Kitabı oku: «Het Eiland Texel en Zijne Bewoners», sayfa 5
’s Morgens gingen wij langs het strand naar Scheveningen. Daar komende, vonden wij er vele wachters, gesteld zijnde tegen de Spanjaarden. Bij onze aankomst werd er over onze manschap alarm in het dorp geroepen, doch wanneer wij naderbij gekomen waren, zonden die van Scheveningen twee mannen naar ons, en wij desgelijks twee naar hen. Zij vernamen toen, dat wij geene vijanden waren, maar vrienden. Wij vertelden hun onze passagie, zoo als die door ons bevorens gemeld is, en gingen toen verder naar den Haag, waar wij aan kennissen, welke wij aantroffen, geld ter leen vroegen; doch het werd ons afgeslagen. Van daar gaande naar Delft, vonden wij de Staten van Holland. Wij gingen bij den Secretaris van deze, Koenraad de Regteren, en verhaalden hem het voorgevallene. Hij heeft ons geleend twaalf guldens. Ook schreef hij ons een request, dat wij overgaven aan den Prins van Oranje, rakende het verzoek van het klooster, om het te hebben tot een weeshuis, hetgeen ons is vergund, blijkens de apostille en het octrooi, daartoe verkregen. Doch vermits de Prins te Dordrecht was, hebben wij hem zoo verre moeten volgen, keerende van daar weder naar Delft terug, tot het werk zijn volle beslag verkreeg. Ziende evenwel dat ons op nieuw geld ontbrak, zijn wij overeengekomen, dat Kemp Albertsz. naar huis zou gaan, om nog eenig geld te halen; terwijl ik nog twee of drie dagen te Delft moest vertoeven, om nader bescheid te bekomen; hetwelk klaar zijnde, zoude ik verder naar den Briel gaan. Later uit mijne herberg op de markt komende, ontmoette ik weder Kemp Albertsz. Als ik hem mijne verwondering daarover te kennen gaf, verklaarde hij mij, niet te kunnen vertrekken, wegens het ongestadige weder. Toen gingen wij te zamen naar den Briel. Als wij daar gekomen waren, was ons geldje verteerd op éénen stuiver na.
Wij gingen daarop de stad in, om, was het mogelijk, nog eenig geld te leenen, maar het werd ons weder geweigerd. Aldus ongetroost naar het Hoofd wandelende door het gladde slijk, moest ik een smal houten bruggetje over, waarvan ik door de gladdigheid afviel.
Naakt en koud, zonder geld of pand, waagde ik het evenwel in de herberg te gaan. Terwijl ik mij daar zat te droogen, kwam er een schip van Rotterdam aan, geladen met turf, waarvan de schipper een Texelaar was, wonende te Oosterend, genaamd St. Anna. Zeer waren wij verblijd, omdat hiermede voor ons ontzet kwam.
Wij voeren toen met hem naar Texel, hebbende in alles onzen wensch verkregen. Nooit zal God de zijnen verlaten, die naar het goede trachten en op Hem vertrouwen. – Zoo is dan het weeshuis verkregen, den 15 September in het jaar 1573, blijkende bij het request en de apostille, gegeven ter ordonnantie van den Prins van Oranje en de raden, neffens hem wezende. In kennisse der waarheid, zoo hebben wij Kemp Albertsz. en Hendrik Albertsz. het stuk beiden onderteekend, den 5 Januarij 1585, nieuwe stijl.”
Het was onderteekend met het merk van Kemp Albertsz. en Hendrik Albertsz, geboren aan Den Burg op Texel.”
De in dat Weeshuis opgenomen kinderen, gingen hier, tot na de Revolutie in 1795, half groen en half zwart gekleed, en van daar nog het oude spreekwoord:
„Groen en zwart
Is Texel in het hart.”
Naar men wil, zou dit gebouw omstreeks het jaar 1203, gedurende eenigen tijd tot gevangenis hebben gestrekt aan de rampspoedige Gravin Ada.27 Nog heden vertoont men er haar portret in olieverw, dat waarschijnlijk reeds vóór twee (?) eeuwen werd vervaardigd. In eenen aan het Weeshuis ten Oosten belendende, en door Regenten van dit gesticht in 1830 aan eenen partikulier verkochten schuur, geleid men den vreemdeling in het Zuidelijke gedeelte daarvan, langs eene, deels vervallen, steenen wenteltrap van zeven treden, door eene zware eikendeur, in een onderaardsch gewelf, dat bij eene lengte van 4.86 ellen, eene hoogte van 2.15 ellen en eene breedte van 4.19 ellen heeft. Dit ongevloerd en van roode moppen stevig gebouwde gewelf, zou de eigenlijke gevangenis van Ada geweest zijn. Meer waarschijnlijk echter is het, dat dit gewelf voormaals tot eene kloostergevangenis heeft gestrekt; althans, eenige in den muur bevestigde, zware ijzeren krammen, pleiten voor deze onderstelling.
Behalve het opgenoemde, heeft men aan Den Burg, achter het Raadhuis, een smaakvol aangelegd plantsoen van jonge boomen, dat, als algemeene wandelplaats, door de bewoners van Den Burg in den zomer veel wordt bezocht. Aan de Westzijde van het dorp staat een ruim gebouw, met het opschrift: Gesticht van Weldadigheid, dat bepaaldelijk ingerigt is tot opneming en verzorging van kranken en behoeftigen, tot geene kerkelijke armbedeeling van het eiland behoorende, of hun domicilie van onderstand elders hebbende, in welk laatste opzigt vooral, deze liefdadige inrigting meermalen van uitstekende dienst is geweest. Ook plagt er een Gasthuis te zijn, waarin reizende landloopers drie dagen verblijf konden houden. Dit is later tot een Oud Mannen- en Vrouwenhuis voor Gereformeerde Ledematen ingerigt, en stond aan het einde van de tegenwoordige Gasthuisstraat. – Nog bestaan hier vier zoogenoemde Afdeelingen Armenkamers, zijnde liefdadige gestichten, met het doel, om daarin een zeker aantal oude lieden van beiderlei kunne, om niet huisvesting, brandstof en andere ondersteuning te verschaffen; welke Armenkamers zeer waarschijnlijk overblijfsels zijn van een vroeger hier bestaand hebbend Heilige Geesthuis.28 Voorts bestaat er eene Afdeeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, in 1822 opgerigt, en thans ongeveer 40 leden tellende, – eene Afdeeling van het Zendeling-genootschap; – eene Subcommissie der Maatschappij van Weldadigheid met 40 leden; – eene Afdeeling van het Nederlandsch Bijbel- en Tractaatgenootschap; een Zanggezelschap; als ook eene Bank van Leening. —
Ten behoeve van het openbaar onderwijs bestaat hier eene zeer goed ingerigte lagere school, welke gemiddeld door 185 leerlingen wordt bezocht, benevens een Fransche school, die thans ruim 30 leerlingen telt.
3. Het Horntje
Het Horntje was vroeger een gehucht in de nabijheid van het dorp den Hoorn, gelegen op de Z. W. punt van het eiland. Van tijd tot tijd afgespoeld en gesleten, staat er nu nog slechts ééne bouwmanswoning. In het begin dezer eeuw stond hier nog een zoogenaamd Lazaret, of Quarantaine inrigting, doch deze is sedert lang in den Oceaan bedolven. Voor omstreeks 150 jaren waren de hier liggende duinen, de hoogste van Texel. – In de vorige eeuw werd een zanddijk gelegd, welke echter, door den hoogen vloed van den 27sten November 1776, geheel weggeslagen, doch later weder hersteld werd.
Tusschen de voorschreven duinen en de Hors, lag vroeger eene kil of kreek, welke bij noodweer, den schepen tot eene veilige ligplaats verstrekte. De Amsterdamsche kooplieden vooral, stelden in het behoud dier kil het grootste belang, en besteedden jaarlijks aanzienlijke sommen, om de Hors des zomers met rijs en stroo te doen bekrammen, en daardoor de kil diep te houden; doch hunne pogingen waren te vergeefs; want één stormgetijde in het najaar, sleepte menigmaal den geheelen arbeid weg, zoodat men ten laatste van de verdere bekramming heeft afgezien, waardoor die kil nu genoegzaam geheel droog geworden of verzand is. – In de nabijheid van het Horntje stond vroeger eene hut, welke tot woning verstrekte voor die lieden, welke de smelt vingen, een vischje dienende tot aas voor den kabeljaauw.
4. Hoorn of den Hoorn
Hoorn, Den Hoorn, of In Den Hoorn, een dorp, geheel in de lengte gebouwd en op een uur afstand van den Burg gelegen, stond vroeger onder het aanzienlijke dorp Den Westen, welke combinatie, gelijk sommigen willen, alleen betrekking had op het kerkelijke, naardien Den Hoorn toen slechts eene kapel bezat. Maar sedert Den Westen bijna geheel vervallen, en de kerk, (waarvan men de grondslagen nog aanwijst) geslecht is, heeft men alle kerkelijke goederen aan Den Hoorn getrokken. Tot 1838 mogt dit dorp, na Den Burg, het grootste der Texelsche dorpen heeten. De toen plaats hebbende organisatie van het loodswezen, deed deze plaats zeer in verval geraken, welk verval nog dagelijks toeneemt, zoodat het dorp Den Hoorn, met Den Westen vereenigd, niet meer dan 167 woningen, en 828 inwoners telt, welke zich hoofdzakelijk op landbouw en veeteelt toeleggen. – Tegenwoordig strekt Den Hoorn nog tot verblijfplaats aan de bemanning van vier Buitengewone Loodsschuiten van Texel, welke aldaar, met eenen Onder-Commissaris van het loodswezen, woonachtig zijn. —
De gemeente welke voor het meerendeel uit Hervormden bestaat, waarvan men er hier 560, waaronder 260 ledematen, telt, maken eene gemeente uit, welke tot den Ring Den Burg op Texel behoort. —
Nadat den Hoorn eerst bediend was door den predikant van het geheele eiland, verbleef het bij Den Burg tot aan 1619, toen het een eigen predikant bekwam in Willem Barents, die echter in het volgende jaar reeds overleed. Gedurende de dienst van Aris Goossen, te Burg en Hoorn, welke in 1599 beroepen en in 1624 Emeritus werd, is Den Hoorn derhalve van Den Burg gescheiden. – De Hervormde kerk was vroeger eene kapel, welke later eene parochiekerk werd. Deze kerk is een klein, doch betrekkelijk hoog gebouw zonder orgel, doch versierd met eenen spitsen toren, welke tot baak in zee dient, en daarom door het Departement van Marine onderhouden wordt.
De gemeente der Doopsgezinden alhier, staat geheel op zich zelve, en telt ongeveer 60 ledematen, met een eigen leeraar en een klein bedehuis, dat aan den ingang van het dorp staat.
De Roomschgezinden, die hier bijna evenveel communicanten tellen, zijn kerkelijk vereenigd met die gemeente aan Den Burg.
Het aantal leerlingen der openbare school bedraagt 90 à 100.
In 1744, toen Den Hoorn zich in eene algemeene welvaart mogt verheugen, werd er een gasthuis voor onvermogenden gesticht, terwijl Mejufvrouw Aaltje de Keijzer, weduwe van den Predikant dezer gemeente Hendrik Schutte, in 1839, een huis en tuin vermaakt heeft, om tot predikantswoning te dienen.
Vooral is Den Hoorn bekend als de geboorteplaats van den beroemden dichter en romanschrijver Loosjes, die hier den 15 Mei 1761 het levenslicht aanschouwde. —
In de nabijheid van Den Hoorn plagten vroeger twee bedijkte polders te zijn, de Binnen – en Buitenkuil genoemd, waarvan de eerste nog bestaat; terwijl de laatste reeds lang vernietigd is. —
Zuidwaarts van daar, stond oudtijds nog een dorp, den Ouden Hoorn genoemd; dit dorp is echter reeds in 1398 door de Friezen verbrand. —
5. Het voormalige dorp Den Westen
Weinige zijn de overblijfsels van dit oudtijds zoo schoone dorp, dat thans vereenigd is met Den Hoorn.
De overgebleven groote en hooge Westertoren, waarvan in 1710 de spits is afgeslagen, en de weinige, hier en daar verspreid staande, huizen, doen ons vooronderstellen, dat Den Westen vroeger een der voornaamste dorpen van het eiland moet geweest zijn.
Men zegt, dat bij eene landing der Watergeuzen, in het begin van Maart 1571, het huis van den schout en de kerk zouden verbrand zijn; ook dat het dorp Den Westen, door de Spanjaarden verbrand zoude zijn, waarvoor echter geen andere grond van waarschijnlijkheid is, dan dat er voorheen, omtrent Den Hors, een inham is geweest, het Spanjaardsgat genoemd. In 1514 was hier zekeren pastoor Willem van Alkmaar, die hier een huis benevens 18 morgen en 22 perceelen lands in eigendom bezat; en ofschoon hij in zijne pastorij niet woonde, trok hij nog 66 Rijnguldens ’s jaars.
Niet verre van den Westertoren ligt het eenige gewijde kerkhof van Texel.
Op den 31 December telde men hier slechts 15 huizen met 84 bewoners.
6. De Koog
Dit plaatsje, 1¼ ure van Den Burg verwijderd, telt tegenwoordig slechts een 17-tal huizen, bewoond door ruim 70 menschen. Het ligt in eenen lossen zandgrond, is onbestraat, en zonder boom of heester. – Volgens hetgene mij verhaald werd, was dit dorpje weleer eene zeer bloeijende plaats, alwaar zich vele menschen gevestigd hadden, die zich van de toen aldaar uitgebreide visscherij onderhielden. Inzonderheid bloeide dit dorpje, toen de groote visscherij of walvischvangst haren hoogsten top bereikt had, toen een aanzienlijk getal commandeurs van de Groenlandsvaarders hier hun verblijf hielden, en leven en welvaart over dit dorp verspreidden; ja, men zegt, dat de Koog vroeger zelfs de hoofdplaats des eilands moet geweest zijn, ’t geen echter te betwijfelen is, aangezien Den Burg, oudtijds versterkt en met poorten voorzien, meer tot verblijf der regering, en dus tot hoofdplaats, geschikt was. —
Dan, wat daarvan ook zijn moge, het afnemen door de zee, van uitgestrekte buitenlanden of uiterwaarden, ten N. W. van De Koog, het verval of verplaatsen der visscherij en scheepvaart, enz. heeft deze plaats bijna geheel doen verdwijnen; en het is alleen aan de overgeblevene kerk, den rang van dorp nog te danken, daar het, na de zeer belangrijke afneming in de laatste 50 of 60 jaren, naauwelijks op den naam van gehucht aanspraak zoude kunnen maken.
Aan De Koog is zelfs geen spoor meer overig van de visscherij en zeevaart, vroeger zijne mildvloeijende bronnen.
De weinige inwoners, welke zich thans hoofdzakelijk op de veeteelt, en bepaaldelijk op de schapenfokkerij toeleggen, leven zeer eenvoudig. Jammer maar, dat de gesteldheid van den grond in deze streek, zoo schraal en door gebrek aan behoorlijke waterleiding zoo ongezond, of, zoo als men hier zegt ongans, is. Vooral noordwaarts van hier, op het zoogenaamde Koogerveld, vindt men moergronden met pollen en spichtig gras.
Het Kooger kerkje is een vrij net, doch klein steenen gebouw, voorzien van een houten koepeltorentje en uurwerk.
De eerste leeraar welke hier het predikambt bekleedde, was Petrus Serooskerke, die hier in 1632 beroepen werd, en in 1637 overleed. – Na den dood van den predikant Henricus Lambertus Glasvoort, die op den 7 October 1808 overleed, zijn de Hervormden gecombineerd met de Waal. De Roomschgezinden behooren tot de gemeente van Den Burg, terwijl de weinige Doopsgezinden, mede tot die van Den Burg behooren. – Het aantal leerlingen der openbare school aldaar, bedraagt gemiddeld 30 kinderen, zoo van het dorpje zelf, als van het omliggende veld. —
Oude lieden weten, bij overlevering, dat de Koog zich heeft uitgestrekt tot de oude kerk, welke echter, blijkens de afbraak en het kerkhof, slechts klein moet zijn geweest.
De visschers geven den naam van Noord-Koog aan eene plaats in de Zuiderzee, Z. Z. O. van De Koog gelegen, waar men, naar men zegt, nog heden eenen weg van duifsteen vindt. Dezelve ligt ééne mijl van den Texelschen wal af, en is, naar gissing, ¾ mijl lang. Deze plaats wordt ook wel de Straat genoemd. —
7. Oostereind
Dit dorp, ook wel Oosterend of Oosteinde genoemd, ligt 1½ uur N. N. O. van Den Burg. Het heeft, omgeven door veel houtgewas en net aangelegde tuinen, geen onbevallig voorkomen, en bevatte, op 1 Januarij 1856, ruim 500 inwoners en 160 huizen.
Het is wel bebouwd, heeft de oostelijkste ligging, en is na Den Burg, de grootste plaats des eilands; behoorende daartoe ook het gehucht, Het Nieuwe Schild.
Oestervisscherij, veeteelt, en eenigen landbouw, maken de hoofdmiddelen van het bestaan der inwoners uit. De Hervormden, het grootste gedeelte der bewoners, maken eene gemeente uit, welke tot den ring Burg op Texel, behoort. De eerste predikant, die hier het leeraarsambt bekleedde was Wessel Verruhert, in 1666 daar bevestigd, en in 1702 overleden. Vóór de Reformatie was de kerk toegewijd aan St. Martinus, en werd begeven door de Graven van Holland. Over deze begeving ontstond weleer twist tusschen den Stadhouder der Graven en den onderpastoor van Haarlem, welke laatste beweerde, de pastorij verkregen te hebben van den Heer van IJsselstein, als Stadhouder van Holland, terwijl de aanstelling gehaald moest worden bij den Aartsdiaken der Utrechtsche kerk. – Deze pastorij was toen belast met eene laste van zestig of zeventig Rijnsche guldens, (ƒ 80 à ƒ 90); doch de pastoor die er zijn verblijf hield, genoot daarvan niet meer dan vier pond groot (ƒ 4.).
Ook het kosteraat werd door de Graven begeven en had een half morgen, dat gemiddeld eene som van drie Rijnsche guldens (ƒ 4,20), opbragt. De kerk is een groot kruisgebouw, welks muren meerendeels van duifsteen zijn opgetrokken, en welks ouden zwaren duifsteenen toren, die sedert onheugelijke jaren van zijnen spits beroofd was, afgebroken en van gele steen herbouwd is. Volgens eene overlevering, waarvan ook melding wordt gemaakt in de Chronijk van Medemblik, moet in die kerk een beeld van den Heiligen Nicolaas gestaan hebben, hetwelk zoo groot van omvang was, dat de muur der kerk moest worden doorgebroken, om het er uit te halen. – Dit beeld zou daarna op het kerkhof verbrand zijn geworden.
Verreweg het grootste gedeelte der huizen staat in eenen wijden kring om de kerk gebouwd, en langs het kerkhof, dat met een muur omgeven is, staat eene rij opgaande lindeboomen, welke de kom van het dorp zeer versieren.
De leden der Doopsgezinde kerk, welke hier verblijf houden, behooren tot de gemeente Burg- Waal – en Oostereind terwijl de R. K. tot de gemeente aan Den Burg behooren.
8. Het Nieuwe Schild
Dit gehucht, kerkelijk vereenigd met het dorp Oostereind, en van daar ½ uur verwijderd, werd vroeger hoofdzakelijk door loodsen bewoond, die algemeen bekend stonden voor zeer ijverige, bekwame en koene zeelieden, wier woonplaats hier zeer geschikt gelegen was om de schepen te loodsen, die van Amsterdam kwamen en op den Vlieter lagen.
In dit gehucht, dat weleer een 50 tal woningen telde, zijn er thans niet meer dan 4, te zamen bewoond door 35 zielen. De opkomst van het Nieuwe Diep, welke eerst eene gedeeltelijke, en daarna eene algeheele verplaatsing van den loodsmansstand ten gevolge had, was oorzaak van het verval van deze plaats, die hare eerste opkomst te danken had aan de overbevolking van het oude Schild. Oostwaarts van dit gehucht is in 1844 eene nieuwe haven aangelegd voor oestersvisschers, voornamelijk bekostigd door Rijks- Provinciale- en Gemeente-subsidiën. – Bij deze haven, die thans echter weder in verval is geraakt, is onlangs eene ijzeren baak opgerigt ten dienste van de schepen, die, uit de Zuiderzee komende, deze plaats passeeren. – Vroeger bestond hier eene kleine helling om de loodsschuiten te herstellen, alsmede een gebouw op steenen voet, hetwelk gebezigd werd als Magazijn, ter berging van goederen, als ook van gereedschappen en bouwstoffen ter herstelling van de dijken en zeeweringen.
9. Oost
Even als het Nieuwe Schild, behoort ook het gehucht Oost, dat vroeger Om de Oost werd geheeten, tot het dorp Oostereind. Waarschijnlijk ontleent het dezen naam van wege zijne ligging op de Oostpunt van het eiland. Het bestaat uit omstreeks 40 woningen en telt 268 inwoners, welke deels in visscherij, deels in landbouw en veeteelt, hun bestaan vinden.29—
10. De Cocksdorp
Dit dorp, op het nu met Texel vereenigde Eijerland aangelegd, en aldus genoemd naar wijlen den Heer J. J. de Cock, van Rotterdam, ligt 2¾ uur N. O. van den Burg, nabij de Roggesloot, op eenen zandgrond. Het telde ten jare 1841 een 20-tal woningen met 120 bewoners; behalve de school, die toen door 40 à 50 leerlingen werd bezocht, benevens eene met vlas overdekte koren- en pelmolen, eene wagenmakerij, smederij en broodbakkerij.
Sedert heeft deze plaats vele uitbreiding ondergaan, zoodat men er thans 53 huizen en eene bevolking van 276 zielen telt; bevattende de geheele polder Eijerland 140 huizen met 1000 bewoners. – Door deze uitbreiding wordt de bovengenoemde school thans door 120 kinderen bezocht, terwijl er in 1853, door het Gemeentebestuur van Texel, eene tweede school en onderwijzerswoning in het zuidelijk deel van den polder is gesticht, die gemiddeld 100 leerlingen telt.
De Hervormden, die tot de gemeente Eijerland behooren, hebben hier eene kleine kerk en pastorie, welke beiden in 1839 zijn gebouwd. De eerste is voorzien van eenen kleinen naaldtoren, terwijl den 19 Maart 1842, eene particuliere woning, na tot een bedehuis voor de R. K. te zijn ingerigt, ingewijd is en bediend wordt door pastoor G. van den Bosch.
De eerste leeraar, die bij de Herv. gemeente het leeraarsambt heeft bediend, is Pieter Haesebroek, die in 1841 herwaarts beroepen is.
De net aangelegde begraafplaats ligt dáár, waar de dorpsweg zich door eene bevallige kromming met den postweg vereenigt. – Vroeger stond hier een groot steenen magazijn, dat thans is veranderd in eene bouwmanswoning, Dijkzigt geheeten.
Men heeft te Cocksdorp ook eene Afdeeling der Maatschappij, t. N. V. ’t. A. dat in 1837 is opgerigt, terwijl er eene jaarmarkt gehouden wordt op den tweeden Pinksterdag.
De bewoners vinden hun bestaan, deels in den landbouw, en deels in de schelpvisscherij. Vele duizende kubiek ellen schelpen worden jaarlijks door hen van de zandbanken, tusschen Texel en Vlieland, gehaald, die naar verschillende oorden in ons vaderland, meerendeels voor de kalkbranderijen en ook voor het aanleggen en onderhouden van kunstwegen, vervoerd worden.
Terwijl wij in eene andere aanteekening vermeld vinden: „De Moeder van Gravinne Ada, was de Gravinne Aleid. Deze had hare dochter uitgehuwelijkt aan Lodewijk, Grave van Loon; zij werd op den Burgt te Leiden, overwonnen en gevangen genomen, en viel haren Neef Willem van Teijlingen in handen. Haar oom Willem, overwinnaar zijnde, zond zijne nicht (Ada) naar Texel; doch deze gevangenis haar ondragelijk vallende, zocht zij te ontkomen, waarom hij het besluit nam, haar naar Engeland te zenden. Dit werd Graaf Willem I van vele Edelen en Landzaten, kwalijk genomen, dat hij de Landsvrouwe in handen van vreemden stelde.”