Kitabı oku: «Moord met een hoger doel», sayfa 7
HOOFDSTUK DERTIEN
Woensdagmorgen vroeg stapte Avery het bureau binnen en checkte haar berichten om te kijken of er nog nieuws was. Het vreemde verhoor met George had één ding duidelijk gemaakt: hij was gek. Kon hij de moordenaar zijn? Zeker wel, begon Avery te denken, maar toch waren er nog enkele andere opties die onderzocht moesten worden.
Er was nog een andere verdachte: de vriend van Cindy Jenkins, Winston Graves. Graves was een schermkampioen op Harvard en kwam uit een belangrijke familie. Zijn vader was eigenaar van enkele supermarktketens en zijn moeder was een graag geziene klant bij de bekendste modehuizen. Hij was duidelijk een toegewijde student en atleet die nooit echt zou hoeven werken in zijn leven, maar toch behaalde hij topresultaten en had de ambitie ooit zijn land te vertegenwoordigen op de Olympische Spelen.
Een gladde kerel, vond Avery, maar toch de moeite waard om eens verder uit te pluizen.
“Hallo, Black,” riep de hoofdinspecteur, “kom eens hierheen.”
Aan zijn bureau zat Finley Stalls, als een dief die op heterdaad was betrapt. Ondanks hun korte moment van vriendschappelijkheid van de vorige dag had Avery liever niets met hem te maken. Meestal werd hij slechts opgeroepen als een eenheid een tekort aan personeel had. Ze vond hem lui, gemeen, onbetrouwbaar en vaak kon je door zijn sterke accent niet goed volgen waar hij het over had.
“Wat is er, hoofdinspecteur?”
O’Malley droeg een donkerblauw overhemd met lange mouwen en een beige broek. Hij had een stoppelbaard en zag eruit alsof hij niet veel had geslapen. “Thompson heeft goed werk geleverd,” zei hij. “Vanochtend kregen we een telefoontje van Shelly Fine, de moeder van onze verdachte. Ze heeft hem een tijdje geleden wat geld geleend om een hele maand een huisje te huren in Quincy Bay. Dit is het adres,” zei hij, terwijl hij haar een papiertje gaf. “Dit zou de plaats kunnen zijn die we zoeken. Ga er meteen langs. Als het raak is, dan vraag ik de hoofdcommissaris om vandaag nog een persconferentie te houden.”
Avery bekeek het adres. In het zuidwesten, dacht ze, bij het water. Ver weg van de plaats van de ontvoering of van de route die het minibusje had gevolgd. Volgens de informatie van Jones was de moordenaar in tegenovergestelde richting gereden nadat hij uit het steegje in Cambridge was gekomen. En volgens Thompson was het busje in noordelijke richting gereden.
“Prima,” zei ze. “Ik rij er vanmiddag naartoe.”
“Ben je dronken of zo?” snauwde hij. “Ik geef je zonet het mogelijke adres van onze moordenaar en jij zegt dat je er pas vanmiddag naartoe zal gaan?”
“Thompson en Jones hebben gisteren bijna de hele dag mogelijke routes gecheckt. Ze ontdekten dan het minibusje vanuit het park noordwaarts gereden is en vanuit het steegje naar het westen. Niet een keer zuidwaarts. Ik wil niet beweren dat Fine de moordenaar niet is. Ik denk gewoon na.”
“Luister, Black. Van mij mag je nadenken wat je wilt. Wil je andere aanwijzingen volgen? Doe je best. Maar doe het ná je bezoek aan dit huisje. Begrepen? Wat mij betreft is de zaak gesloten. Ik wil het afronden, met een mooi strikje eromheen. Maak me niet belachelijk tegenover de hoofdcommissaris.”
“Prima,” zei ze, “geen probleem.”
“Dat ‘prima’ klinkt verdacht veel als ‘ik doe toch wat ik wil’,” zei O’Malley. “Luister, Avery,” zei hij wat rustiger. “Ik weet dat je slim bent. Daarom heb je ook promotie gekregen, oké? En ik weet dat je een goede intuïtie hebt. Maar ik wil nu dat deze zaak opgelost wordt. Heb ik het mis? Goed. Wrijf het gerust in mijn gezicht. Maar voorlopig? We hebben de beste aanwijzing tot nu toe en ik verwacht dat je deze grondig onderzoekt.”
“Begrepen,” zei ze.
“Goed zo,” antwoordde hij, “dus neem je nieuwe partner mee en wegwezen.”
“Finley?”
“Ja,” zei hij. “Heb je daar problemen mee?”
“Dat meen je niet.”
“Wat?” vroeg de hoofdinspecteur uitdagend. “Had je gedacht dat ik je een goeie agent zou meegeven? Je eerste partner werd vermoord. Je tweede partner ligt in het ziekenhuis. Finley is perfect. Hij lost al mijn problemen op. Doet hij het goed? Prima. Vermoorden ze hem? Geen probleem. Dan kan ik eindelijk tegen de hoofdcommissaris zeggen dat we hier wat overgewicht zijn kwijtgeraakt.”
“Ik sta er gewoon bij, hoor!” riep Finley.
O’Malley stak een vinger uit naar hem. “Stel me niet me teleur,” snauwde hij. “Ik ben het beu, begrepen, Fin? Als je jezelf kunt bewijzen in deze zaak, zal ik mijn mening over je toewijding als agent misschien herzien. Want nu ben je niet meer dan een racistische smeris die van de ene eenheid naar de andere wordt gestuurd omdat niemand je wil ontslaan. Is dat echt wat je wilt? Ben je trots op die titel? Goed. Geen gekloot meer dus. Doe wat Avery je zegt en zorg dat je het goed doet. Begrepen?”
* * *
“Wat heeft hém gebeten?” snauwde Finley toen ze wegliepen. Hij sprak de woorden zo vlug uit en met zo’n zwaar accent dat Avery het amper begrepen had. Ze had iets verstaan als ‘wafembeten’ en de ware betekenis drong pas enkele minuten later tot haar door.
Ze was minstens een kop groter dan Finley en in vergelijking met zijn kikkerlippen, hangende wangen, vreemde ogen en kleine, forse postuur, zag zij eruit als een supermodel.
Tot ze bij de auto kwamen hadden ze nauwelijks een woord met elkaar gewisseld.
Finley keek geschokt naar de witte BMW. “Wat?” riep hij. “Daar stap ik niet in.”
“Waarom niet?”
“Dat is een meidenauto.”
Avery stapte in. “Wat jij wil.”
Finley was volledig van slag en stond in zijn blauwe politie-uniform wat onhandig rond de witte BMW-cabrio te draaien. Hij zag eruit als een verloren katje in een regenbui.
“Hé, Fin,” riep een agent vanuit de verte. “Leuk karretje.”
“Ah, man,” gromde Finley.
“Dat is nu karma,” zei Avery, terwijl Finley met tegenzin instapte en het portier dichttrok.
“Wat je zaait, zal je oogsten.” Ze reed de parkeergarage uit en sloeg af in westelijke richting.
“Hè?” vroeg hij. “Waar ga jij nou heen? Quincy Bar is de andere kant op.”
“We komen er wel,” zei ze.
“Hé, wacht eens even,” sputterde Finley tegen. “Ik was er ook bij daarnet. De baas heeft gezegd dat we naar Quincy Bay moesten. Zonder uitzondering.”
“Hij heeft ook gezegd dat je naar mij moet luisteren.”
“Echt niet. Echt niet,” schreeuwde Finley. “Je gaat die niet voor mij verknoeien, Black. Draai om. Dit is mijn laatste kans. De baas haat me. We moeten doen wat hij zegt.”
Hij slikte zijn medeklinkers in en de snelheid waarmee hij sprak bezorgde Avery kippenvel. “Luister jij weleens naar jezelf?” vroeg ze. “Ik bedoel, neem jij weleens je eigen stem op om te luisteren hoe je eigenlijk praat?”
Finley keek beduusd.
“Ach, laat maar,” zei ze.
“Black, ik meen het,” drong hij aan.
“Heb je weleens oog in oog gestaan met een seriemoordenaar?” vroeg ze.
“Nee. Ja. Nou, misschien.” Finley dacht even na.
“Ze hebben iets bijzonders,” zei Avery, “iets wat hen onderscheid van andere mensen. In het begin wist ik dat ook niet, tot ik er als advocaat een verdedigde die volgens mij onschuldig was. Toen bleek dat ik het mis had, begon ik bepaalde dingen in te zien. Zijn huis bijvoorbeeld, en de de dingen die hij had verzameld. Die leken op het eerste gezicht normaal, maar achteraf gezien bleken deze aanwijzingen te bevatten. Alles zat in een schaduw verborgen,” herinnerde ze zich, “een schaduw die langzaam moest verdwijnen.”
“Waar heb je het in godsnaam over?” mopperde Finley.
Avery slaakte een diepe zucht. “George Fine zou onze moordenaar kunnen zijn,” zei ze. “Hij heeft meisjes achtervolgd en een agent aangevallen. Maar met alles wat ik zo van hem zie, klopt er helemaal niets van. Het wijst helemaal een andere kant op, naar een vreemde gozer die vastzit in zijn eigen kop. We hebben geen duidelijk bewijs van iets anders, en daarom denk ik dat het huis alleen maar een toevluchtsoord is, een plek waar hij naartoe gaat om even uit zijn eigen hoofd te ontsnappen. Ik weet niet, misschien heb ik het wel helemaal mis. We gaan zeker naar het huis. Ik beloof het. Geef me een uurtje.”
Finley schudde zijn hoofd. “Shit, man. Ik ga eraan.”
“Nog niet,” zei ze. “Alleen maar een kleine omweg via Harvard om een andere verdachte te ondervragen en dan gaan we meteen naar Quincy Bay.”
De hele weg naar Cambridge bleef het doodstil in de auto. Op een gegeven moment was Avery zo nieuwsgierig naar Finley en hun moeilijke relatie in het verleden dat ze hem toch een vraag stelde. “Waarom hang je eigenlijk altijd de klootzak uit?”
“Tegenover jou?”
“Ja, tegenover mij.”
Finley haalde zijn schouders op alsof het antwoord duidelijk was. “Je bent een meid,” zei hij. “Iedereen weet dat meiden geen goede agenten zijn. Ik heb trouwens gehoord dat je lesbisch bent. En dat je met seriemoordenaars neukt, toch? Spoort niet. Je bent een gek wijf, Black. Je gedraagt je trouwens altijd net alsof je hier niet thuishoort. Dus denk ik bij mezelf: waarom gaat ze niet ergens anders heen als ze het hier niet leuk vindt? Dat is alles. Beetje treiteren, dat is alles. Als je respect wilt, moet je terugvechten,” zei hij en hij bokste met zijn vuist door de lucht. “Bam, bam, bam!”
Avery begon zich af te vragen of hij ze wel allemaal op een rijtje had.
* * *
“Kan ik iets voor jullie doen?”
Winston Graves zag er precies zo uit zoals de studentes hem hadden beschreven: arrogant, koel, groot, donker en atletisch. Hij had dromerige groene ogen en een gespierd, door de zon gebruind lichaam. Hoewel hij helemaal niet leek op de man op de beelden van de bewakingscamera’s, probeerde Avery hem met enkele vermommingen voor te stellen en ze ging wat dichter bij hem staan om zodat hij wat korter leek.
Hij stond voor zijn flat op de eerste verdieping en droeg een wit met rode basketbalshort, teenslippers en een mouwloos T-shirt. Een stapeltje boeken in zijn handen. Hij wierp een blik op naar Finley, die wat verder op het voetpad was blijven staan en naar hem loerde als een pitbull die op het punt staat aan te vallen.
“Mijn naam is Avery Black,” zei ze, terwijl ze haar badge tevoorschijn haalde. “Ik ben van de afdeling Moordzaken. Ik zou je graag enkele vragen willen stellen over Cindy Jenkins.”
“Dat werd dan hoog tijd,” zei hij.
“Hoe bedoel je?”
“Ik heb de politie zondag al gebeld. En dit is voor het eerst dat iemand het belangrijk genoeg vindt om met me te komen praten? Haha,” lachte hij sarcastisch, “ik ben onder de indruk.”
“Ik vrees dat ik het niet helemaal begrijp,” zei Avery. “Wilde je iets toevoegen aan de zaak? Wilde je daarom dat de politie je terugbelde?”
“Nee,” zei hij, “ik sta gewoon telkens weer versteld van de domheid van onze politiediensten.”
Avery kromp ineen.
“Au,” zei Finley. “Let op je bijdehante woorden, Harvard-jongen, of ik arresteer je wegens belemmering van het onderzoek.”
Winston keek Finley arrogant aan, maar toen hij zijn woedende blik zag, leek hij zich wat onzekerder en onderdaniger op te stellen.
“Wat willen jullie?” vroeg Winston.
“Je kunt ons om te beginnen vertellen waar je zaterdagavond was,” zei Avery.
Winston lachte. “Dat meen je niet,” zei hij. “Ben ik nu opeens een verdachte? Dit wordt steeds leuker.”
Winston blaakte van zelfvertrouwen alsof hij onaantastbaar was door zijn rijkdom en afkomst. Hij deed Avery denken aan al die multimiljonairs met wie ze had gewerkt toen ze nog advocaat was. In die periode gedroeg ze zich waarschijnlijk net zo.
“We gaan gewoon alles na,” zei ze.
“Ik was met mijn vrienden poker aan het spelen. Iedereen zat tot ongeveer middernacht bij mij thuis. Willen jullie dat nagaan? Ga uw gang. Hij noemde enkele namen op van zijn medestudenten.
Avery maakte aantekeningen. “Dankjewel,” zei Avery. “En hoe gaat het met jou?”
Hij fronste zijn wenkbrauwen. “Wat bedoelt u daar nu weer mee?”
“Ik weet niet, ik wilde gewoon wat medeleven tonen. Hoe voel je je? Ik veronderstel dat dit wel heel moeilijk moet zijn voor je. Ik heb begrepen dat jij en Cindy al geruime tijd een koppel waren. Twee jaar, klopt dat?”
“Fijn staaltje speurwerk,” zei hij sarcastisch. “Het was uit tussen Cindy en mij. Nog niet officieel, maar in de afgelopen maanden was het pijnlijk duidelijk geworden dat we niet bij elkaar pasten. We gingen elk een andere richting op. Ik was van plan het uit te maken. Dus nee, ik was er niet helemaal kapot van. Het is natuurlijk een vreselijke tragedie. Ik was uiteraard geschrokken toen ik hoorde wat er was gebeurd, maar tranen? Nee, daarvoor ben je aan het verkeerde adres.”
“Jemig,” zei Avery. “Het is pas drie dagen geleden.”
“Sorry,” snauwde Winston, “maar mis ik soms iets? U komt naar mijn huis, geeft de indruk dat ik een verdachte ben, stelt vragen over mijn relatie en dan probeert u me ook nog schuldgevoelens te bezorgen over mijn emoties. Misschien zou u beter wat op uw woorden moeten letten, rechercheur, of ik bel mijn advocaat en zorg ervoor dat u het wat rustiger aan mag doen.”
“Hou verdomme je bek!” schreeuwde Finley met een uitgestoken vinger.
Avery schonk hem een blik waarmee ze zei: hiermee help je dus echt niet.
Haar telefoon ging. “Black,” zei ze.
Het was O’Malley aan de lijn. “Stop meteen met wat je aan het doen bent,” zei hij met een dwingende, maar zachte stem. “Maak rechtsomkeer en rijd naar Violet Path op de begraafplaats Mount Auburn in Watertown. Sla het adres op in je telefoon en ga er als de bliksem heen. Vraag daar naar rechercheur Ray Henley. Hij heeft de leiding. Dat huisje kan wachten.”
“Wat is er gebeurd?” vroeg ze.
Drie seconden bleef het stil.
“Ze hebben net weer een lichaam gevonden.”
HOOFDSTUK VEERTIEN
Mount Auburn was een chique begraafplaats met kronkelende paadjes, meren en uitgestrekte bossen. Verschillende graven lagen verspreid over het hele terrein. Een aantal politiewagens van Watertown, ongemarkeerde politieauto’s, een ambulance en het busje van de forensische dienst stonden overal geparkeerd, waardoor het onmogelijk was Violet Path op te rijden. De bomen hielden het meeste zonlicht tegen. Groepjes toeschouwers en fietsers verdrongen zich om iets te kunnen zien wat zich net buiten Avery’s gezichtsveld afspeelde. Ze parkeerde de auto aan de voet van een heuveltje, net op het kruispunt van Walnut Avenue en Violet Path.
“Jij daar,” riep een agent in burger toen ze uit haar auto stapte, “je mag hier niet parkeren. Verplaats je auto. Dit is een plaats delict.”
Avery haalde haar badge tevoorschijn. “Avery Black,” zei ze. “Afdeling Moordzaken. Politie van Boston.”
“Je bevindt je buiten je rechtsgebied, Boston. We hebben jullie niet nodig hier. Ga terug.”
Avery schonk hem een beleefde en vriendelijke glimlach. “Ik ben gekomen voor Ray Henley.”
“Inspecteur Henley?” gromde de agent achterdochtig. “Wacht hier.”
“Waar heeft hij last van?” gooide Finley ertussen.
Hij stond zo dicht bij Avery dat hij bijna haar schouder aanraakte.
“Word ik gestraft?” vroeg ze. “Is dat waarom je hier bent?”
“Dit wordt mijn grote kans, Black. Door jou word ik een echte rechercheur.”
“God sta me bij.”
Een slanke, knappe man in spijkerbroek en een geruit overhemd kwam over de heuvel naar hen toe lopen. Hij zag er eerder uit als een arbeider dan als een rechercheur. Alleen de badge die hij om zijn hals droeg en het wapen op zijn heup verrieden zijn rol. Zijn gezicht was gebruind door de zon en hij had golvend bruin haar. Hij maakte een aangename en rustige indruk en lachte Avery toe alsof ze elkaar kenden. “Rechercheur Black.” Hij zwaaide. “Bedankt dat je bent gekomen.”
Hij gaf haar een stevige handdruk en toen hij haar aankeek kwam er een kalmte over Avery heen, alsof ze zich meteen in zijn armen wilde werpen om vergeving te krijgen voor al haar zonden.
Er viel een ongemakkelijke stilte.
“Ik ben Ray Henley,” zei hij.
“Oké,” zei Avery wat verward, “sorry.” Er is mij verteld dat jullie nog een lichaam hebben gevonden, dat leek op het lichaam dat we in Lederman Park hebben ontdekt.”
Het werd even stil toen ze meteen over de zaak begon. Hij zuchtte somber en wreef over zijn wangen. “Ja, inderdaad,” zei hij, “kom maar mee, dan kun je het zelf zien.”
Onderweg vertelde hij haar alles wat ze moest weten. “Een jogger vond haar vanmorgen rond zes uur. Door de manier waarop ze daar zat, dacht ze eerst dat het meisje een soort duivelsaanbidder was. We denken dat ze Tabitha Mitchell heet, een derdejaarsstudente aan het Massachusetts Institute of Technology. Ze is gisteravond nooit in het studentenhuis aangekomen. Haar kamergenote belde rond twee uur de politie en nog een keer om acht uur. Normaal gesproken wacht de politie van Cambridge achtenveertig uur voordat er een foto wordt verspreid, maar aangezien ze ook een studente is, hebben ze een uitzondering gemaakt.”
“Wat doet ze hier?”
“Ik dacht dat jij ons daarbij kon helpen.”
Het lichaam bevond zich op de top van de heuvel, omringd door grafzerken. Ze lag voorovergebogen over een grote grafzerk die eruitzag als een schaakpion. Hij had haar er weer ongelofelijk levensecht laten uitzien. Ze zat geknield en omhelsde het monument. Haar wang rustte op de top. Ze hield haar ogen open en er was iets wellustigs aan haar hele voorkomen. Ze had rode blush op haar wangen. Er was een soort lijm op haar gezicht en aan de punten van haar haren gesprayd, zodat het leek alsof ze zweette, en haar lippen waren licht geopend en getuit, alsof ze ademloos was.
“Ze draagt geen ondergoed,” zei Ray.
Cindy Jenkins had haar ondergoed nog aan gehad: een slipje en een beha. Wat heeft dit te betekenen? vroeg Avery zich af. Wordt de moordenaar brutaler? Of was ze zo de deur uit gegaan?
Tabitha’s ogen waren open en staarden naar iets in de verte. Avery volgde haar blik en kwam uit bij een groep witte, lage grafzerken op een grazige helling aan de overzijde.
“Finley,” zei ze en ze rilde inwendig bij het uitspreken van zijn naam, “schrijf alles op wat je bij die graven daar ziet. Duid ze aan zodat ik weet welke het eerste, het tweede en het derde graf is. Begrepen? Loop dan even rond door dat gebied. Seriemoordenaars keren vaak terug naar de plaats delict voor nog wat simpele spanning. Misschien hangt onze moordenaar daar nog steeds rond.”
“Een seriemoordenaar,” kaatste hij terug. “O, wauw. Goed gezien, jij weet van aanpakken, Black,” zei hij, terwijl hij met zijn vinger in haar richting wees.
“Is dat je partner?” vroeg Ray.
“Nee,” zei ze beslist.
Weer probeerde hij een gesprek aan te knopen. “Een paar dagen geleden zag ik je foto in de krant.” Hij glimlachte. “En,” voegde hij er een beetje verlegen aan toe, “een paar jaar geleden zag ik je in heel véél kranten.”
Eerst was Avery er zich niet van bewust, tot ze naar hem keek en besefte: hij is aan het flirten.
Met een dood lichaam in de buurt kon ze zich moeilijk op iets anders concentreren dan onderzoeken wat er was gebeurd en de stukjes van de puzzel op hun plaats krijgen. Ze vroeg zich af of dit kwam door het schuldgevoel en de kwelling uit het verleden, maar realiseerde zich toen dat ze altijd al zo was geweest, zelfs als advocaat: gefocust, volhardend en gedreven om verbanden te vinden die de zaak zouden kunnen oplossen. Het enige verschil was dat deze verbanden nu niet dienden om haar cliënten vrij te pleiten, maar om moordenaars te stoppen.
Ray voelde aan dat ze zich er ongemakkelijk bij voelde en veranderde van onderwerp. “Denk je dat hij de man is die we zoeken?”
Avery schraapte haar keel. “Absoluut,” zei ze. “Dit is zijn werk.”
“Nou,” verzuchtte hij, “dan geef ik je alle middelen die we hebben. We hebben in Watertown niet vaak te maken met zo’n soort misdaad. Als je wilt, dan stuur ik het lichaam naar jullie lab door en kun je van daaruit verder aan de slag. Is dat oké?”
“Natuurlijk,” zei ze oprecht dankbaar, “dat zou fantastisch zijn.”
“Begrijp me niet verkeerd,” zei hij glimlachend. “Ik doe het niet alleen maar om aardig te zijn. Heel eerlijk? Eigenlijk ben ik nogal dwangmatig wat delen betreft. Ik krijg er kippenvel van als ik bedenk dat er twéé dossiers bestaan bij zo’n belangrijke en dringende zaak.”
“Maar toch,” zei ze, “bedankt.”
Hij hield haar blik zo lang mogelijk vast. Avery bloosde en keek de andere kant op. Ze was blij met de aandacht die hij haar schonk, maar wilde graag weer aan het werk. Ze werd gered door een andere agent die hem riep.
“Inspecteur, we hebben iets gevonden.”
“Ben zo terug,” zei Ray.
De begraafplaats was een rustig en vredig terrein, net zoals Lederman Park waar Cindy Jenkins was achtergelaten. Waarom? vroeg Avery zich af. Wat is de betekenis van parken? In gedachten zette ze een aantal mogelijkheden op een rijtje. Was Tabitha ook lid van een studentenvereniging, net als Cindy? Ze was een derdejaarsstudente en half Aziatisch. Dus de moordenaar heeft het niet enkel gemunt op laatstejaarsstudenten of alleen blanke meisjes. Cindy kwam uit een belangrijke familie. En Tabitha? Ze waren allebei ontvoerd vanuit Cambridge. Waarom? Woont de moordenaar daar? Waar werd Tabitha voor het laatst gezien? Wie zag haar voor het laatst levend? Zijn er beelden beschikbaar? De lijst van vragen leek oneindig.
Wat wéten we eigenlijk? vroeg ze zich af.
Niets, dacht ze. We weten absoluut niets zeker.
Of toch, dacht ze opeens. We weten iets: we weten hoe hij er ongeveer uitziet, zijn ras, hoe hij te werk gaat en we weten welke drugs hij heeft gebruikt. Ramirez was een lijst aan het opstellen van handelaren die planten met verdovende eigenschappen verkochten en van autobedrijven en websites die blauwe Chrysler minibusjes aanboden. We kunnen deze aanwijzingen volgen. We kunnen ook de compositietekening van de moordenaar doorgeven aan de politie van Cambridge. Misschien vinden we daar een match. We kunnen ook nagaan waar het busje heen is gereden na Lederman.
Ik heb meer mensen nodig, dacht ze. En níét Finley.
Plotseling begonnen er politiesirenes te loeien.
Agenten schoten in actie.
“Iemand op de vlucht! Iemand op de vlucht!”
Wat verderop, op een ander pad, zag Avery een zwarte auto optrekken, misschien een Mustang, die een dikke rookwolk over de begraafplaats uitstootte. Beneden stond Ray bevelen uit te delen. De twee agenten en de fotograaf die bij het lichaam stonden, snelden zich naar de zwarte auto toe.
“Nee, nee,” zei Avery wijzend. “Hier blijven. Iemand moet het lichaam bewaken.”
Finley, dacht ze. Waar zit hij?
Haar portofoon kwam krakend tot leven.
“Hé, Black,” schreeuwde Finley, “we hebben hem. Ik heb hem!”
“Waar ben je?” vroeg ze streng.
“Ik zit in een politiewagen van Wartertown met... Hé, hoe heet jij?” hoorde ze hem vragen.
“Hou je mond, man!” zei een andere stem. “Ik probeer te rijden!”
“Ik weet niet hoe hij heet,” voegde Finley eraan toe. “Een of andere agent. Wij zijn de eersten. We volgen een zwarte Mustang. We rijden in noordwestelijke richting de begraafplaats af. Spring vlug in dat mooie witte karretje van je en kom ons versterking geven. We hebben hem!”