luitenant-Kolonel, het bevel op zich over dit battaljon, terwijl de gewapende burgermagt gedurende 5 maanden met de meeste bereidvaardigheid het eiland bleef bewaken, tegenover eenen magtigen vijand, die, eerst na verloop van dien tijd zijne geduchte positie verliet. Spoedig daarna keerde de oude orde van zaken terug en werd op Texel niet weder verstoord.

Een ander en nog magtiger vijand echter, verontrustte in 1825 dit eiland, op eene andere wijze.

Neêrland’s gevreesde nabuur, de Noordzee, sloeg bij den stormvloed van Februarij onderscheidene gaten in den Zuiderdijk, zoodat de polder het Grie overstroomde, waardoor ook de binnendijk bezweek en al het land ondervloeide. Een groot geluk evenwel was het voor de eilanders, dat de meesten hunner in de op heuvels gebouwde woningen konde blijven, waardoor ook het meeste vee behouden bleef. Ook voer de reddingsboot, ofschoon met groot gevaar verzeld, gedurig af en aan. Eens, in den nacht, te digt aan de dijkbreuk gekomen zijnde, werd zij door den stroom, veroorzaakt door de eb, bijna naar buiten medegesleept. Met inspanning van vereenigde krachten redde men zich ter naauwernood tegen den binnenkant van den dijk. Een andere keer werd zij door eene onweêrsbui en hoos beloopen, die de boot het onderst boven wierp, en vijf der manschappen overstelpte, zonder dat echter iemand hunner het leven verloor.

Ook de andere zeedijk, digt bij het Oude Schild gelegen, dreigde te zullen bezwijken, doch werd met veel krachtsinspanning bewaard.

DERDE HOOFDSTUK
DE DORPEN, GEHUCHTEN EN BUURTSCHAPPEN OP TEXEL

1. Het Oude Schild of Schil

Dit dorp ligt aan de Oostkust van het eiland, op ongeveer ¾ uur afstand van de hoofdplaats Den Burg.

De naam wordt op verschillende wijzen geschreven, n. l. Schild of Schil. Welke van deze twee de ware zij, valt niet gemakkelijk te bepalen. Hoogst waarschijnlijk zal het wel dien van Schil zijn, van wege de groote menigte van onderscheidene soorten van kleine schelpvisch, welke de zee in eene hier liggende kreek aanspoelt, en alhier den naam van Schil draagt. De officiëele naam echter is Oude Schild. Deze plaats is zijn ontstaan en bloei verschuldigd aan de, bij den aanvang der 17e eeuw, sterk toenemende scheepvaart. Te dien tijde, kwamen de grootste koopvaardij- en oorlogschepen geregeld voor deze plaats ten anker, voorzagen er zich doorgaans van levensmiddelen en andere behoeften, en verspreidden er langs dien weg veel leven en welvaart. Van daar dan ook, dat het Oude Schild toenmaals de verblijfplaats was van de zoogenaamde slik- of binnenloodsen, welke de schepen van de reede over de Zuiderzee naar Amsterdam moesten loodsen. Die bloei duurde tot het begin dezer eeuw, toen de haven van het Nieuwe-Diep van meerdere beteekenis, en, door den aanleg van groote en zeer doelmatig ingerigte rijkswerven, in korten tijd verbazend uitgebreid werd. Hierbij kwam kort daarna de openstelling van het groot Noord-Hollandsch Kanaal, hetwelk van toen af eene regtstreeksche gemeenschap tusschen Amsterdam en de Noordzee daarstelde. De naar en van de hoofdstad bevrachte zeeschepen, welke zich vroeger hadden moeten vergenoegen met de zeer gevaarlijke legplaats ter reede van Het Oude Schild, verkozen nu de veilige haven van het Nieuwe-Diep. De daarop gevolgde organisatie van het loodswezen, in 1835, bragt mede zeer veel toe tot het verval dezer plaats. Deze toch had ten gevolge, dat een aanzienlijk gedeelte der bevolking naar elders, inzonderheid naar het Nieuwe-Diep, verhuisde, zoodat het Oude Schild op 1 Januarij 1855 slechts 853 inwoners telde, tegen 15 à 1600 in 1828.

De aanzienlijkste woningen zijn gesloopt, terwijl met de zeevaart, de meeste en grootste hulpbronnen van bestaan in het niet zijn geraakt. —

Welligt, dat thans door den even bekwamen als ijvervollen onderwijzer, T. R. Zwaal, welke hier eene school voor de zeevaartkunde heeft opgerigt, den grond wordt gelegd voor hernieuwden bloei. Sedert de oprigting daarvan, hebben 120 personen van dat onderwijs gebruik gemaakt, van welke thans reeds 6 den rang van scheepsgezagvoerder hebben verkregen, en 66 dien van stuurman.

De bloei dezer school neemt jaarlijks toe. Het tegenwoordig getal leerlingen bedraagt 20, waarvan 14 uit de gemeente en 6 van elders. – Het nut dezer school voor deze gemeente is zeer groot, en de pogingen van den Heer Zwaal, hebben alle aanspraak op eene eervolle vermelding en krachtige aanmoediging.

De Hervormde Gemeente telt hier ruim 500 zielen, waar onder ongeveer 300 ledematen. Antonius Dambrugge of Danburg was hier de eerste leeraar. Hij kwam hier in 1650 en overleed den 11 Junij 1681. – De niet groote Hervormde kerk werd omstreeks het midden der 17e eeuw gebouwd. Zij heeft aan de eene zijde een kruiswerk, en prijkt met een’ houten toren. Zij bezit geen orgel.

Volgens eene volksoverlevering werden aan deze kerk twee lichtkroonen vereerd door de Admiralen Tromp en De Ruiter. Men vindt er althans de wapens op van beide genoemde Vlootvoogden, benevens de jaartallen 1677 en 1678. – De bewijzen voor de waarheid dezer overlevering, schijnen te hebben bestaan; doch zijn in de archieven der kerk niet te vinden.

Sedert 1835 bezit Het Oude Schild een eigen R. K. kerk en Pastoor, welke eerste eigenlijk eene uitbreiding is van de reeds voor vele jaren alhier bestaan hebbende kapel. Deze kerk is toegewijd aan Onze Lieve Vrouw en den H. Martinus. De R. K. gemeente telt hier ruim 240 zielen, waaronder 150 communikanten. —

In het logement de Zeven Provinciën, wijst men den vreemdeling nog de zoogenaamde de Ruiters kamer aan, waarin de zeeheld M. A. de Ruiter meermalen overnacht heeft. – Niet ver van daar is het Distributie kantoor der brievenposterij voor het gansche eiland geplaatst. —

De stoomboot, welke een regtstreeks verkeer daarstelt tusschen Texel, het Nieuwe Diep en Harlingen, en tevens belast is met de posterij, waarvoor vroeger twee postschuiten gebezigd werden, heeft in de haven van Het Oude Schild, hare gewone landing- en afvaartplaats. – Deze haven ligt ten Oosten van het Dorp, en werd in 1778, op eene vlakte van ruim twee bunders aangelegd, ten gebruike van het weleer te Oude Schild te huis behoorende aanzienlijk getal loodsbooten en andere vaartuigen, behalve nog voor vele kleine koopvaardijschepen, die hier in hunnen zoogenaamden winterlaag liggen. Als verkenningsteeken brandt op het oostelijkste havenhoofd een lampvuur. In 1836 vorderde deze haven eene nieuwe uitdieping, aangezien deze ligplaats, vooral door de toenmaals meer en meer toenemende panharingvisscherij, en het debiet daarvan, meer van algemeen belang was geworden. – Diensvolgens werd in genoemd jaar eene Rijksen Provinciale subsidie verleend van ongeveer ƒ 8000, waardoor de voorgenomene uitdieping werd tot stand gebragt. – Dan, alles door de groote verplaatsing der loodsen naar het Nieuwe Diep veranderd zijnde, en deze haven, door hare thans overtollige ruimte, een al te kostbaar onderhoud vereischende, heeft men in 1844 de oppervlakte, door het leggen van eenen wierdam, teruggebragt op 1⅕ bunder.

De openbare school, welke onder de leiding van bovengenoemden Heer Zwaal staat, wordt gemiddeld door 120 kinderen bezocht. Op geringen afstand, zuidwestelijk van het Oude Schild, ligt het fort de Oude Schans. Hetzelve werd in 1572 aangelegd, en in 1812, op den last van Napoleon I, in zijnen tegenwoordigen toestand gebragt. Het heeft eene onregelmatige vijfhoekige gedaante, is voorzien van aarden wallen, omringd door eene gracht, en heeft, naar de zijde van het hooge terrein, een ravelijn met gracht, benevens eenen bedekten weg en eene voorgracht, en is voor het overige door kadijken, met voorliggende uitwaterings-slooten, in den zeedijk ingesloten. Dit fort bezit twee toegangen, eene steenen kazerne voor honderd manschappen, met een paviljoen voor officieren, benevens een gemetseld, doch niet bomvrij kruidmagazijn, geschikt tot berging van 3000 ℔ kruid, twee ruime regenbakken en twee zuivere welputten. – Even buiten deze sterkte, vindt men in den zeedijk eene inundatiesluis, zijnde een gemetselde duiker, tot lozing van het water der grachten in de zee, en twee gemetselde duikers, in de Oost- en Westkadijken, tot ontlasting van het landswater in de grachten. – Met dit verdedigingspunt staan in verband eene redoute en eene lunette, beide beneden den zeedijk. De eerste, aangelegd in 1811 en 1812, 900 ellen ten westen van het fort, bestaat uit een gesloten en ongeflankeerden vijfhoek; de lunette ligt ongeveer 700 passen oostwaarts van het fort, is ook ongeflankeerd en open in de keel. Genoemde werken zijn opgeworpen van aarde, zonder gebouwen, en omringd door grachten. – Al deze werken vormen te zamen eene versterkte legerplaats of kamp, oorspronkelijk strekkende, zoowel tot het beletten eener landing, – waartoe ook nog eene batterij heeft bestaan, westwaarts van de redoute op den Hoornschen Zeedijk, het Horntje geheeten, – als ook ter bestrijking van de reede.

Het geheel ondiep worden van het daar langs strekkende vaarwater, heeft nogthans het gewigt dezer positie doen ophouden. Tegenwoordig is er dan ook nog slechts eene kleine barak, welke door een’ oppasser bewaakt wordt.

Tien minuten gaans ten noorden van het Oude Schild, 1000 el regts van het Schilpad, dat den wandelaar naar den Burg leidt, vindt men de zoogenaamde Weezenwaterputten, bestaande uit eene wel, welke aan den voet van eenen uitgestrekten heuvel ligt, en altoos milden voorraad geeft van zeer helder en zoet drinkwater. Sedert 1600 voorzagen zich al onze oorlog- en koopvaardijschepen, voor de uitreize, van dit water, waardoor het Algemeen Weeshuis van Texel, als eigenaar, een ruim inkomen genoot. Sedert de verlegging van de scheepvaart naar het Nieuwe Diep, heeft deze water-proviandering grootendeels opgehouden, en het is te voorzien, dat zulks eerlang geheel zal ophouden.

Links van deze putten, ligt de buitenplaats Brakenstein met een fraai uitzigt. De heerenhuizing is tegenwoordig onbewoond. De hofstede wordt door eenen landman bewoond. Voor eenige jaren stond aan de andere zijde van het Schildpad, het buitengoed Rozenhout, dat in 1740 door den Heer Roozenboom werd aangelegd. Het is thans geamoveerd en vervangen door de hofstede de Weezenplaats, welke tot de bezittingen van het Weeshuis op Texel behoort.

Op nagenoeg ¼ uur ten westen van de voornoemde putten; en aan den tegenoverliggenden voet van denzelfden heuvel, is eene kolk van zoet water, reeds door zekeren Dirk Burger van Schoorl, in de Chronijk van Medemblik vermeld. Het is opmerkelijk, dat deze kolk, zelfs bij de langdurigste droogte, niet vermindert, noch bij de aanhoudendste regen vermeerdert.

De Hooge berg of heuvel, welke men tusschen Het Oude Schild en den Burg vindt, had voor 1481 eene aanzienlijker hoogte. In gemeld jaar werd hij meer gelijk gemaakt en tot een kerkhof aangelegd, waarop, volgens sommigen, eene kapel werd gebouwd, welke den 1sten November des jaars 1482 aan St. Catharina werd toegewijd. Sedert twee en een halve eeuw is die kapel niet meer in wezen. – In het laatste gedeelte der voorgaande eeuw, zijn daar ter plaatse twee koperen kerkkandelaars gevonden, welke in een daarliggend dijkje verscholen waren. – Van den top dezer hoogte, heeft men het fraaiste gezigt over het geheele eiland. Vroeger lagen er op deze hoogte een paar boerengehuchten, waarvan thans echter niet meer dan een paar woningen overig zijn. Ter plaatse waar men in Het Oude Schild, het binnenpad (het Schildpad) inslaat, dat naar den Burg strekt, ligt eene kleine buurt, de Jeneverbuurt geheeten; van waar deze naam zijnen oorsprong ontleent, heb ik niet kunnen gewaar worden. Welligt dat hier eenige herbergen hebben gestaan, waarin de manschappen, welke hier voor de schepen water kwamen halen, zich van verversching hebben voorzien. —

2. De Burg of Burgt

De Burg of Burgt, de voornaamste plaats op het Eiland Texel, was, blijkens privilegie van 26 Maart 1414, reeds voor eeuwen, de hoofdplaats van het eiland. —

De stichter van dezen Burg was, zoo men wil, de Romeinsche Veldheer Drusus, waarvan het bewijs nog aanwezig is, zoo in den naam der plaats zelven, als in de grafheuvels en andere oudheden, welken, in deze streken gevonden, van het verblijf der Romeinen in dezen omtrek getuigen.

In vroegeren tijd, schijnt de Burg omgeven te zijn geweest met wallen, schansen en poorten, een en ander ingesloten door eene breede gracht, van welke thans nog eene ondiepe, den Binnenburg gedeeltelijk omringende sloot, is overgebleven.26

De kom van het tegenwoordige dorp De Burg, waarbij men twee korenmolens en eene pelmolen, en waarin men twee grutterijen heeft, telt thans 272 huizen, bewoond door 1359 zielen, terwijl daarenboven nog ruim 50 boerenplaatsen met ongeveer 260 bewoners, tot zijn gebied behooren. —

De ligging van dit dorp, ten Noorden op 4, ten Westen op 2 uren, en ten Oosten en Zuiden op 1 uur afstand van de zee verwijderd, is aan alle zijden regt bevallig te noemen, en inzonderheid is het voorkomen van Den Burg, aan den kant van het Schild-pad, allezins fraai, aangezien de smaakvolle woningen bevallig onder het lommer van hoogopgaand geboomte verscholen liggen. Het dorp is regelmatig aangelegd, bijna in den vorm van eenen cirkel, waarvan de kerk der Hervormden het middelpunt uitmaakt. Dit gebouw, op het hoogste gedeelte van Den Burg gelegen, is, ofschoon reeds zeer oud, echter nog zeer hecht en van zwaar metselwerk voorzien. Het heeft een koor waarvan, volgens eene aanteekening, in 1470 de eerste grondslagen gelegd werden, en dat omstreeks 1481 volbouwd werd. In 1539 viel de spits van den toren in, die eerst in 1604 van steen weder werd opgetrokken. Het geheele gebouw is, binnenwerks, lang 34.25 Ned. ellen, en heeft bij eene breedte van 18, eene hoogte van 21 ellen. – Haar inwendig gedeelte prijkt met eenen fraai bewerkten predikstoel en een schoon, welluidend orgel. – Vroeger hingen er vele wapenborden in van het oude geslacht der Neijenburgen, terwijl de daaraangebragte versierselen betrekking hadden op zeeofficieren, die in de zeeslagen van 1666, en daaraanvolgende jaren, gesneuveld, en hier begraven zijn. – Naast den predikstoel hangt een bord, waarop het volgende geschreven staat:

Dit Bort
is aan deese kerk verëerd tot een gedagtenis aan
Lijsbet de Bruijn, vroedvrouw, overleden alhier MICↃCCI
Hier rust zij die 27 jaar
Haar dienst nam trouwelijk hier waar
En drie jaar buiten, tot God Haar door de dood
Tot droefheid van mans en vrouwen, weer ’t huis ontboot
Lijsbeth Jans heeft gehaald 1765 kinderen

terwijl op eene zerk dit zonderlinge grafschrift staat uitgehouwen:

Wie dat A. H. D. dit graf beschouwt, en denkt op de uitverkooren, wat dat dit voorbeeld is, dat niemand kan ontgaan, de geessel van Gods roe deed ons van D’ dood ontslaan, doen Christus voor ons leed door Dirk van Hagendoorn.

De kerk vroeger zonder zoldering of verwulf, werd in 1851 van een houten plafond voorzien. De toren heeft, met de spits, eene hoogte van ruim 37 ellen. Van den omgang heeft men een zeer schoon gezigt over het geheele eiland. – Volgens een oud handschrift, was de kerk vóór de Hervorming gewijd aan den H. Johannes den Dooper, doch volgens eene andere oorkonde, welke meer met de waarheid schijnt overeen te komen, en afkomstig is van den 60e Bisschop van Utrecht, Georgius van Egmond, wordt gezegd, dat zij op den naam van Paus Sixtus is ingewijd. In later tijd, en bepaaldelijk ten tijde van Filips den Goede, Hertog van Bourgondië, is zij met Onze Lieve Vrouwe Kapittel te ’s Gravenhage vereenigd. Er was een altaar in van St. Anna, en een St. Anna’s Gilde, alsmede een altaar van St. Jacobus, waaraan eene vikarij was verbonden, welke door de Graven van Holland begeven werd. – Gemelde vikarij was belast met twee missen per week, en bragt jaarlijks 16 rijnguldens op. – Deze kerk daarna, ter oorzake van bloedstorting, onder het interdict vervallen zijnde, werd daarvan, door de reeds genoemden Georgius van Egmond, bij eenen openen brief ontheven. In dezen brief gaf hij aan de hoofdlieden van St. Anna’s Gilde en van de kerk aan den Burg, verlof, om in die kerk de misse op eenen gewijden draagsteen te doen lezen. —

De Roomsch-gezinden, welke hier ruim 460 in getal zijn, maken, met die van de Koog en de Waal, eene gemeente uit. Zij bezitten hier eene zeer nette kerk, welke aan den H. Johannes den Dooper is toegewijd; staande aan de westzijde van het dorp. Het orgel is in 1840 vernieuwd. —

Vroeger stond op eenigen afstand van het dorp, op de eigenlijke hoogte van den zoogenoemden Hoogen berg, eene kapel, welke, naar men wil, tot het Klooster der Tempelieren behoord heeft. – Dit gevoelen wordt echter wederlegd door anderen, die de plaats van dat Klooster elders aanwijzen, namelijk in den polder Gerritsland. Deze kapel is later tot een woonhuis of herberg ingerigt, en diende tot een baken in de Zuiderzee. De tand des tijds heeft echter ook op dit gebouw zijnen vernielenden invloed zoo zeer uitgeoefend, dat daarvan in 1800 zelfs geen spoor meer overig was.

De Doopsgezinde gemeente, welke op Texel 450 leden telt, is vereenigd met die van Waal en Oostereind. Zij heeft hier eene ruime kerk; doch zonder orgel of toren. —

Het vroegere Raadhuis aan Den Burg, een ouderwetsch en zeer bekrompen gebouw, welks stichting van het jaar 1611 dagteekent, is in 1841 door een ander gebouw vervangen, dat als Raadhuis allezins doelmatig kan genoemd worden. Inzonderheid trekt de zoogenaamde Raadzaal de aandacht, zoowel door hare ruimte, als door hare smaakvolle versiering. – Men vindt in een der vertrekken twee levensgroote portretten van de Nederlandsche vlootvoogden De Ruiter en Tromp. In de nabijheid van het Raadhuis staat eene, sedert 1836 herbouwde, overdekte vischmarkt. —

In de nabijheid der Hervormde Kerk, in het Zuidoostelijk deel van het dorp, stond vroeger een Nonnenklooster, waarbij een kerkje, toegewijd aan de H. Agnes. Dit klooster, in 1572 door de bewoneressen verlaten zijnde, werd door Prins Willem I aan het eiland Texel afgestaan, om het tot een Algemeen Weeshuis in te rigten; waartoe het nog dient. – In de archieven van dat gesticht bevindt zich nog een geschrift, waarbij de overgifte van meergemeld gebouw beschreven staat, en tevens een naïf verhaal bevat van de rampspoedige reis der twee Texelsche burgemeesteren, in 1573 naar Delft, aan den Prins gecommitteerd, om het St. Agnieten Klooster, gelegen binnen Den Burg, tot een Weeshuis te verzoeken.

De bekwame en ijverige Archivarius Dr. P. Scheltema, maakt ook melding van dat stuk, in de Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, deel IX, alwaar wij het volgende lezen:

„Het Huis op het Eiland Texel, hetwelk eertijds gebouwd was door de Gravin van Holland, genaamd Vrouw Jacoba, plagt na haren dood bewoond te worden door den Schout van Texel. In het jaar, toen men schreef 1571, is er een groot oproer gerezen in den lande van Holland, te weten, tusschen de twee partijen die genoemd worden, de eene partij, de Papisten, en de andere, de Geuzen. Dit was ter oorzake van de religie. – De Geuzen hebben met vier en dertig oorlogschepen alhier in het Marsdiep gelegen, en zijn met hunne magt aan land gekomen. Zij hebben tegen die van den Burg gevochten, en de burgers moesten de vlugt nemen. Toen werd het voorzegde huis verbrand. Na dien tijd was er een officier, genaamd Jacob de Koning, van Haarlem, die in den Haag, aan de kamer van de rekeningen in Holland verzocht, om zijne woonplaats te mogen hebben, in het klooster aan den Burg, hetgeen hem bij provisie vergund werd. Wanneer de burgemeesteren van Texel dit vernamen, is daarop vergaderd het oude en nieuwe geregt, in den jare toen men schreef 1573. Eendragtelijk is besloten en geordonneerd, dat men de twee burgemeesteren zou committeren, om te trekken naar den Prins van Oranje, als toen zijnde Stadhouder van Holland, bij afwezigheid van den Graaf van Holland, Koning van Spanje, genaamd Philippus, den zoon van den Keizer Carolus Quintus, ten einde het voorzegde klooster te mogen verkrijgen tot een weeshuis, zoo ook de renten daarvan. Derhalve zijn de twee onderschreven mannen daartoe gecommitteerd.

Alstoen was er een groote oorlog in Holland, zoodat de eene stad tegen andere opstond, en het eene dorp tegen het andere, alzoo was in dien tijd de stad Haarlem vijandig tegen het eiland Texel.

De Haarlemmers hadden hunne vrijbuiters liggen bij Zandvoort, voor het duin. Deze voeren met kagen en schuiten op zee, om de schepen te nemen, die uit het Marsdiep naar de Maas voeren. Om deze vrijbuiters te vermijden, zijn de voorschreven mannen met een galjoot zoo verre van het strand afgevaren, dat wij slechts even de duinen boven het water mogten zien toppen.

Wanneer wij omtrent Zandvoort waren, zoo is er een Schip uit zee gekomen, naar ons toehoudende. Bij ons gekomen, bleek het een vrijbuiter te zijn.

„Op het Schip stond de kapitein met een slagzwaard, het zwaaijende met beide handen. Hij riep met luider stemme, dat wij onze zeilen zouden strijken, en liet met bassen en roeren door de zeilen en de schuit schieten, zoodat de laatste lek werd, en het water er door heen liep. Toen dacht hij ons te overzeilen. Een man uit ons schip riep: „Voor wien zullen wij strijken, voor den Prins van Oranje of voor den Duc d’Alba?” De kapitein antwoordde: „Ik weet van Prins, noch van Duc d’Alba, strijk!” In onze schuit was de vrouw des schrijvers van den graaf van der Marck; deze riep uit: „Schipper, strijk, want ik ben geschoten!” Ik, Hendrik Albertsz, zat ter zijde van die vrouw, en het water liep van het schieten tusschen ons beiden door de schuit.

Achter werd bij den man, die aan het roer stond, een stuk uit het boord geschoten. Wanneer de vrijbuiter ons zoo na kwam, riepen wij allen te gelijk: „Schipper, strijk!” en toen streek onze schipper het zeil. Daarop leiden zij bij ons aan boord en overvielen ons met rapieren in de hand en met rondassen voor de borst. Ons slaande, zeiden zij: „Fluks over in ons schip!” Allen moesten wij te gelijk over, niet wetende, in wiens handen wij waren. Ik Hendrik voorschreven, kreeg een’ slag met een rapier op mijn schouder, zoodat ik meende, mijn’ arm kwijt te wezen, doch tot mijn geluk had men mij met het plat geslagen. Toen waren wij al te zamen gevangen. Wij waren vier of vijfentwintig personen sterk, en moesten allen in het vooronder van het oorlogschip. Bij het overklimmen viel er een man over boord, het was een brievendrager van des Prinsen broeder, graaf Lodewijk, die met brieven uit Duitschland van Nassau kwam. Als wij hen gebeden hadden, dat zij hem bergen zouden, kregen zij hem vast aan een touwtje, waarmede hij opgehaald werd, maar zijne brieven wierpen zij in zee. „Daarover moet God zich erbarmen,” zeide de bode, „daar hangen landen en luiden aan!” De voorzegde schrijversvrouw gevraagd zijnde, of zij gekwetst was, antwoordde: „Ik ben geschoten door mijne kleederen, doch niet gekwetst.” Terwijl wij nu als gevangen waren in het donker van het schip, zoo kwam er door een luikje, hetwelk zoo groot was, dat er juist eene hand door kon, eene stem, zeggende: „Is er ook iemand van de gevangenen, die geld heeft, deze geve het aan mij, want ik ben een gevangen man, even als gij zijt; gij zult allen straks geplunderd worden. Ik ben een schipper uit Waterland, zij zijn met mijn schip weggezeild; en als gij mede geplunderd zijt, zal ik met ulieden aan land varen.” Maar niemand van ons gaf hem zijn geld, hem niet betrouwende, en denkende, dat hij een vrijbuiter was. Toen deed hij het luikje weder toe, en ging van ons weg. Kort daarop werd er een groot luik open gedaan, en men zeide tot ons: „Laat een van de gevangenen voorkomen!” doch elk vreesde om de eerste te zijn. Eindelijk ging er een van de voorsten, die geplunderd en doorzocht werd. Daarna moest er weder een ander komen, tot den laatsten toe. Niemand mogt iets behouden, dan de noodigste kleederen. Al wat los was, namen zij ons af, tot mantels, hoeden en linnen toe. Echter behielden wij tot ons geluk onze brieven, daar wij blijde over waren, wegens de zaken beroerende het klooster, hetwelk wij tot een weeshuis wilden verkrijgen, en nog meer andere brieven van ’s lands zaken. Toen wij geplunderd waren, moesten wij weder in de lekke schuit. Wij stopten de lekken zoo goed mogelijk, en maakten de schuit weder zeilreê. Zij lieten ons daarop drijven, zonder dat wij iets behouden hadden. De zeeroover kwam vervolgens nog eens naar ons toe zeilen. Wij hadden eenen man in onze schuit, die de kapitein van het schip kende. Hij zeide, dat het een Engelsche zeeroover was, kapitein Jonge Jan Grijsveld. Alzoo kwam dezelfde zeeroover met zijnen voorsteven naar de zijde van onze schuit zeilen, zoodat wij niet anders dachten, of hij zou ons overzeild hebben. Waarop wij overluid riepen; „Heer! in uwe handen bevelen wij onzen geest.” Toen met den steven bij onze schuit komende, leide hij zijn roer over en schampte van de schuit af, al stootende en rakende. De roovers zwaaiden met de hoeden, tot schimp en spot over hunnen geroofden buit, en wij bedankten hen, dat zij ons nog gegund hadden het leven te behouden. Daarna voeren zij van ons af. Vervolgens kwam er eene krabbeschuit uit de Maas, welke hij straks weder aan boord klampte, deze doende gelijk hij ons gedaan had. Later voer hij uit ons gezigt.

Voortzeilende zagen wij weder een oorlogschip en daarbij komende bevonden wij het een boeijer te zijn. Daarop stond weder een kapitein met een slagzwaard te schermen. Wij voeren naar hem toe, denkende, dat wij nu toch niet meer konden verliezen, dan alleen het leven. Het schip liet een vaandel waaijen, zijnde een prinsenvlag; het was dus van de vrienden. Het kwam uit de Maas. Wij vertelden aan den kapitein ons avontuur en ongeluk, hem verder wijzende den koers, dien de vrijbuiter genomen had.

Het oorlogschip ging terstond derwaarts, doch kreeg hem niet. Wanneer wij voortzeilden, zoo kwam er een zwaar onweder op van donder en bliksem, regen en wind. Daar de duistere nacht op handen was, moesten wij dus het naaste land of strand kiezen. Door en door nat van den zwaren regen en het overslaande zeewater, landden wij op eene onbekende plaats. Echter was er onder de manschappen een bode van Jonkheer Sonoij, die aan de duinen bemerkte, dat men niet verre van Ter Heide was, en zeide, dat aldaar eenige visschers-huisjes stonden, waarin wij den nacht konden doorbrengen. Voortloopende ontmoetten wij eenige visschers, verjaagd door de Spaansche soldaten. Zij waren ook door hen van alles beroofd, en vermogten alzoo niet ons te helpen, daar twee naakten elkander niet kunnen dekken. Wij zochten toen wat helm en rijs, maakten vuur, om ons te droogen en wat te warmen, tot het dag werd, en hielden wacht tegen de Spanjaarden.

26.Volgens algemeen gevoelen is het dorp Den Burg, weleer (1346) door drie poorten afgesloten geweest, welke zouden gestaan hebben: ééne in den Binnenburg bij het pijpje; – ééne tegen over het Weeshuis, bij het huisje op de breg (brug); en ééne bij het logement de Zwaan.