Kitabı oku: «Moord met een hoger doel», sayfa 9
HOOFDSTUK ACHTTIEN
De South Bay-gevangenis was een reusachtig bruin complex dat bestond uit zes vierkante blokken in het South End in Boston. De vesting was gebouwd in een driehoek met weinig ramen en nog minder toegangspoorten. Voor de gemiddelde bezoeker was het door de verschillende kleinere gebouwen, de hoge muren en de eindeloos lange omheiningen moeilijk om de ingang vinden.
In het verleden had Avery South Bay al verschillende keren bezocht, als advocaat en als agent. Hoewel het voor haar eenvoudig was om over Massachusetts Avenue te rijden en bij de verschillende zijstraten te komen van waaruit ze op Brandson Street kon parkeren om makkelijk het hoofdgebouw te bereiken, was het toch altijd een tijdrovende en ingewikkelde onderneming.
Bezoekers moesten minstens vijf dagen van tevoren een schriftelijke aanvraag indienen om het gebouw binnen te komen. Zonder goedkeuring werden ze, omwille van veiligheidsredenen, meteen de deur gewezen, ondanks hun naam, positie of de reden van hun bezoek. Het feit dat Avery een politieagent was betekende helemaal niets voor de bewakers van South Bay. Gevangenissen waren net privé-eilandjes, staten op zich waar de medewerkers enkel verantwoording ten opzichte van hun directeur of de burgemeester moesten afleggen.
Avery daarentegen was geen gewone bezoeker.
Als lokale beroemdheid in South Bay kende bijna elke medewerker haar. De rechtszaak waarbij ze Howard Randall had vrijgepleit van moord was uitgebreid op tv gekomen. Wat ook op tv was gekomen, was zijn bloederige overgave enkele dagen later. Tijdens beide gebeurtenissen was haar gezicht overal te zien geweest, en tot haar verdwijning en uiteindelijke verschijning bij de politie van Boston stond haar naam synoniem met corrupte advocaten en een rechtssysteem dat grondig herzien moest worden.
Bij de metaaldetector riep een bewaker: “Hé, mevrouw Black. Kijk eens wie we hier hebben, Joey! Avery Black is terug.”
“Alles goed, mevrouw Black?”
Avery wuifde hem slap toe. “Hallo, mannen.” Ze legde haar spullen op de tafel en liep door de scanner.
Een andere opzichter maakte een buiging. “Waaraan hebben we deze eer te danken, mevrouw Black?”
“Ik kom Howard Randall bezoeken.”
“Ooo!” kirden een aantal opzichters.
“Wat zou ik daar graag een vlieg op de muur zijn,” zei iemand. “Wees voorzichtig, Black. Randall werd twee maanden geleden overgeplaatst naar blok B. Hij had een andere gevangene behoorlijk toegetakeld. Die ouwe kan er nog wat van!”
Na de metaaldetectors werd ze gefouilleerd en mocht ze plaatsnemen in de bezoekerskamer.
“Naam?” vroeg een onbeleefde, stuurse vrouw in het beveiligde kantoortje.
“Avery Black. Politie van Boston, afdeling Moordzaken.”
“Ik heb je naam niet op mijn lijst, Black. Je zal een andere keer moeten terugkomen.”
Een bewaker die toevallig voorbijkwam trok een gezicht. “Nee, nee,” zei hij, “laat haar maar binnen. Weet je niet wie ze is? Avery Black. Heeft die gekke, ouwe kerel van een Randall vrijgepleit voor moord. Bijzonderste zaak die ik ooit heb gezien.”
“Op jouw verantwoordelijkheid?”
“Ja, ja. Geef haar maar een pasje. Ik stuur iemand naar Randall. We gaan eens kijken of hij zin heeft in een praatje. Het spijt me, mevrouw Black, maar als hij u niet wil zien, kunnen we niets doen.”
“Begrepen,” zei ze.
De beveiligde wachtkamer was behoorlijk groot en de muren waren groen geschilderd. Verderop kon ze het geluid van zoemers en slaande deuren horen. Verschillende tafels en stoelen waren bezet met bezoekers die zaten te wachten tot ze een van de gevangenen te zien kregen. Een Mexicaans koppel was ruzie aan het maken terwijl hun drie kinderen de kamer rondliepen en probeerden met de andere bezoekers te praten.
Wat doe ik hier eigenlijk? vroeg Avery zich af.
“Black! Dit moet je geluksdag wel zijn,” riep de bewaker. “Randall zei dat hij je al verwachtte. Jammer genoeg geen openbare bezoeksruimte voor hem. Hij moet opgesloten blijven. Zodra hij zijn mond opentrekt zit hij in de problemen. Wat meer privacy voor jou ook, toch? En trouwens, je was toch ooit zijn advocaat? Heb je dan geen bepaalde voorrechten?”
De weg naar de kelder was precies zoals Avery het zich herinnerde.
Gevangenen schreeuwden en kletterden tegen de tralies van hun cel. “Haal me hieruit! Ik ben onschuldig!” Bewakers riepen: “Hou je mond of je gaat in de separeer!” Ze hoorde zowel de bewakers als de gevangenen fluisteren. “Hé, schatje. Even een onderonsje?”
De kelder was donkerder dan de rest van de gevangenis, met slechte verlichting en dikke zwarte deuren in muren van grijs beton. De deuren hadden elk een wit nummer. B1... B2... B3. Ze liepen alle deuren voorbij en kwamen bij een volgende poort.
“We hebben hem voor je in de vergaderruimte gezet,” zei hij. “Je zal daar wat rustiger zitten. Als je klaar bent, roep je maar.”
Een zwarte deur zonder nummer stond open.
In een heel smal kamertje zat Howard Randall aan het eind van een lange metalen tafel. Hij had een groot hoofd en zijn grijze haar was aan de zijkanten kortgeschoren. Zijn gerimpelde gezicht werd gesierd door een dikke bril. Met zijn kleine ogen keek hij Avery opgewonden aan. Hij was gekleed in een oranje overall. Zijn rimpelige handen lagen op tafel en werden met handboeien bijeengehouden. Ook zijn voeten waren geboeid en aan een tafelpoot vastgemaakt zodat hij niet opeens kon opspringen.
“Ziezo, Howard,” zei de bewaker. “Zie je wat ik doe voor jou? Ze wilden haar eerst niet naar beneden laten komen. Ze had geen afspraak gemaakt. Maar ík heb haar binnen gekregen. Dat is wel iets waard, toch?”
Howard glimlachte en knikte dankbaar. “Natuurlijk, agent Roberts,” zei hij zacht maar zelfverzekerd. “We zullen het later wel over de betaling hebben.”
De pafferige bewaker glimlachte terug. “Prima deal,” zei hij. “Denk eraan,” zei hij tegen Avery, “roep me maar wanneer je klaar bent. Ik ben niet ver weg. Hak haar niet aan stukken, Howard,” lachte hij.
De deur sloeg dicht.
De laatste keer dat Avery hem had gezien was drie jaar geleden, voor een nikszeggend bezoekje dat haar hopelijk enkele antwoorden zou hebben gegeven. Maar toen had Howard het alleen maar gehad over hoe dankbaar ze hem wel moest zijn voor alles wat hij haar had gegeven.
Hij zag er tammer uit dan bij haar laatste bezoek. Slecht eten en geen beweging, dacht ze. Maar zijn ogen... Zijn ogen straalden als sterren.
“Hoe gaat het met je, Howard?”
“Hoe gaat het met jóú, Avery?”
“Altijd de therapeut, net zoals vroeger,” zei ze. “Waar ging dat over?” vroeg ze met een blik over haar schouder. “Wat wil hij als betaling?”
“Agent Roberts wordt graag aangeraakt,” zei hij. “Hij valt op oudere mannen. Ik wind hem op. Hij zal later wat tijd samen willen doorbrengen.”
“Ik dacht dat je aseksueel was?”
Howard haalde zijn schouders op. “Een mens wordt eenzaam hier,” legde hij uit. “We doen wat we moeten doen om te kunnen overleven, toch, Avery?”
Ze verstarde en keek hem strak aan, in de verdediging gedrukt. “Hoe bedoel je?”
Howard keek haar zorgeloos aan. Hij probeerde zijn handpalmen te openen en ontspannend achterover te leunen, maar de handboeien hielden hem dicht bij de tafel.
“Avery toch,” zei hij, “waarom ben je zo op je hoede? Jij bent naar míj toe gekomen. Ik ben maar een simpele gevangene. Hoe zou ik je nu nog kunnen kwetsen?”
“Ik heb gehoord dat je hier zit omdat je een andere gevangene hebt aangevallen.”
“Dat was iets heel anders.” Hij knikte instemmend. “Mijn daden waren in de gegeven omstandigheden perfect gegrond. Ga zitten, alsjeblieft. Ik krijg tegenwoordig niet zo veel bezoek. Vertrouw me nu maar. Ik bijt niet,” zei hij met een spaarzaam, duister lachje waarbij zijn kleine tanden zichtbaar werden.
De afschuw die Avery altijd al voor hem had gevoeld kwam opeens terug. Ze had de neiging om te kokhalzen. Hij heeft me gemanipuleerd, dacht ze, me belogen, opzettelijk mijn leven verwoest. Waarom ben ik eigenlijk hierheen gekomen? Waarom zou ik hem vertrouwen? Hij zal me niet helpen.
Alsof hij haar gedachten kon lezen, zei hij: “Je bent gekomen in verband met de zaak, nietwaar?”
“Welke zaak?”
“In de krant van vandaag spreken ze over de studentenmoordenaar, als ik het me goed herinner. Twee slachtoffers, allebei studenten aan de universiteit, werden op een bijzondere manier... ergens neergezet, toch? Als paspoppen.”
“Wat weet je nog meer?”
“Ga zitten,” zei hij nog een keer.
Met tegenzin trok Avery een stoel onder de tafel vandaan en ging zitten.
“Dat is beter, hè?” kirde hij.
“De bewaker zei dat je me verwachtte.”
“Ja,” zei hij.
“Hoe wist je dat ik zou komen?”
“Ik wíst het niet, Avery. Ik kan geen gedachten lezen. Maar sommige dingen weet ik wel,” fluisterde hij, terwijl hij naar voren leunde. “Zo weet ik bijvoorbeeld dat je niet zo lang geleden werd gepromoveerd tot rechercheur op de afdeling Moordzaken, en dat je deze zaak leidt, toch? Dat vertellen de kranten. En ik weet dat je één groot talent hebt, Avery, en dat is je doorzettingsvermogen. Je gaat door tot je wint. Maar hier ben je het spoor bijster, hè? De gewone man verdedigen is één ding. Bendeleden opsporen is een andere zaak, deze lui hebben bepaalde levensbehoeften en verlangens en hun motieven zijn makkelijk te begrijpen. Maar mensen zoals ik?” Even zei hij niets. “Wij zijn van een heel andere soort. Onze motieven, onze doelstellingen zijn vaak moeilijker te begrijpen door... minder belangrijke stervelingen.”
“Noem je mij een minder belangrijke sterveling?”
Hij knikte eenmaal kort met zijn hoofd, alsof hij “ja” wilde zeggen, zonder het met zoveel woorden toe te geven.
“Ik weet dat je nu hier bent,” zei hij, “en dat betekent dat je iets nodig hebt. Ik denk dat je wil dat ik je help om deze zaak op te lossen. Een dappere zet, mevrouw Black. Ik dacht altijd dat je op me neerkeek en toch ben je hier, je ben naar mij gekomen voor hulp. We zijn weer partners.”
“We zijn nooit partners geweest.”
“We zijn altíjd partners geweest,” verbeterde hij haar meteen. “Ik kwam hier voor jou, Avery, om jou het licht te laten zien, om jou te veranderen; niet je kleding, maar wie je diep vanbinnen bent. Een enkele persoon, één leven kan een wereld van verschil maken en jij bent het bewijs daarvan: mijn grootste geschenk aan de mensheid. Je bent veranderd. Ik zie het. Je bent je brutale houding kwijt. Dat arrogante gedrag is verdwenen. Zoals je hier nu voor me zit, ben je een eenvoudige dienaar van de wet. Je zoekt niet langer rijkdom of macht en je hebzucht is verdwenen. Ik hou van de nieuwe Avery. Ik ga er volledig mee akkoord.”
De persoon over wie hij het had, de persoon die hij zogezegd liefhad, was alleen nog het lege omhulsel van de vrouw die Avery ooit was geweest. Een beschadigd omhulsel, zo laag gevallen dat ze bijna nooit meer haar haar kamde of bedacht wat ze zou aantrekken. Ze was een geest, een geest die rondreed in haar auto van vroeger en die zich hulde in kleding uit haar vorige leven, maar die volledig dood was. Afgezien dan van haar ijzeren wil, een wil die haar dreef om waar dan ook gerechtigheid te vinden, zodat ze op een dag haar fouten uit het verleden kon rechtzetten en vrij kon zijn.
“Ik haat de persoon die ik ben geworden,” zei ze.
“En als je terug zou kunnen gaan,” vroeg hij haar, “zou je het dan doen?”
Nee, dacht Avery. Ze zou nooit teruggaan. Dat leven was voorbij. Maar dit nieuwe leven... Dat was nog niet compleet. Ze schaamde zich nog steeds, ze vocht nog steeds om uit de schaduw van haar bestaan te treden. Ze dacht aan haar donkere, lege flat, aan haar leven zonder vrienden of familie, aan haar dochter die niets met haar te maken wilde hebben. Opeens voelde Avery zich mentaal wegglippen naar een plaats waar ze in haar hele leven maar één keer was geweest, een donkere plaats.
“Ik kan nooit teruggaan,” zei ze.
“Dus,” zei Howard, “het verleden is voorbij, maar de toekomst is nog altijd niet rooskleurig. Ik kan je helpen, Avery. Ik wíl je helpen.”
Avery keek op, ze was zich plotseling weer bewust van de kamer, van Howard Randall die voor haar zat en ze dacht aan haar zaak die vastliep. “Ik heb je hulp nodig,” gaf ze toe.
“En ik heb iets nodig van jóú, Avery.”
Met intense passie sperde hij zijn kleine bruine ogen wijd open, hij leunde zo ver mogelijk voorover en herhaalde: “Ik heb iets nodig van jóú.”
“Wat heb je nodig?” vroeg ze.
Randall veranderde compleet. Met zijn handen sloeg hij op de tafel, hij stond voorovergebogen en schreeuwde zijn intense, vurige woorden in haar gezicht.
“Váder,” zei hij, “Grover Black. Alcoholist. Verkrachter die sloeg en mishandelde. Móórdenaar.”
De woorden sneden Avery recht in het hart en brachten haar terug naar het verleden, naar dat huis in Ohio, waar ze samen met haar vader en haar moeder had gewoond. “Nee,” zei ze.
“Moeder. Layla Black. Alcoholiste. Drugsverslaafde. Gék!”
Avery was na het hele incident met Randall bij psychologen geweest, heel wat psychologen, maar dit keer was het helemaal anders. Toen was ze op haar hoede en had ze zelf de regie. Met maar enkele woorden en een gedreven passie had Randall het kind in haar teruggebracht. Ze voelde zich weer zes jaar oud.
De tranen kwamen, de instinctieve tranen van een jong meisje die haar moeder wilde redden van een gewapende vader die geen grenzen kende.
“Vader! Alcoholist. Vernederend. Moordenaar!”
Wanhopig en buiten zichzelf sprong Avery overeind en timmerde op de deur. “Laat me eruit!” riep ze.
Randall hield zijn mond. Hij leunde naar achteren en trok een wenkbrauw op. “De moordenaar die je zoekt is een kunstenaar, nietwaar?” zei hij. “Hij stelt de slachtoffers tentoon als geliefden. Hij is introvert, een dromer. Niet iemand die zomaar meisjes van de straat plukt. Hij gaat naar hen op zoek, observeert hen, kent hen ergens van. Denk na, Avery. Denk na...”
De bewaker opende de deur.
Avery haastte zich naar buiten.
HOOFDSTUK NEGENTIEN
Op de parkeerplaats van de gevangenis zat Avery als een hoopje ellende en helemaal gebroken ineengedoken over het stuur van haar auto geleund. Tranen stroomden over haar wangen en ze snikte hardop. Op een gegeven ogenblik richtte ze zich schreeuwend op en sloeg met volle kracht op het stuur.
Woorden.
Telkens als ze in gedachten een van zijn woorden hoorde, schreeuwde ze harder.
Aanrander. Alcoholist. Moordenaar.
“Nee, nee, nee.”
Ze schudde haar hoofd om de beelden te laten verdwijnen: haar vader in het bos, een wapen in zijn hand. Het lichaam achter hem. Spataderen. Grijze haren. Die groene jurk.
“Ga weg, ga weg, ga weg,” smeekte Avery.
Ze was het bijna vergeten, tot nu. Al die jaren had ze geprobeerd het verleden achter zich te laten, Ohio te verlaten en haar verschrikkelijke geschiedenis uit te wissen. En met enkele woorden had Howard Randall alles teruggebracht.
“Je bent net als hen,” snikte ze ongelukkig.
Moordenaar.
Alcoholist.
Net als hen... Net als hen.
Nee! schreeuwde ze in gedachten. Je bent helemaal niet net als hen! Je bent geen moordenaar of een drugsverslaafde. Je bent niet ziek in je hoofd. Elke dag doe je je best. Fouten? Natuurlijk, maar altijd geef je het beste van jezelf.
Laat hem verdwijnen uit mijn hoofd.
Laat hem verdwijnen uit mijn hoofd.
Met haar vuisten veegde ze haar tranen weg. Ze stopte met snikken. Beheers je, zei ze tegen zichzelf.
Ze begon opnieuw te huilen, maar zachter en rustiger dit keer. Ze huilde niet om haar verre, pijnlijke verleden, maar om haar nieuwe leven, haar eenzaam en pijnlijk bestaan.
Ze sloeg op het stuur. “Beheers je!”
Opeens zag ze alles heel helder. Ze werd zich bewust van alles om zich heen: de rand van de voorruit, haar arm, de auto’s die om haar heen geparkeerd stonden, de hemel.
Nog niet helemaal zichzelf, maar veel rustiger pakte Avery de telefoon en belde Finley.
“Yo, yo,” antwoordde hij.
“Finley,” zei ze, “waar ben je?”
“Ik ben druk bezig op kantoor. Waar hang jij in godsnaam uit? Ik zou hier extra voor betaald moeten worden, weet je dat? Verdien ik geen vrije dag omdat ik die griezel te grazen heb genomen? Ik heb net een van de meest fantastische zaken in mijn leven opgelost en zit hier nu vast op kantoor. Eigenlijk verdien ik een biertje.”
Zijn hele monoloog klonk als één lang woord.
Avery wreef in haar ogen. “Finley, kalm aan. Wat heb je tot nu toe?”
“Waarom vraagt iedereen me altijd om kalm aan te doen?” klaagde hij verontwaardigd. “Er is niets mis met de manier waarop ik praat. Iedereen in mijn team begrijpt me prima. Misschien ligt het probleem bij de anderen, heb daar al ooit aan gedacht? Dat is wat mijn moeder altijd zei.”
“Finley! Update graag.”
“Het lichaam is naar de lijkschouwer gebracht,” zei hij rustiger en wat langzamer. “De plaats delict is grondig onderzocht. Ze hebben enkele vezels gevonden, maar het ziet ernaar uit dat het dezelfde vezels zijn die ze bij Jenkins hebben aangetroffen: kattenhaar en enkele vlekken van plantenextract op haar kleren. Zoals je hebt gevraagd, heb ik me de afgelopen uren beziggehouden met een verband tussen beide meisjes te zoeken. Verschillende vakken op de universiteit: economie en boekhouding. Tabitha was derdejaars, Cindy laatstejaars. Verschillende studentenverenigingen, helemaal geen familiebanden. Bla, bla, bla. Ik heb ook met Ramirez gesproken. Hij vertelde me dat de ouders van Cindy het over een cursus kunst hadden die ze vorig jaar in Cambridge heeft gevolgd. De studio waar die werd gegeven, heet Art for Life en bevindt zich tussen Cambridge Street en Seventh. Ik heb enkele vrienden van Tabitha opgebeld en gevraagd of zij daar iets van afwisten. Ik wacht nog op een antwoord.”
Kunstenaar, dacht Avery. Hij zei dat de moordenaar een kunstenaar is. “Wie geeft daar les?” vroeg ze. “Wie is de eigenaar van de studio?”
“Hoe kan ik dat nu in hemelsnaam weten? Denk je dat ik soms alles tegelijk kan?” blafte hij. “Je vroeg me zowat honderd dingen tegelijk. Ik heb er geen idee van wie die verdomde lessen geeft. Ik zei toch, ik wacht op antwoorden.”
Ze sloot haar ogen. “Oké,” zei ze, “bedankt.”
“Kom je me hier nu nog helpen of niet?” klaagde Finley.
“Ik moet eerst nog iets uitzoeken,” zei ze. “Heb je het adres van Cindy? En van Tabitha? Ik wil eens langsgaan bij hun flat om te zien of ik iets kan vinden.”
“Ik ben al in Tabitha’s flat geweest. Een typische meisjeskamer. Hippe kleding en een paar stomme posters aan de muur. Niets bijzonders.”
“Dat beslis ik zelf wel.”
* * *
Cindy had in een huis gewoond dicht bij het Kappa Kappa Gamma-huis en dicht bij haar vriend. Het wit met blauwe, twee verdiepingen tellende huis in Tudorstijl was geschikt voor twee personen. Cindy huurde de eerste verdieping, op de tweede verdieping woonde een andere laatstejaarsstudente van Harvard.
Avery had haar bezoek aangekondigd, zodat ze er zeker kon van zijn dat de bewakers haar zouden binnenlaten.
Onder een steen bij de voordeur lagen de reservesleutels.
In de flat hing een muffe geur. Er waren vier kamers: een zitkamer, een slaapkamer, een tweede kamer die Cindy als studeerkamer had ingericht en een keuken. Enkele kunstwerken versierden de muren.
In de studeerkamer lagen bibliotheekdocumenten en een aantal paperbacks. Haar bureau lag vol met stapels papier.
Avery nam de documenten door: doktersrekeningen, foldertjes, sollicitatiebrieven, verslagen. Alles was netjes en ordelijk. Avery noteerde alles in haar telefoon: Cindy’s dokter, elke leraar die haar les had gegeven, waar ze gesolliciteerd had en haar huidige werkgever, Devante Accounting Firm. De brief met de bevestiging dat ze bij het boekhoudbedrijf als assistent-boekhouder aan de slag kon had ze trots een speciaal plaatsje op haar bureau gegeven.
Nergens vond ze iets over een kunstcursus. Wat ze wel ontdekte was een ingelijst met de hand geschilderd schilderij aan de muur, met onderaan Cindy’s handtekening. Het schilderij stelde een fruitschaal voor. Avery draaide het schilderij om. Op de achterkant stond een stempel: Art for Life, het adres en een logo dat een hand in de vorm van een schilderspalet voorstelde. Avery legde alles terug op zijn plaats, ging naar buiten en stapte in haar auto.
Ze belde het MIT, zodat ze Tabitha’s flat kon bezoeken. De assistent van de decaan had haar gezegd dat hij ervoor zou zorgen dat ze erin kon.
Ze had nog maar net opgehangen toen haar telefoon ging.
“Jones hier,” zei een Jamaicaanse stem.
“Zeg het maar,” zei Avery.
“Er is hier niets te vinden, man. Het huisje is leeg.”
“Wat heb je dan in hemelsnaam de hele dag uitgespookt?”
“Onderzoek, man,” klaagde Jones, “speurwerk. Het duurde een tijd om hierheen te rijden. We moesten ook nog de sleutels ophalen, toch? Toen wilde Thompson rijden en hij heeft helemaal geen gevoel voor richting. De GPS stuurde ons het hele land door. Maar,” zei hij, terwijl hij een slok van zijn biertje nam, “we zijn er toch gekomen en hebben de hele boel uitgekamd. Niets gevonden. Ben je zeker dat die kerel hier verbleef?”
“Je hebt een hele dag verspild,” zei Avery.
“Je luistert helemaal niet, Black! We hebben hard gewerkt.”
“Er zijn twee meisjes vermoord,” zei Avery. “Of ben je dat soms vergeten? Er is een seriemoordenaar op de vlucht en het enige wat jullie doen is de idioot uithangen in een huisje bij het meer. Ga verder met het onderzoek naar de camera’s in Cambridge. En dit keer,” snauwde ze, “wil ik morgenmiddag een gedetailleerd verslag op mijn bureau. Ik wil precies weten wat je elk uur hebt gedaan. Begrepen?”
“Ah, kom op! Black. Alsjeblieft,” zeurde Jones. “Dit is gekkenwerk. Het is onmogelijk om op die manier een auto kilometer na kilometer op te sporen. Dat kan gewoon niet. Daarvoor heb ik minstens tien man nodig.”
“Doe het dan samen met Thompson.”
“Thompson?” lachte Jones. “Die is nog erger dan Finley.”
“Denk eraan,” benadrukte Avery, “een gedetailleerd verslag op mijn bureau, morgenmiddag. En zorg ervoor dat Thompson dit ook begrijpt. Als je het deze keer verknoeit, dan licht ik Connelly in.” Ze hing op.
Hoe kan ik bij Moordzaken werken zoals het hoort als de helft van mijn team niet naar me wil luisteren? mopperde ze bij zichzelf.
Toen ze op haar volgende bestemming aankwam was het al donker.
Tabitha had in het midden van het MIT gewoond, pal naast Vasser Street. Haar kamergenote liet Avery binnen. Het was een klein, mager meisje met lang zwart haar, een bril en een gezicht vol jeugdpuistjes. De flat was groot: een zitkamer, een open keuken en twee slaapkamers.
“Hallo,” zei het meisje, “u moet Avery zijn.”
“Ja, bedankt dat je me binnenlaat.”
“Dat is haar kamer,” zei ze, terwijl ze hem aanwees.
Het meisje was verlegen en zag er beroerd uit.
“Waren jullie vriendinnen?” vroeg Avery.
“Niet echt,” zei ze, terwijl ze de kamer uit ging. “Tabitha was een populair meisje.”
In Tabitha’s kamer was het een troep van jewelste. Haar boekenkast was volgepropt met losse papieren. Avery vond er zowel doktersvoorschriften en verslagen als een stinkende verpakking van een broodje. Wat haar echter meteen opviel was een aantal schilderijen aan de muur, waarschijnlijk door Tabitha zelf geschilderd: landbouwtaferelen, een schilderij van het MIT, een fruitschaal.
Avery bekeek de achterkant van een van de ingelijste schilderijen.
Een stempel met de vermelding: Art for Life.