Kitabı oku: «Moord met een hoger doel», sayfa 14
HOOFDSTUK DERTIG
Een dromerig, onwerkelijk gevoel maakte zich van Avery meester.
Ze kon zich opeens de laatste woorden van Jessica Givens niet meer herinneren, of wanneer het gesprek werd beëindigd, of waar ze haar telefoon had gelaten.
Ze bevond zich in de duisternis van de Brandeis-campus. Het enige waar ze zich bewust van was waren de groene grasvelden, de bomen, de sterrenhemel en de immens grote, verlichte gebouwen.
Blijf rustig, dacht ze bij zichzelf.
Het is niet de eerste keer dat je zoiets meemaakt.
Haar bezoek aan John Lang van Art for Life lag nog vers in haar geheugen, net als de waarschuwingen van de hoofdinspecteur en de vrije dagen die hij haar had gegeven om over alles na te denken.
Je bent van de zaak gehaald, weet je nog?
Nu niet meer, dacht ze.
Cindy Jenkins was aangenomen bij Devante. Molly Green was aangenomen bij Devante. Hoe zat het met Tabitha Mitchell?
Op weg naar haar wagen belde Avery Finley op. De telefoon ging een paar keer over en schakelde toen naar de voicemail. Hij negeert me, dacht ze. Ze probeerde het nog vijf keer. Het resultaat was iedere keer hetzelfde. Telkens liet Avery dezelfde boodschap achter, telkens met wat meer urgentie. “Finley. We hebben een verband. Jenkins en Green waren beiden bij dezelfde firma in Boston aangenomen. Je moet me terugbellen. Had Tabitha Mitchell een baan op het oog voor haar laatste jaar? Bel me meteen terug als je deze boodschap hoort.”
Avery zat in haar BMW en logde in op de computer op het dashboard.
Devante was een privéfirma in Boston. Online kon ze alleen wat algemene informatie vinden: de oprichter van het bedrijf, de bestuurder, de CEO en de organisatiestructuur.
Een gerichte zoekactie leverde een groot aantal functies op binnen het boekhoudbedrijf: hoofdboekhouder, boekhouder, assistent-boekhouder, belastingadviseur, belastinginspecteur... De lijst aan functies was oneindig.
Wie neemt deze studentes in dienst? vroeg ze zich af. Dat zou toch een medewerker van de personeelsdienst moeten zijn die de universiteiten bezoekt en de meest geschikte kandidaten eruit pikt? En hoogstwaarschijnlijk verzamelt deze persoon de cv’s en verdeelt dan de veelbelovende kandidaten over de mensen die verantwoordelijk zijn voor de openstaande functies binnen het bedrijf.
Hoe kan ik te weten komen met wie deze meisjes contact hebben gehad en wie hun cv’s heeft doorgenomen? Het antwoord was eigenlijk makkelijk, maar nu ze officieel van de zaak was gehaald, eigenlijk ook heel riskant. Ik moet contact opnemen met de bestuurder of de CEO, dacht ze. Alleen zij kunnen me bij de juiste personen brengen. Ze lachte inwendig. Oké, hoe doe ik dat?
Een bevelschrift, dacht ze.
Ik zal hiervoor een bevelschrift nodig hebben.
Zo’n bevelschrift was moeilijk te krijgen. Een aanvraag hiervoor moest gefundeerd zijn. In dit geval was Avery ervan overtuigd dat het verband tussen de meisjes en het bedrijf dat hen wilde aannemen een overtuigende motivatie zou zijn om een bevelschrift te krijgen. Een rechter daarentegen zou het nodig vinden dat er in de kantoren van Devante ook voorwerpen gevonden zouden kunnen worden die met de misdaad te maken hebben. En dat zou weleens een probleem kunnen zijn, dacht ze. Maar misschien staan er belangrijke gegevens op de computers van het bedrijf. Als de moordenaar relevante informatie op zijn computer heeft staan, kan ik hiermee een aanvraag tot een bevelschrift te motiveren.
Slaap er een nachtje over, dacht ze. Maak dit keer geen fouten. Wacht tot Finley opbelt. Wees zeker van je zaak, voor je naar de hoofdinspecteur stapt.
Opeens dacht ze: geen sprake van.
Ze zette haar auto in de versnelling en stoof ervandoor.
HOOFDSTUK EENENDERTIG
Iets na acht uur ’s avonds wandelde Avery het politiebureau binnen. De receptioniste op de eerste verdieping was in gesprek met een agent en een prostituee. Verderop in het kantoor waren agenten in burger druk in de weer met dronken studenten en met het noteren van verklaringen. Ergens brak een relletje uit en er waren drie agenten nodig om een kolossale blanke man in bedwang te houden.
Toch iets bijzonders, agent zijn.
De meeste agenten begonnen niet gewoon om acht of negen uur en gingen al helemaal niet elke dag om vijf uur naar huis. Ook tijdens de weekends waren agenten meestal niet vrij, óf ze moesten een bepaalde anciënniteit hebben óf de hele eenheid moest roulerende diensten hebben. Op haar afdeling werkte iedereen in een ploegendienst, een stelsel van vijf dagen dat liep van woensdag tot zondag en als iemand met een zaak bezig was, dan werkte die vaak elke nacht tot in de vroege uurtjes door.
Avery herkende enkele bekende gezichten. Toch leek niemand haar aanwezigheid op te merken. Tijdens de nachtdiensten in het weekend hing er een bijzondere sfeer, het was alsof je na achtenveertig uur aan één stuk doorwerken op een begraafplaats terechtkwam: als in een roes werkte iedereen in zijn eigen ritme door.
Op de tweede verdieping was Connelly in een hevige discussie verwikkeld met Thompson.
Thompson zag er dubbel zo breed uit als een normaal persoon, een reus die vaak in de sportzaal te vinden was, en met zijn bleke huid, zijn volle lippen en zijn lichtblonde haar bezorgde hij andere agenten – en ook de meeste misdadigers – een bijzonder ongemakkelijk gevoel.
“Waarom zit ik hier eigenlijk nog steeds?” klaagde Thompson.
“Neem je me in de maling, of zo?” snauwde Connelly. “Ik heb je een opdracht gegeven en je hebt die niet uitgevoerd. Het kan me schelen hoe lang je hier nog zit, wat mij betreft zit je hier nog tot vier uur vannacht.”
“Autohandelaars?” gromde Thompson, terwijl hij overeind kwam. “Hoeveel autohandelaars zijn er open op zaterdagavond? Mijn dienst zit er al uren op. Hier heb je een lijst van Watertown en Belmont.”
“Ik had ook een lijst van Waltham gevraagd. En ik had je ook de telefoonnummers en de contactpersonen gevraagd van elk bedrijf,” zei hij, terwijl hij de lijst doornam.
Avery zat op een bureau te wachten tot Connelly uitgeraasd was.
Opeens zag hij haar. “Wat doe jij hier in hemelsnaam? Had de hoofdinspecteur je niet gezegd eventjes rust te nemen?”
“Kunnen we even praten?” vroeg ze.
“Nee,” zei hij. “Ik heb jou niets te vertellen. Ga maar weer. Vóór maandag wil ik je hier niet meer zien.”
Avery wees naar Thompson. “Hij zit zijn tijd te verspillen.”
“Zie je wel!” zei Thompson. “Ik zit hier gewoon mijn tijd te verspillen.”
“Hou nu in hemelsnaam je mond!” dreigde Connelly. “Black, ik zweer het. Als je niet binnen vijf seconden verdwijnt, zal ik er persoonlijk voor zorgen dat je voor de rest van je dagen niet meer welkom bent bij Moordzaken.”
Avery boog haar hoofd. “Ik ga helemaal nergens heen,” zei ze rustig en op vlakke toon. “En je moet naar me luisteren. Ik heb een aanknopingspunt. Een belangrijk aanknopingspunt,” benadrukte ze, terwijl ze hem recht in de ogen keek. “We moeten hierover praten. En we moeten op één lijn zitten. Wil je de moordenaar te pakken krijgen? Of wil je chagrijnig blijven omdat je denkt mij te kennen of omdat ik in je team zit of omdat ik een beter leven heb gehad dan jij?” Ze sprong van het bureau af. “Het spijt me als ik je op een of andere manier heb beledigd,” zei ze, “maar ik sta hier nu. Net zoals jij. We zitten allebei tot over onze oren in de shit. Ik heb het nog niet opgegeven om die kerel te pakken te krijgen en eindelijk heb ik een aanknopingspunt. Dit kan niet wachten tot maandag. Als je me eruit gooit, dan bel ik eerst de hoofdinspecteur en daarna de hoofdcommissaris en dáárna wie er ook maar naar me wil luisteren.”
Bezorgd wees Thompson naar Avery. “Luister naar haar,” zei hij.
“Hou nu toch eens je mond, Thompson! Ga zitten.” Hij wees van Avery naar de vergaderzaal. “Drie minuten,” zei hij. “Ik geef je niet meer dan drie minuten.”
Toen ze alleen waren zei Avery: “Ik weet dat ik enkele fouten heb gemaakt.”
“Enkele?”
“Dómme fouten,” voegde ze eraan toe, “maar dat waren enkel beroepsmatige fouten. Ook vandaag heb ik er weer een paar gemaakt. Ik ben Howard Randall nog een keer gaan opzoeken.”
Connelly schreeuwde en gebaarde dat ze kon gaan.
“Hij heeft me een aanknopingspunt gegeven,” zei Avery, “of,” vervolgde ze, “een soort van aanknopingspunt. Ik had het nog niet onmiddellijk door, niet voordat ik naar Brandeis ging.”
Connelly nam zijn hoofd in beide handen. “Ben je naar de universiteit van Molly Green geweest? Er was je duidelijk gezegd dat je niets meer met deze zaak te maken had.”
“Hou nu toch een keer je mond!” riep ze. “Voor één keer? Alsjeblieft?”
Verrast over haar uitval sloeg hij zijn armen over elkaar en deed een stap achteruit.
“Ik heb er met iemand gesproken van de leerlingenbegeleiding. Ze wist mij te vertellen dat Molly een baan op het oog had bij Devante Accounting. En nu mag je eens raden. Ook Cindy Jenkins had een baan aangeboden gekregen bij Devante. Over Tabitha heb ik nog geen nieuws. Finley zou hierover contact opnemen met haar moeder, maar tot nu toe heb ik hem nog niet gehoord. Tabitha was een derdejaarsstudente, maar als blijkt dat ook zij bij Devante had gesolliciteerd, dan is dat toch wel heel toevallig en dat kunnen we niet zomaar naast ons neerleggen, denk je niet?”
“Je vorige aanknopingspunt heeft anders niet veel opgeleverd.”
“Maar er was een verband tussen die twee meisjes, het enige tot nu toe. Als we het derde meisje kunnen linken aan Devante, dan zitten we dichter dan ooit.”
“Finley zit niet meer op de zaak,” mompelde hij.
“En?”
Connelly draaide zich om en leek na te denken. Hij droeg een grijs pak en een blauw overhemd dat te klein was voor zijn gespierde lichaam. Een beetje verveeld, maar geboeid door wat Avery net had verteld, draaide hij met zijn schouders en wreef over zijn blonde stoppelbaard. “Blijf hier even wachten,” zei hij.
“Wat ben je...”
“Ik zei wachten!” snauwde hij haar toe, terwijl hij de deur uit ging.
Door het raam zag ze dat hij een verbaasde Thompson instructies aan het geven was. Daarna liep hij naar zijn eigen kantoor en begon te telefoneren.
Avery zat bijna twintig minuten in de vergaderzaal te wachten. De last van wat ze te weten was gekomen, was van haar schouders gevallen en voor het eerst in lange tijd kon ze zich eventjes weer ontspannen. Ze voelde een onweerstaanbaar verlangen om haar dochter op te bellen.
En wat zou je haar dan zeggen? vroeg ze zich af.
Dat je dom bent geweest, en dat je dat eigenlijk nog steeds bent. Vertel haar de waarheid: dat je van haar houdt en dat je het goed wilt maken, hoe dan ook.
De deur van de vergaderzaal werd geopend. “Tabitha was een derdejaarsstudente,” zei Connelly. “Ze ging eerder dan verwacht afstuderen, primus van de klas. En ze had een baan aangeboden gekregen bij Devante Accounting.”
Avery stond op. “Verdomme.”
Een verband. Howard Randall had gelijk gehad. Ze herinnerde zich zijn woorden: hij gaat naar hen op zoek, observeert hen, kent hen ergens van. Toen ze samen met Randall het lijstje afliep – een laatstejaarsstudente, een derdejaarsstudente – had hij zijn hoofd geschud.
Hij wist het, besefte ze.
De misselijkheid die Avery had gevoeld toen ze Randall had moeten bezoeken om hem om hulp te vragen, begon langzaam weg te ebben. Ze hadden het verband tussen de meisjes gevonden en als ze alle puzzelstukjes in elkaar zou kunnen passen, was er hoop: voor haar, voor de toekomst en om het verleden achter zich te kunnen laten.
“Alle drie,” zei Connelly “Alle drie hadden ze een baan bij Devante.”
“Hoe ben je hierachter gekomen?”
“Finley had de Mitchells thuis opgebeld. Ik heb de moeder op haar mobieltje gebeld. Ze sliep. Toen ik zei dat het over haar dochter ging, begon ze meteen te huilen. Maar ze had de informatie die we nodig hadden. Wat erger is, ik denk dat dit gisteren of eergisteren al in de kranten stond.”
Zo wist hij het, besefte Avery. Randall leest de kranten.
Zwijgend keken ze elkaar aan.
“Wat doen we nu?” vroeg Avery.
“Zeg jij het maar.”
Ze wendde haar hoofd af en beet op haar onderlip. “We hebben een naam nodig. Wie is de medewerker die al deze meisjes heeft gesproken?”
“Wie het ook is,” zei Connelly, “hij moet ervan op de hoogte zijn dat minstens twee van deze meisjes werden vermoord. Het is overal op het nieuws geweest.”
“Als twee meisjes die jij een baan hebt bezorgd binnen een week allebei vermoord werden, zou jij dan iemand opbellen?”
“Niet als ik schuldig was.”
Connelly pakte meteen de telefoon in de vergaderzaal, zette hem op luidspreker en belde de hoofdinspecteur. Geïrriteerd en slaperig luisterde O’Malley zowel naar Avery als naar Connelly. Het bleef een tijdje stil voor hij een antwoord gaf.
“Wacht tot morgenvroeg,” zei hij. “We kunnen nu toch niets doen. Zondagmorgen bel ik de hoofdcommissaris en de burgemeester. Shit,” mompelde hij. “Devante. Een grote firma.”
“We zullen beginnen bij de CEO en zo het rijtje aflopen,” zei Avery. “Iemand moet een lijst met de functies hebben binnen het bedrijf. Ik denk dat onze moordenaar bij personeelszaken werkt.”
“Probeer vannacht wat te slapen,” zei de hoofdinspecteur, “allebei. Het kan morgen een belangrijke dag worden. Ik zie jullie om acht uur op kantoor. Avery, als je niet kunt slapen, begin dan met de bevelschriften: een voor het bedrijf zelf en een zonder naam voor een medewerker van het bedrijf. Je kunt ook Devante opbellen om na te gaan of er in het weekend medewerkers aanwezig zijn. Ik vrees dat er op dit uur niemand meer zal antwoorden, maar je weet nooit.”
Er werd opgehangen.
Connelly wist zich geen houding te geven en keek Avery niet aan. “Laten we hopen dat er een doorbraak komt,” zei hij en hij liep de vergaderzaal uit.
Avery begon met de bevelschriften. Ze belde minstens tien nummers op bij het kantoor van Devante in Boston. Geen antwoord.
Ga naar huis, dacht ze.
Slaap was echter wel het laatste waar ze aan dacht.
HOOFDSTUK TWEEËNDERTIG
De zondag voelde als een maandag voor Avery.
Om zeven uur was ze al klaarwakker en ze zat vol energie. Vreemd genoeg was ze na haar thuiskomst meteen in slaap gevallen en had ze de hele nacht geslapen als een roos. Het was maanden geleden dat ze zo’n goede nachtrust had gehad.
Ze trok een zwart broekpak aan met een witte blouse. Zoals gewoonlijk droeg ze aan haar voeten zwarte Skechers-sneakers. De dagen van Manolo Blahniks met hoge hakken lagen ver achter haar. Na haar ontbijt en een sterke kop koffie bekeek ze zichzelf in de spiegel in de gang.
“Ga ervoor,” zei ze.
Plotseling voelde ze zich onzeker. Ze had er al zo vaak dichtbij gezeten, maar zo veel aanwijzingen hadden nergens toe geleid. Nee, dacht ze. Deze moet het zijn, het moet gewoon.
Op weg naar haar auto aanschouwde ze in gedachten haar leven als agent: verkeersleiding, kleine criminaliteit, huishoudelijk geweld, bendeoorlogen, en nu dit, haar grootste zaak, een rechercheur op jacht naar een seriemoordenaar. Dit is waar je drie jaar lang naartoe hebt gewerkt, zei ze bij zichzelf: een kans om de fouten uit je verleden goed te maken, een kans om het hoofdstuk Howard Randall voorgoed af te sluiten en uit de schaduw van het verleden te treden, een kans om opnieuw te leven.
De weekenddiensten bij het politiebureau wisselden om acht uur. De kantoren waren bijna leeg, het grootste deel van de agenten had surveillancedienst op straat of was op weg naar het bureau. Connelly was er al, samen met de hoofdcommissaris en Thompson.
De hoofdcommissaris droeg een spijkerbroek en een rood T-shirt van de politie van Boston. Nog nooit had Avery hem zo casual gezien. Hij stond samen met de anderen in zijn kantoor en was aan het telefoneren. Hij gebaarde Avery om binnen te komen.
“Een ogenblikje,” zei hij in de telefoon, “Black is hier. Ik zal je op de luidspreker zetten, dan kunnen we dit meteen afhandelen.”
Een schorre stem vulde de kamer. “Hallo? Kan iedereen mij horen?”
Met zijn lippen vormde O’Malley het woord “burgemeester”.
“Iedereen luistert,” zei hij.
“Rechercheur Black,” zei de burgemeester op een toon die zijn afkeer duidelijk maakte, “ik heb vernomen dat u, ondanks het feit dat u van deze zaak werd gehaald, toch op onderzoek bent uitgegaan. Hoe zeker bent u over Devante? U weet misschien wel dat Miles Standish een heel goede vriend is van mij.”
Met zijn lippen vormde O’Malley dit keer het woord “eigenaar”.
“Ik twijfel er uiteraard niet aan dat meneer Standish niets met de zaak te maken heeft,” zei Avery. “We gaan ervan uit dat de moordenaar een medewerker moet zijn, hoogstwaarschijnlijk iemand van personeelszaken of een andere medewerker die deze meisjes heeft ontmoet, hun cv’s heeft doorgenomen en hen vervolgens heeft doorverwezen naar de juiste afdelingen.”
“Ik vroeg u hoe zéker u bent over Devante, mevrouw Black. Weet u zeker dat dit het juiste aanknopingspunt is? Ik moet een heel moeilijk telefoontje plegen.”
“Er zijn drie meisjes vermoord,” zei ze. “Ze studeren aan verschillende universiteiten, maar toch konden ze alle drie aan de slag bij Devante. Dat is het enige verband tussen deze meisjes. Ik ben honderd procent zeker.”
“Goed dan,” zei de burgemeester. “Mike,” voegde hij eraan toe, “ik bel zo meteen Miles op. Ik verwacht vrij vlug een antwoord. Als hij niet wil meewerken, zorg dan voor een bevelschrift en doe wat je denkt te moeten doen. Maandag wil ik deze zaak opgelost zien.”
“Komt in orde, burgemeester,” zei O’Malley.
Toen de burgemeester had opgehangen, wendde O’Malley zich tot de groep. “Oké,” zei hij, “we zullen als volgt te werk gaan. Avery, jij hebt de leiding. Je hebt al heel wat fouten gemaakt, maar toch ben jij degene die de zaak nu opengebroken heeft, dus ik ga ervan uit dat je het ook kunt afmaken. Over je toekomst hebben we het later wel. Connelly houdt toezicht. Als we alle gegevens hebben zul jij de leiding hebben over Thompson en zijn partner. Thompson,” zei hij terwijl hij even zweeg om de juiste woorden te vinden, “ik had altijd gedacht dat jij die vreemde Ierse reus zou zijn die het zou maken binnen de eenheid. Jammer genoeg is dat nooit gebeurd. En om heel eerlijk te zijn: ik denk dat je nog luier bent dan Finley. Of nee, schrap dat maar,” verbeterde hij zichzelf, “ik zat verkeerd wat Finley betreft. Hij heeft heel hard zijn best gedaan. Iedereen kan fouten maken. Jij, daarentegen, zorg er alsjeblieft voor dat je me vandaag aangenaam verrast. Heb je dat goed begrepen?”
“Ja, meneer,” zwoor Thompson.
Een kwartiertje later kregen ze het telefoontje waarop ze met spanning hadden gewacht. O’Malley zette meteen de luidpreker aan. “O’Malley hier,” zei hij meteen.
Een opgewekte, jonge stem vulde de kamer. “Hallo!” zei ze. “Ik ben Laura Hunt. Ik ben de persoonlijke assistente van meneer Miles Standish. Er werd mij gevraagd u op te bellen en u alle informatie over Devante te bezorgen die u nodig hebt.”
O’Malley gebaarde naar Black. “Jouw beurt,” zei hij.
“Met Avery Black,” zei ze. “Ik weet niet of u er al van op de hoogte bent, maar we zijn op zoek naar een moordenaar die in verband kan worden gebracht met Devante Accounting.”
“Ja, mevrouw Black, ik ben van alles op de hoogte.”
“Wat we nodig hebben is een naam, iemand die elk van deze studentes kan hebben benaderd en hun ofwel een baan heeft aangeboden ofwel doorverwezen heeft naar een andere afdeling waar ze aan de slag konden.”
“Oké,” zei ze. “Mag ik vragen over welk kantoor van Devante we spreken?”
“Hoe bedoelt u?”
“Nou, we hebben kantoren in Boston, Chicago en San Antonio.”
“Het kantoor in Boston.”
“Oké, een ogenblikje graag. Hier komt het. Timothy McGonagle is het hoofd van de afdeling Personeelszaken in het kantoor in Boston. Ik denk niet dat hij zich rechtstreeks bezighoudt met het aanwerven van studenten, maar u kunt hem of een van zijn medewerkers hiervoor persoonlijk benaderen.” Ze gaf meteen zijn mobiele telefoonnummer, zijn telefoonnummer van thuis en zijn adres.
“Hoeveel medewerkers heeft McGonagle?” vroeg Avery.
“Er zijn achtentwintig medewerkers op de afdeling Personeelszaken.”
“Kan ik, als er problemen zijn, rechtstreeks contact opnemen met u?”
“Natuurlijk,” zei ze en ze gaf Avery haar nummer. “Meneer Standish wil u op alle mogelijke manieren verder helpen. Hij vraagt alleen of het mogelijk is de naam Devante uit de kranten te houden. U kunt wel begrijpen dat we niet willen dat de mensen ons bedrijf in verband brengen met criminele activiteiten.”
“Begrepen,” zei Avery.
Het gesprek werd beëindigd en O’Malley richtte zich tot de groep.
Avery wilde Timothy McGonagle persoonlijk ontmoeten. Zelfs al was hij persoonlijk niet verantwoordelijk voor de moorden, hij had hoogstwaarschijnlijk een moordenaar aangeworven of hij had iemand aangeworven die de moordenaar in dienst had genomen. Onderzoek wees uit dat McGonagle nog nooit met de politie in aanraking was gekomen, zelfs niet voor een parkeerovertreding.
“Goed zo,” zei hij, “in de startblokken iedereen. Ik moet naar een verjaardagsfeestje.”
* * *
McGonagle woonde niet ver van het politiebureau vandaan. Zijn woning lag in de welgestelde buurt Beacon Hill, ten noorden van de kantoren van Devante, dicht bij Lederman Park. Connelly hield toezicht op twee politie-eenheden en probeerde een extra team samen te stellen om Avery versterking te geven, mocht dit nodig zijn.
Thompson was haar partner voor vandaag. De hele rit had hij nog geen woord gesproken en hij zat wat onhandig naast haar op de passagiersstoel.
“Waar kom jij eigenlijk vandaan?” vroeg Avery.
“Boston,” mompelde hij.
“Waar vandaan in Boston?”
“Een beetje van overal.”
“Waarom ben je politieagent geworden?”
Hij fronste zijn witte wenkbrauwen en een scheve grijns verscheen op zijn gezicht. “Wat is dit hier? Een vragenspelletje?” snauwde hij haar toe.
Avery parkeerde haar auto in Pinckney Street.
McGonagle woonde in een groot, uit bakstenen opgetrokken huis met witte luiken en een rode voordeur met een portiekje ervoor.
Thompson bleef een eindje verderop wachten alsof hij helemaal niet samen met Avery Black gezien wilde worden. Zijn omvang en vreemde uiterlijk hadden een bijzondere aantrekkingskracht op de voorbijgangers en zelfs mensen aan de overkant van de straat kwamen op hem af om hem even van dichtbij te kunnen bekijken.
Avery belde aan en meteen hoorde ze iemand naar de voordeur komen.
“Hallo?” riep iemand.
Tim McGonagle was jonger dan Avery had verwacht, hij was misschien midden dertig, had zwart haar en felgroene ogen die de hele tijd op hun hoede leken. Hij droeg een grijze broek en een roze overhemd met een groene das.
Bijna een meter tachtig, dacht ze. Te groot. De lengte klopte niet.
“Kan ik u ergens mee helpen?” vroeg hij.
“Avery Black,” zei ze. “Politie Boston, afdeling Moordzaken.”
“O ja, nu zie ik het. De beroemde agent.” Hij glimlachte. Hij wierp een blik op Thompson en wendde zich weer tot Avery. “Wat kan ik voor u doen?”
“Hebt u de zaak van de seriemoordenaar gevolgd?” vroeg Avery.
“Ja,” zei hij.
“Is het u al opgevallen dat alle drie de slachtoffers onlangs werden aangeworven door uw firma?”
“Nee,” zei hij, “mijn hemel, dat is vreselijk.”
“Wat is precies uw functie bij Devante?”
Hij gebaarde dat ze binnen mocht komen. “Wilt u niet liever gaan zitten?”
“Nee, dank u.”
Ergens binnen in het huis hoorde ze een vrouwenstem: “Timmy? Wie is dat?”
“Een ogenblikje, Peg,” riep hij. “Ik ben manager van de afdeling Personeelszaken bij Devante, hier op het kantoor in Boston,” legde hij Avery uit. “Mijn belangrijkste verantwoordelijkheden zijn het aanwerven en het begeleiden van de medewerkers. Ik ben de schakel tussen de werknemers en het bedrijf, en ik probeer in geval van problemen een oplossing te zoeken, dat soort dingen. De enige cv’s die ik te zien krijg zijn die van de medewerkers op hoger niveau, zoals een CEO-betrekking of een hoofdboekhouder.”
“Wie werft de studenten aan?”
“Een van mijn medewerkers. Zijn naam is Gentry Villasco, maar eerlijk gezegd kan ik me moeilijk voorstellen dat hij zoiets zou kunnen doen. Hij is administratief directeur en heeft de leiding over vier medewerkers. Zij zijn verantwoordelijk voor het aanwerven van de studenten: ze bekijken hun cv’s en nemen contact op met verschillende universiteiten om bekwame studenten te rekruteren.”
“Als een student geïnteresseerd is in een baan bij uw bedrijf, moet dit dan via hem gebeuren?”
“Ja, inderdaad. Zijn medewerkers bekijken de cv’s van de verschillende studenten door en maken op basis hiervan al een eerste selectie. De beste kandidaten komen dan uiteindelijk bij hem terecht. Als Gentry van mening is dat een bepaalde kandidaat aan alle eisen voldoet, dan stuurt hij deze door naar de juiste afdeling.”
“Kunt u mij wat meer over hem vertellen? Is hij vrijgezel? Getrouwd? Wat doet hij tijdens de weekends? Heeft hij vrienden?”
Timothy schoot in een lach. “Gentry is absoluut niet de moordenaar,” zei hij. “Hij leeft een beetje op zichzelf, dat is zeker, en hij is misschien iets ouder dan ikzelf. Een jaar of vijftig, misschien. Hij woont in West Somerville en pendelt elke dag op en neer. Hij is vrij sociaal, maar verkiest toch wat op zichzelf te leven, als u begrijpt wat ik bedoel? Hij werkt al langer dan ik bij Devante, zo’n jaar of vijftien, denk ik.”
Avery staarde hem strak aan. “Weet u zeker dat u de drie slachtoffers niet kent? Mocht u hun namen vergeten zijn, dan zal ik ze nog even voor u opsommen: Cindy Jenkins, Tabitha Mitchell en de laatste naam is nog niet in de media gekomen: Molly Green.”
“Ik heb die namen nog nooit gehoord,” zei hij, waarop hij zichzelf meteen verbeterde. “Ik heb natuurlijk de eerste twee namen wel al gehoord, maar niet binnen het bedrijf. Ik lees de kranten. Ik ben op de hoogte van de zaak,” zei hij, terwijl hij zich uitstrekte en haar bleef aanstaren.
“Blijft u de hele dag thuis?” vroeg Avery.
“Nou, mijn gezin en ik hadden gepland om zo meteen naar de kerk te gaan. Eigenlijk waren we net aan het ontbijten met de kinderen.”
Hij leek eerlijk en echt verontwaardigd over het verband tussen deze slachtoffers en Devante. Een huisvader, dacht Avery. Ze zette een stap achteruit en probeerde zich de moordenaar in te beelden met een vrouw en kinderen.
“Hier hebt u mijn kaartje,” zei ze. “Mocht u zich nog iets herinneren, aarzel dan niet om mij te bellen.”
“Natuurlijk,” zei hij. “Wat een vreselijke toestand.”
Thompson stond ongeïnteresseerd tegen de muur geleund, zijn voet tegen de bakstenen voorgevel, en staarde naar de blauwe lucht.
In het voorbijgaan mepte Avery hem tegen de borst.
“Hé!” riep hij uit.
“De volgende keer dat je je als een deurstopper gedraagt,” zei ze, “kun je misschien beter terug naar kantoor gaan.”