Kitabı oku: «Moord met een hoger doel», sayfa 13
HOOFDSTUK ZEVENENTWINTIG
Opgehitst.
Na haar ontmoeting met Howard voelde Avery zich opgehitst en boos.
Wat bedoelde hij? vroeg ze zich af. Het enige wat ik zei was juist: beiden zaten op de universiteit, beiden waren lid van een studentenvereniging. Een laatstejaarsstudente. Een derdejaarsstudente. Wat was hier mis mee?
Argh! schreeuwde ze inwendig.
Mensen en auto’s vulden de straten. Het was zaterdag en officieel was ze van de zaak gehaald. Toch wilde ze niet zomaar haar tijd verspillen. Ze wilde iets doen. Helemaal van voren af aan opnieuw beginnen, dacht ze. Vanaf het begin.
Het was al behoorlijk druk in Lederman Park toen ze aankwam; het park liep vol joggers en honden. Op het baseballveld dicht bij de rivier speelden een rood en een blauw team een partijtje softbal.
Avery parkeerde haar auto en liep naar het bankje waar ze Cindy Jenkins hadden gevonden. Ze herinnerde zich nog heel duidelijk het lichaam, de manier waarop ze zat, de vage glimlach en haar blik die op de bioscoop gericht was. Eerst wilde hij maar drie meisjes vermoorden, dacht ze. Maar dat was veranderd. Waarom had hij zijn plannen gewijzigd? De drie lichamen hadden heel wat overeenkomsten gehad. Hij had ze alle drie voorzichtig behandeld en met uitzondering van het laatste meisje keken ze allemaal in de richting van iets wat met het cijfer drie te maken had: drie verliefde vrouwen, drie meisjes uit de Tweede Wereldoorlog. Waar zit het verband? vroeg ze zich af.
Ze zat op het bankje, niet op de plaats waar het lichaam had gezeten, maar aan de andere kant, en ze zocht met haar telefoon informatie op internet over het getal drie. In de meeste godsdiensten had het getal een magische betekenis. In het Chinees klonk het als “levend”. Het was het eerste getal dat “allemaal” betekende. Noah had drie zonen. Drie verwees ook naar de Drievuldigheid. Drie. Drie. Drie.
Ze legde haar telefoon weer neer.
Je wilde er drie vermoorden, dacht ze. Drie meisjes gaven je kracht. Maar opeens kwam hier verandering in. Wat was er veranderd? Waarom wilde je er plotseling meer vermoorden?
Na haar ontmoeting met Howard was Avery gaan geloven dat de moordenaar in een soort hogere macht geloofde, een god uit een of andere godsdienst, of misschien zijn eigen soort god? Een god die jonge meisjes nodig had. Waarom? dacht Avery. Waarom had hij jonge meisjes nodig?
Beiden zaten op de universiteit. Beiden waren lid van een studentenvereniging. Een laatstejaarsstudente. Een derdejaarsstudente.
Nee, had Howard gezegd.
Ze reed naar de begraafplaats van Auburn.
Avery stond voor de plek waar ze Tabitha Mitchell gevonden hadden. Ze tuurde over de begraafplaats en had het gevoel zich in een onwerkelijke wereld te bevinden waarin ze niet thuishoorde. De rit naar Lederman Park. De rit naar de begraafplaats. Tijdens het rijden naar beide plaatsen had ze een vredig gevoel ervaren. Misschien had hij hetzelfde gevoeld. Geen angst. Geen zorgen dat hij gesnapt zou worden. Een dag als alle andere.
Het was bijzonder druk op het speelterrein van Stony Brook. Avery schrok toen ze zag dat de hele plaats delict al opgeruimd was. Overal zag ze kinderen, van kleine baby’s tot kinderen van een jaar of acht. De grootste kinderen liepen door de fonteinen heen en klommen het houten kasteel op en neer. Moeders riepen en liepen achter hun kinderen aan. Ze hoorde kinderen huilen omdat ze hun hoofd hadden gestoten. Sommige moeders en babysitters staarden Avery aan alsof ze haar herkenden of haar gezicht probeerden te plaatsen.
Ze liep naar de ingang van het kasteel, waar ze het derde meisje hadden gevonden.
Een kind keek haar vanuit de opening aan. “Hoi,” zei hij en hij klauterde ervandoor.
Avery keek in dezelfde richting waarin Tabitha had gekeken en staarde naar de muur met de kinderen.
Waar ligt het verband? dacht ze.
Beiden zaten op de universiteit. Beiden waren lid van een studentenvereniging. Een laatstejaarsstudente. Een derdejaarsstudente.
Nee.
Ze koos een nummer.
De norse stem van Talbot Diggins beantwoordde haar oproep. “Wat is er, Black? Ik dacht dat je dood was.”
“Waarom zou ik dood zijn?” vroeg ze.
“Lees je dan nooit de kranten? De East Coast is helemaal in paniek door deze moordenaar. Drie dode meisjes in een week? Je hebt weer de voorpagina gehaald. Ze zeggen dat je van de zaak bent gehaald. Officieel met verlof.”
“Ik ben helemaal niet met verlof.”
Op de achtergrond hoorde Avery kinderen schreeuwen. Hij zei: “Een ogenblikje,” en ging wat zachter praten. “Wees nu toch eens stil, jongens. Je ziet toch dat papa aan het telefoneren is. Ga je moeder maar lastigvallen. Maak dat jullie wegkomen! Vooruit! Ik kom zo.”
“Het spijt me,” zei Avery. “Ik stoor blijkbaar.”
“Nee,” antwoordde hij, “een dagje uit in het park. Zeg het eens, Black.”
“Ik belde je om wat meer te weten te komen over het derde slachtoffer.”
“Ja, ik heb een telefoontje gekregen van inspecteur Connelly van jullie bureau. Hij zegt dat hij vanaf nu het onderzoek leidt. Hij wilde weten wat we al gevonden hadden. Hij klinkt echt als een eikel. We hebben haar vingerafdrukken onderzocht en vonden een match. Ze was betrokken bij een flauwe grap op de universiteit vorig jaar. Ze heet Molly Green. De media is hiervan nog niet op de hoogte, dus hou het nog even voor jezelf. Ze was studente aan de Brandeis Universiteit. Ze studeerde financiën. Niet echt een briljante studente. Ook geen lid van een studentenvereniging, dus dat is niet het verband.”
“Heb je al met iemand gesproken op Brandeis?”
“Ik heb met de decaan gesproken. Maar op dit ogenblik laat hij nog niet veel los. Hij wil nog niets bekendmaken voordat hij maandag zelf een verklaring kan afleggen. Hij verwees me door naar een consulente, Jessica Givens genaamd. Molly maakte zich kennelijk zorgen over een baan.”
“Baan? Had het slachtoffer een baan?”
“Dat heeft de begeleidster niet gezegd. Wat ze wel zei was dat uiteindelijk alles goed gekomen is.”
“Kun je mij het nummer geven van die consulente?”
“Ja, hoor,” zei hij. Hij hield de telefoon wat verder van zich af zodat hij het kon opzoeken en schreeuwde Avery het nummer toe. “Heb je het?” Avery sloeg het nummer op in haar eigen telefoon, onder de naam Jessica Givens. “Ja, hebbes,” zei ze.
“Heb je haar vrienden al gesproken?” vroeg Avery.
“Mijn team heeft gisteren contact met haar vrienden en familie opgenomen. Sommigen zijn er vandaag ook nog mee bezig. Ze paste soms op de kinderen van een gezin in de buurt van de universiteit. Ze werd donderdagavond voor het laatst levend gezien toen de moordenaar haar in de buurt van het huis ontvoerde.”
“Hoe weet je dat?”
“Een van mijn agenten heeft gisteren een verklaring afgenomen van een jonge gozer, vijftien jaar, die tegenover het huis woont waar Molly werkte. Zei dat hij ’s nachts niet kon slapen. Rond de tijd dat Molly klaar was met werken, zag hij een meisje dat aan haar beschrijving voldeed het huis uit komen en een praatje maken met een kerel naast een blauw minibusje.”
Avery’s adem stokte. “Dat is zijn auto,” zei ze, “een blauw Chrysler minibusje.”
“Ja,” stemde Talbot in, “dat zei Connelly al. Hij zei ook dat ze nog niet weten op welke naam de auto geregistreerd staat, maar ze zijn er volop mee bezig. De jongen zei dat de dader een hoed en een bril droeg. Blanke kerel, ongeveer een meter zeventig, slank maar stevig gebouwd, tussen de vijfentwintig en vijfenveertig jaar oud. Dat is hem, toch?”
“Ja, dat is hem.”
“De jongen wist niet wat hij zag. Hij zei dat het leek alsof ze flauwviel. De dader heeft eerst nog om hulp geroepen, heeft haar toen in het minibusje gezet en is weggereden.”
“Heeft die jongen iemand gebeld?”
“Nee, hij zei dat het leek alsof hij voor haar zorgde. Hij is pas vijftien.”
“Nog iets?”
“Is dit niet genoeg?”
“Ik probeer alle stukjes aan elkaar te passen.”
“Je mag van geluk spreken dat ik je dit allemaal vertel, Black. Die Connelly heeft echt een pesthekel aan je.”
“Waarom help je me eigenlijk?”
“Ik heb iets met radeloze, moedige, blanke meiden waar ik in de kranten over lees, denk ik,” grapte hij, waarna Avery hem met gesmoorde stem hoorde zeggen: “Ach, kom op, schat. Ik maakte maar een grapje. Ze is een rechercheur. Nee, ik ben niet in haar geïnteresseerd. Een ogenblikje.” Hij kwam terug aan de telefoon en zei: “Oké, Black, ik moet gaan. Leuk dat je belde.” Hij hing op.
Brandeis, dacht Avery. Het derde meisje ging naar de universiteit van Brandeis, in Waltham, de meest westelijke richting tot nu toe. Het eerste slachtoffer ging naar Harvard, in Cambridge, net buiten Boston. Het tweede zat op het MIT in Cambridge en werd verder naar het westen achtergelaten op de begraafplaats in Watertown. De universiteit van Brandeis ligt nog verder naar het westen, maar het slachtoffer was naar het oosten gebracht, in Belmont.
Dus, dacht ze, hij woont óf in Belmont, óf in Watertown.
Het leek logisch. Hij had niet verder willen rijden om elk meisje dat hij wilde vermoorden te vinden en ergens te positioneren. Op basis van waar hij de lichamen naartoe bracht en achterliet, werd zijn reistijd telkens korter. Lederman Park ligt een heel eind van Belmont verwijderd, dacht ze. Helemaal naar Boston. Met zijn eerste slachtoffer wilde hij iets duidelijk maken én afstand creëren van bij hem thuis. Toen werd hij roekelozer. Het tweede lichaam werd verder westwaarts gevonden, in Watertown. Het derde liet hij nog verder achter, in Waltham. Hij kan onmogelijk in Waltham wonen, dacht ze. Waarom zou hij van daaruit de hele weg naar Boston afleggen?
Ze belde Finley op.
Toen Finley opnam, hoorde ze op de achtergrond extreem luide heavymetalmuziek.
“Yo, yo,” schreeuwde hij.
“Finley, met Black.”
Bijna fluisterend hoorde ze: “O, verdomme.” Daarna werd de muziek wat stiller gezet en werd Finley bijzonder zakelijk. “Luister, Black,” zei hij, “eigenlijk mag ik het helemaal niet met jou over de zaak hebben.”
“Ben je nog steeds bezig met die autohandelaars?”
“Ja.”
“De moordenaar woont óf in Belmont, óf in Watertown. Beperk je zoekactie dus tot deze twee plaatsen en dat zal je een hoop tijd besparen.”
“Hoe weet jij dat nou?”
Ze hing op.
Boekhouding. Economie. Financiën. Allemaal vakken die met het bedrijfsleven te maken hadden.
Talbot zei dat het derde slachtoffer gespannen was voor een sollicitatiegesprek. Cindy kon aan de slag bij een boekhoudbedrijf. Wat was de naam ook al weer? Devante, herinnerde ze zich. Het grootste boekhoudbedrijf van Boston. Had Molly een baan? Tabitha was een derdejaarsstudente. Had zij al een baan?
Ze liep naar haar auto.
Op weg naar Brandeis belde ze Finley opnieuw.
“In hemelsnaam,” snauwde Finley. “Laat me nu toch eens met rust. Het is zaterdag. Voor het eerst in twee jaar hoef ik niet te werken op zaterdag of zondag. Laat me wat plezier maken. Bel Connelly maar. Hij heeft dienst. Bel Thompson. Hij heeft ook dienst.”
“Tabitha Mitchell,” zei ze, “ging die ergens een baan aannemen?”
“Een echte baan?”
“Ja, een echte baan. Niet als prinses in Disneyland.”
“Waarom zou zij al een baan nemen? Ze was pas derdejaars, toch?”
“Dat weet ik niet. Daarom bel ik naar jou. Heb je haar familie nog niet gesproken?”
“Ja, de moeder.”
“Heeft zij iets gezegd over een baan?”
“Nee.”
“Bel haar nog eens op. Probeer te weten te komen of Tabitha een baantje had voor deze zomer.”
“Ik heb geen dienst.”
“Je zit midden in een zaak!”
“Ik hoef aan jou geen verantwoording af te leggen, Black!”
“Er is een moordenaar op de vlucht!” schreeuwde Avery. “En hij gaat opnieuw toeslaan. En ik zit hem op de hielen, Finley. Ik heb hem bijna, ik voel het. Bel de moeder. Tabitha’s vrienden. Wie je ook maar kunt bereiken. Ik heb een antwoord nodig. Vlug. Alsjeblieft. Bel me als je iets meer weet.”
“Verdomme!” hoorde ze Finley nog schreeuwen voor ze ophing.
HOOFDSTUK ACHTENTWINTIG
Avery nam Route 20 helemaal tot in Waltham County. De rit vorderde maar traag. Om de paar kilometer moest ze stoppen voor verkeerslichten.
Jessica Givens nam nooit haar telefoon op. Na de vierde poging besefte Avery dat dit haar nummer van het werk moest zijn. Ze liet een boodschap achter en belde naar Inlichtingen. “Hallo,” zei ze, “ik heb het nummer nodig van een zekere Jessica Givens in Waltham.”
“We hebben tien personen met de naam Givens in Waltham,” zei de medewerker. “Weet u waar ze woont?”
“Nee.”
Daarna belde ze de decaan. Antwoordapparaat.
Avery reed vanuit South Street de campus van de Brandeis Universiteit op. Het duurde eventjes voor ze had gezien waar ze kon parkeren.
Brandeis was een van de topuniversiteiten voor financiën. De centrale campus bestond uit een aantal kronkelende paadjes op een grote heuvel, waarover het bijzonder lastig lopen of rijden was. Over het terrein verspreid stonden een aantal oude bakstenen gebouwen met hier en daar een klein kasteeltje en moderne glazen gebouwen met een bijzondere architectuur. Nadat ze een parkeerplaats had gevonden, liep ze een van de paadjes op en vroeg waar ze de administratie kon vinden.
Ze kwam terecht in een klein gebouwtje dat bijna helemaal leegstond. Aan de balie zat maar één medewerker. “We zijn gesloten,” zei hij.
Avery haalde haar badge tevoorschijn. “Ik ben Avery Black. Ik ben op zoek naar Jessica Givens. Volgens mijn gegevens is ze een consulente die hier ergens op de campus werkt.”
Een warme, vriendelijke glimlach begroette haar. “Hé,” zei hij, “u bent Avery Black. U jaagt op seriemoordenaars, toch? Cool!”
“Er is helemaal niets cools aan een seriemoordenaar.”
“Nee, nee,” zei hij snel, “natuurlijk niet. Ik bedoelde ook niet de seriemoordenaar. Ik bedoelde u. U bent overal op het nieuws. Ik herken u. De kranten pakken u heel hard aan.”
“Ik ben verbaasd dat u mij nog te woord wil staan.”
“Natuurlijk,” zei hij, “u bent me er wel eentje.”
De woorden kwamen zo spontaan en toen hij besefte wat hij gezegd had, begon hij te blozen en stamelde: “Het spijt me. Dat was helemaal niet professioneel van me. Ik...”
“Geeft niet,” zei ze met een verleidelijke glimlach. “Echt!”
“Weet u het zeker?”
“Ja hoor,” zei ze, en ze leunde over de balie. “Helemaal niet. Zou je me trouwens kunnen helpen?”
“Natuurlijk, natuurlijk. U hebt geluk dat ik er nog ben. Eigenlijk had ik al op weg naar huis moeten zijn. Laat me eens kijken,” zei hij, terwijl hij op zijn computerscherm keek. “Wat hebt u nodig?”
“Ik heb het mobiele nummer en het adres nodig van Jessica Givens.”
Hij gluurde over zijn computerscherm heen. Een zwarte lok krullend haar viel over een deel van zijn gezicht. Hij was jong, waarschijnlijk begin twintig.
“Maar weet u, eigenlijk mag ik helemaal geen persoonlijke informatie doorgeven.”
Avery leunde wat meer naar hem toe. “Hoe heet je?” fluisterde ze.
“Buck.”
“Buck,” zei ze geluidloos, en toen, zachtjes en terwijl ze geheimzinnig om zich heen keek: “Ik sta op het punt de moordenaar in te rekenen, Buck. Jessica Givens heeft misschien informatie die me verder kan helpen.”
Plotseling keek hij haar ongerust aan. “Heeft hij hier iemand aangevallen? Ik dacht dat hij alleen op Harvard en MIT had toegeslagen.”
“Laten we zeggen dat niemand nog veilig is, Buck. Elke studente is een mogelijk doelwit. Maar Jessica Givens,” zei ze, waarbij ze naar de deur wees, “die weet iets. Iets heel belangrijks. Zij heeft informatie die deze hele zaak zou kunnen oplossen. Ik kan niemand anders nog vertrouwen. Ik ben alleen gekomen. Kun je me helpen? Niemand anders hoeft dit te weten.”
“Jemig,” fluisterende hij. “Natuurlijk, als het zo belangrijk is, prima,” zei hij glimlachend en hij gaf haar wat ze nodig had.
“Dankjewel,” zei ze. “Ik hoop dat je beseft dat je me hiermee misschien wel de belangrijkste informatie hebt gegeven om de moordenaar te pakken te kunnen krijgen.”
“Echt waar?”
“Echt waar,” fluisterde ze hem met een zwoele stem toe. Ze hield haar vinger op haar gesloten lippen. “Denk eraan, ons geheimpje.”
“Natuurlijk,” zei Buck. “Enkel u en ik.”
Avery draaide zich om en verliet het kantoortje. Zodra ze weer in het zonlicht stond, toetste ze het nummer in dat ze zojuist had gekregen.
“Hallo?” zei iemand.
“Spreek ik met Jessica Givens?”
“Ja. Met wie spreek ik?”
“Hallo, Jessica. Mijn naam is Avery Black. Ik ben een van de rechercheurs die zich bezighouden met de moord op Molly Green. Ik heb begrepen dat u al met Talbot Diggens heeft gesproken?”
“Hoe bent u aan mijn nummer gekomen?”
“Bent u de consulente met wie inspecteur Diggens heeft gesproken over Molly Green?”
“Ja, dat ben ik. Maar dit is mijn privénummer. Ik ben op het ogenblik bij familie.”
“Molly Green is dood, mevrouw Givens. We proberen de moordenaar te vinden. Dit zal echt niet zo lang duren. U zei dat het slachtoffer gespannen was voor een sollicitatiegesprek, is dat zo?”
“Ja, inderdaad.”
“Wat was er aan de hand?”
“Ongeveer een maand geleden had ze een baan aangeboden gekregen van een boekhoudbedrijf.”
Boekhoudbedrijf, dacht Avery. Ook Cindy Jenkins was bij een boekhoudbedrijf aangenomen. “Herinnert u zich de naam nog?”
“Uiteraard,” zei Jessica, “het is een van de grootste boekhoudbedrijven in Boston. Ik was trouwens verbaasd dat ze aangenomen werd. Haar studieresultaten waren, in vergelijking met sommige andere studenten die voor deze baan hadden gesolliciteerd, helemaal niet zo schitterend. Het was Devante. Devante Accounting in het financiële district in Boston.
HOOFDSTUK NEGENTWINTIG
Even na zonsondergang parkeerde de moordenaar zijn auto op de campus van de Bentley Universiteit in Waltham. Hij had een parkeerplaats gevonden ten noorden van College Drive en liep zuidwaarts het voetpad op.
Een onaangenaam gevoel maakte zich van hem meester.
Eigenlijk had hij dit niet van tevoren gepland, maar hij was op jacht naar zijn vierde slachtoffer.
Toen hij zich enkele maanden geleden had voorbereid op zijn eerste moord had hij zich gesteund gevoeld door de Hogere Geest. Die had hem de opdracht gegeven om drie meisjes te vinden, drie meisjes om de poort naar de hemel te kunnen openen en zijn stem had hem door elke stap van het proces geleid.
De ommekeer was gekomen tijdens het tentoonstellen van Molly Green.
Op weg naar de uitgekozen plaats in Belmont, een plaats waar de Hogere Geest zeker tevreden mee zou zijn, had hij in zijn binnenste een boze stem horen roepen: meer. Hij was er zeker van geweest dat dit niet kon kloppen. De Hogere Geest had er maar drie nodig. Meer, had de stem herhaald, telkens opnieuw. Bezorgd, helemaal bezweet en onzeker van zichzelf had de moordenaar beseft dat hij Molly op een andere plaats moest achterlaten. In paniek – en hij raakte eigenlijk nooit in paniek – had hij Belmont verkend en hij had er gelukkig de speelplaats gevonden met de hoge muur die naar de toekomst verwees. De Hogere Geest zou dit prachtig vinden.
Maar hijzelf voelde zich helemaal niet zo gelukkig.
Nog een meisje betekende dat het hierbij niet zou blijven en dat zijn Hogere Geest een onuitputtelijke voorraad meisjes zou willen.
Hij had andere interesses, andere verlangens. Dieren, bijvoorbeeld: zijn passie om dieren te redden van een leven op straat. Hij hield van katten, en hij had zelfs een keer een gewonde vleermuis in huis gehaald. Hij had de vleermuis liefgehad en verzorgd tot hij het diertje het eeuwige leven had gegeven.
Plantkunde was een van zijn andere hobby’s. Maar de laatste maanden had hij helemaal geen tijd meer gehad om nieuwe mengsels te ontwikkelen en deze op verschillende dieren uit te testen. Hij had al zijn tijd aan de Hogere Geest geofferd, een god die een steeds belangrijkere plaats in zijn leven innam.
Meer meisjes..., dacht hij.
Meer...
Zijn beloning voor de drie-eenheid zou onsterfelijkheid zijn in menselijke vorm en hij zou een plaats in de hemel krijgen, samen met alle andere hemelse wezens. Maar op dit ogenblik voelde hij zich helemaal niet onsterfelijk, eigenlijk voelde hij zich niet zo goed en bijzonder emotioneel. Dit nieuwe spel, dit nieuwe plan beantwoordde helemaal niet aan zijn eigen diepste verlangens en hij begon gruwelijke gedachten te krijgen over de Hogere Geest.
Hoog aan de hemel zag hij zijn god bedenkelijk op hem neerkijken en hij hoorde zijn bulderende stem eisen: méér!
Ja, ik weet het, schreeuwde de moordenaar in gedachten de hemel toe. Meer! Zie je dan niet dat ik hier ben? Ik hou haar al een hele tijd in de gaten. Ik weet waar ze is. Ik weet waar en wanneer ik zal toeslaan. Ik heb alles onder controle! verzekerde hij de Hogere Geest. Maar in zijn diepste zelf voelde hij zich er helemaal niet klaar voor.
De vorige moorden had hij vol zelfvertrouwen gepleegd en daarbij de bescherming van de Hogere Geest kunnen voelen, zodanig zelfs dat als hij in het openbaar en op klaarlichte dag gemoord had, hij dit had kunnen doen zonder dat iemand dit opmerkte. Maar nu had hij het gevoel dat iedereen hem aanstaarde.
Net buiten de parkeerplaats lag een uitgestrekt gazon met daarop een groot filmscherm.
Zoals elke zaterdagavond was het filmavond op Bentley en vandaag stond de zwart-witte filmklassieker Casablanca op het programma.
Honderden studenten en koppeltjes waren naar de film komen kijken. Sommigen onder hen lagen op dekentjes, anderen zaten op stoelen en sommigen hadden bier of wijn meegenomen om van deze avond te kunnen genieten.
Hij had een dekentje bij zich en een zonnebril op.
Zijn doel? Een laatstejaarsstudente met de naam Wanda Voles. De avond tevoren was hij te weten gekomen wat ze vanavond van plan was. Het was pas uit met haar vriend en ze had besloten alleen naar de filmavond te komen. Haar vrienden hadden haar gesmeekt haar zaterdagavond niet door te brengen op zo’n flauw filmgebeuren, maar Wanda was vastbesloten geweest. “Casablanca is mijn lievelingsfilm,” had ze tegen hen gezegd.
Om verschillende redenen had hij precies deze avond uitgekozen. Een van de belangrijkste redenen was dat hij ergens hoopte dat ze niet zou komen opdagen. Hoewel hij wist dat hij hiermee zijn god verraadde, had hij dit gevoel toch niet kunnen ontkennen. “Ik wil het niet doen! Ik wil het niet doen!” had hij geschreeuwd. De Hogere Geest had geweigerd te luisteren. Diep in zijn binnenste had hij een zeurende pijn gevoeld.
Hij ging aan de rand van de menigte staan. Af en toe wierp hij een blik op het scherm en zag Humphrey Bogart en Ingrid Bergman elkaar kussen of elkaar in de haren vliegen.
Wanda zat aan de westelijke zijde van het gazon. Ze zat alleen, maar was omringd door andere studenten. Hij koos een plaatsje uit op een meter of twintig achter haar. Wanda’s kamer, zo wist hij, lag op ongeveer tien minuten wandelen van de parkeerplaats. Ze zou in haar eentje over enkele smalle, kronkelende paadjes moeten lopen.
De moordenaar zat op zijn dekentje en deed alsof hij naar de film keek.
Doe het niet, spookte er door zijn hoofd. Doe het niet!
Ik moet het doen, blafte hij terug.
Alsof iemand hem in zijn maag schopte boog hij opeens voorover. Nog steeds hoorde hij in gedachten de stem van de Hogere Geest. Meer! Meer! Meer! Méér!
Ik weet het, antwoordde hij. Het spijt me.
Genieten van de film was helemaal niet mogelijk. Elke hartstochtelijke scène herinnerde hem aan zijn eigen wanhopige situatie, aan de mensen om hem heen en aan zijn schuldgevoel. Het was verkeerd, helemaal verkeerd en hij kon het niet eens uitspreken, hij mocht het niet eens denken.
Toen de aftiteling over het scherm rolde, pakte Wanda Voles haar dekentje en persoonlijke spullen en ging op weg naar huis. Heel wat studenten bleven op het gazon zitten. Er werd uitbundig gekust en hard gelachen. Af en toe zag hij een koppeltje in de bosjes verdwijnen. Naast Wanda liepen nog enkele andere studenten.
Enkele seconden nadat Wanda hem voorbij was gelopen, stond hij op en volgde haar. Een gewone studente, dacht hij bij zichzelf. Leugens, spookte het door zijn hoofd. Hou op! vocht hij terug. Meer! brulde de Hogere Geest. Het bevel schokte hem en ging als een epileptische aanval door zijn hele lichaam.
Hou jezelf onder controle, dacht hij.
Hij zag Wanda over de parkeerplaats lopen. Ze liep vlak langs zijn auto. Een eindje verderop gingen enkele studenten dezelfde kant op.
Alleen, dacht hij. Ze is alleen. Nu!
Dit keer voelde hij geen vreugde, geen opwinding en zijn persoonlijke betrokkenheid was ver zoek. De kracht van de Hogere Geest had hem verlaten. Toch moest hij doorzetten. Zoals altijd keek de Hogere Geest wachtend op hem neer.
Wanda liep ongeveer tien stappen voor hem uit. Ze begon een deuntje te neuriën.
Hij had zijn list al voorbereid. Hij zou haar begroeten, doen alsof hij met zijn dochter naar de film was gekomen en een verhaal verzinnen over een lekke band. Zij zou zich vooroverbuigen om te helpen de bandenspanning te controleren en op dat ogenblik zou hij toeslaan met de naald. Geen gedoe. Geen getuigen. Gewoon een jong meisje dat op een parkeerplaats verdwijnt.
Vijf stappen achter haar.
Hij begon de naald klaar te maken.
Nog vier stappen en ze zou weer langs een rij auto’s komen.
Nog drie stappen, en hij opende zijn mond om haar aan te spreken.
Pal voor Wanda’s neus sprong een student achter een auto vandaan.
“Grrrr!” brulde hij, met zijn armen hoog in de lucht.
Geschrokken deinsde Wanda achteruit.
Meteen draaide hij zich om en liep in tegenovergestelde richting. Achter zich kon hij de jongen horen lachen. “Ik had je goed te pakken, hè!”
Wanda schreeuwde terug: “Ik schrok me bijna dood!”
“Het spijt me. Het spijt me,” zei hij verontschuldigend, “maar ik had je wel goed te pakken! Ik zag je aan komen en ik moest het gewoon doen. Waar ga je heen? Het is nog vroeg.”
Hun conversatie vervaagde naar de achtergrond.
Een gevoel van opluchting overspoelde de moordenaar, opluchting omdat hij toch gered was van zijn misdaad. Het zat niet goed, zei hij bij zichzelf. Ik wíst dat het niet goed zat. Ik moet er beter over nadenken. Ik moet een nieuw plan verzinnen. Geen paniek, geen paniek, suste hij zijn god. Alles komt goed. Dat beloof ik u.
Hoog in de lucht hoorde hij zijn god teleurgesteld grommen.