Kitabı oku: «Nederlandsche dames en heeren: Novellen», sayfa 11
EENE OPVOEDING IN DE STALLES.
Korte maar Haagsche geschiedenis
I
De groote klok speelde zeer luchtig:
„Je suis le mari de la Reine.”
't Was elf uren in den nacht. Een heer, die luid met de klok meezong, liep door een van de voornaamste kwartieren der residentie zoo snel mogelijk voort.
Hij bewoog zijne beide armen zeer heftig, en sloeg met een zeer korten rotting driftig door den kouden mist. Hij zette het wijsje voort, toen de klok al lang had stilgezwegen, en hield niet op, voordat hij bij de stoep van een der deftigste woningen was aangekomen. Met een miniatuur-sleutel verschafte hij zich toegang, en trad in het volle licht van de gaslantaarn.
Hij was nog zeer jong. Zijn gelaat scheen weinig merkwaardig. Donkere oogen, zwart hair, een knevel in wording, bleeke kleur, vielen 't spoedigst in 't oog. Hij trok zijne zware overjas vlug uit, en snelde de gang door. Daarna opende hij eene deur, en trad een ruim, prachtig gestoffeerd vertrek binnen. Eene gaskroon deed alles in helder licht baden – inzonderheid de breede vergulde lijsten van een aantal zeer middelmatige schilderijen. Voor eene tafel was eene sofa geschoven, waarop twee dames zaten, die met zekeren schrik den jonkman zagen binnentreden.
Deze haakte een vierkant glas tusschen de leden van zijn rechteroog en zei:
„Ah zoo! Tante Bet! Hoe vaar je? Dag Mina! Verduiveld aardig geweest van avond!”
En zich in eene tooneelhouding plaatsend voor de tafel:
„Voici le sabre! le sabre! le sabre!”
De jonkman had eene zeer schorre stem, maar aan de gebaren kon men zeker talent van nabootsing niet ontzeggen.
De beide dames zwegen. Er lag een open boek voor de oudste, door den jeugdigen melomaan met den naam van tante Bet aangesproken. Zij had juist gelezen. Haar hoogst ernstig gelaat droeg er nog den jongen, bezielenden indruk van, zij was te eenvoudig gekleed, om in harmonie te verkeeren met de weidsche pracht van hare omgeving – maar haar zwart kleed, de kleine grijze krullen onder de breede strooken van hare muts gaven dat ernstige gelaat eene tint van eerwaardigheid, die aantrok en tot ontzag stemde.
De vroolijke bewonderaar van Offenbach keek de beide vrouwen eene poos stilzwijgend aan. Een klein boos lachje stierf weg, toen hij de hand weder ophief en voortging.
„'t Was enorm vol! L'auteur de mes jours, de honorabele heer de Bruyn van Oudenhoven, had twee ruikers in de loge grillée op stoelen naast zich geplaatst. Toen Mlle Paquita Duflos verscheen met dien vervelenden Chinees, welke altijd meespringt als zij danst, wierp onze eerwaardige vader de beide ruikers aan hare wit satijnen voeten! De heele zaal daverde van gejuich. Een heer naast mij in de stalles riep: „Leve de Bruyn van Oudenhoven!” Mlle Paquita boog naar alle kanten, en ik kreeg nog een extra-knikje!
„Oh! mon père qu'elle était belle,
Et, contre mon coeur sans secours,
C'est Dieu, que j'implore… et c'est elle,
C'est elle! que je vois toujours!”
De jongste der beide dames, door den schorren zanger Mina genoemd, was met eene toornige beweging opgestaan. Zij had den mond geopend tot spreken. Het gaslicht viel over haar niet onbevallig gelaat, over haar lichtbruin hair en helder blauwe oogen – zij geleek op den schreeuwer, maar verschilde nog meer van hem. De uitdrukking van hare trekken was sombere smart. Eindelijk klonk hare stem, trillend van verontwaardiging:
„Zul je zwijgen, Charles! Dadelijk zwijgen! Ik wil niet, dat tante meer hoort!”
Charles maakte eene deftige buiging. Hij stak de linkerhand in het laag uitgesneden zwarte vest, strekte zijne rechterhand uit om zijn lorgnet met een sierlijken zwaai voor zijn oog te brengen:
„Waarlijk, mejuffrouw! U is al te gestreng! Wij kennen u het recht niet toe, ons, uwen eenigen broeder op deze aarde, het stilzwegen voor te schrijven!”
Deze woorden waren volkomen op den tooneeltoon gesproken. De heer Charles had er een ongemeen behagen in, want hij beproefde in een zenuwachtig lachen te vervallen, alsof hij de kopie van een clown wilde geven.
Zijne zuster Mina viel op de sofa terug. Zij stak hare handen smeekend naar de oude dame uit, die roerloos en met wijd geopende oogen den jonkman in zijne bewegingen volgde.
„Weet je wat, Mina!” – vervolgde deze eenigszins bedaarder. – „Ik ben eigenlijk voor jou thuis gekomen, ik moet je even spreken!”
Het jonge meisje keek hem met kwalijk verholen gramschap aan.
„Veel eer!” – antwoordde ze bitter.
„De eer is aan mij, kind! Kan ik je even in de gang spreken?”
„Neen!”
„Dan zal tante Bet wel niet kwalijk nemen, als ik je hier over iets huiselijks raadpleeg. 't Is maar een kleinigheid! Papa geeft me rijkelijk zakgeld, – Maandag nog wat muntjes gehad, maar ik kan ze niet lang bewaren – en hem nu meer vragen, dat doe ik niet. Hij geeft van avond een souper aan eenige bekwame artisten van onze bloeiende Haagsche Opera in het Hotel ***, en ik heb… eene kleine reünie met een paar vrienden. Leen me voor een paar dagen een bankje van zestig of honderd?”
De beide vrouwen zwegen.
„Kom, Mina! Ik heb niet veel tijd! Je moest het maar doen! Misschien zie ik Adolf Weber wel, je weet wel, dien gevoeligen vriend van je! Ik zal hem spreken over je goedheid…”
Tante Bet hief nu de hand op, en sprak zoo koud en kalm mogelijk:
„De heer Adolf Weber, ons beider vriend, – niet waar Mina? – is een fatsoenlijk man! Ik twijfel ten sterkste of hij zeer op het gezelschap gesteld is van iemand als mijn neef Charles de Bruyn…”
„Van Oudenhoven! als je blieft, tante Bet! Mijn achtenswaardige vader heeft de heerlijkheid Oudenhoven niet zoo duur gekocht, om kortaf de Bruyn te heeten. Maar ga voort, ga voort, tante Bet!”
„Ik wilde u verzoeken u zoo min mogelijk te bemoeien met den heer Adolf Weber en onze vriendschap voor hem!”
„Uw verzoek is zeer vriendelijk, tante Bet! Maar ik begrijp het niet!”
„Dat behoeft ook niet!”
De heer Charles de Bruyn van Oudenhoven bleef plotseling stilstaan.
„Ah ça! Maar, tante Bet, ik hoop niet, dat dit eene onaangenaamheid is!”
„Wat jij hoopt, is mij onverschillig!”
„Zoo, dat verandert. Maar dan zou ik wel eens willen weten, met welk recht u hier over mij zit, om mij zoo iets te zeggen!”
De heer Charles was de tafel genaderd, leunde met beide handen aan den rand, en sprak deze laatste woorden op uitdagenden toon.
Tante Bet knipte met de oogen. Zij had een breiwerk ter hand genomen, en bewoog met koortsachtige drift de naalden. Daar liet zij het werk eensklaps steken, en riep luide:
„Onbeschaamde jongen! Zou het mij niet geoorloofd zijn aan den zoon van mijne overledene zuster te zeggen, wat ik goed vind! Heb ik nu niet sedert drie jaren dagelijks mij geschaamd om de schande door uw vader over dit ongelukkige huis gebracht! Mijne arme zuster, uwe eigen moeder, Charles! is gestorven van verdriet! Vroeger was zij gelukkig, voor dat die rampzalige erfenis je vader tot een ellendigen lichtmis en jou tot een ellendigen leeglooper had gemaakt! Je vader is nooit een bijzonder edel mensch geweest, maar hij arbeidde ten minste, en moest van zijn klein inkomen leven. Dagelijks heb ik je moeder bijgestaan in de stille, eenvoudige bovenwoning, waar jij bent opgegroeid! De goede vrouw was zwak, beide naar lichaam en geest – jij hebt het ondervonden, dat ik je jongensstreken zwaar heb gestraft, als je vader lachte en je moeder begon te schreien. Toen zijn de dagen van voorspoed gekomen. Door handige vleierij is het je vader gelukt, zijne oude nicht Daalberg geheel in te palmen en haar testament maakte hem plotseling zeer vermogend. Van dat oogenblik was alle vreugde voor je arme moeder voorbij – je vader betrok dit huis, en maakte door zijne smakelooze snoeverijen zich berucht in de heele residentie. Maar wat het ergste was – op bijna vijftigjarigen leeftijd ving hij een leven van een losbol aan, en sleepte zijn zestienjarigen zoon overal mede. Elken avond moest jij, als een bespottelijk pronker opgedirkt, in de stalles van de Haagsche Opera verschijnen, en in de handen klappen, zoodra de gemeene deernen op het tooneel verschenen, aan welke je vader zijne bloemen toewierp…”
„Een oogenblik, tante Bet! Ik ben al lang aan uwe sermoenen gewend – maar u zal mij toch genoegen doen de dames van het ballet en het koor niet met zulke leelijke scheldwoorden aan te duiden! Dat ik uit verveling de meeste avonden in de Opera doorbreng, weet ik wel! Daar schuilt niets misdadigs in, voor zoover ik kan zien. Integendeel, ik heb er een schat van aardige airs opgedaan, die me in leege oogenblikken zeer vermaken, en als ik mij niet een poosje geërgerd had over alles, wat u daar van Mama zegt, zou ik er u een proef van geven!”
Tante Bet had hare rechterhand, die van aandoening en verontwaardiging sidderde, op het boek gelegd, waar zij voor eenigen tijd uit las.
De heer Charles de Bruyn van Oudenhoven had voortdurend de kamer driftig op en neer gewandeld, terwijl de oude dame sprak. Eensklaps trok hij een voltaire naar de tafel, ging er achteloos in liggen, en zeide:
„Nu we er toch over spreken, tante Bet! zal ik u mijne volle opinie maar eens zeggen, meteen voor Mina, dan ben ik er af, en verzoek van verdere opmerkingen welwillend verschoond te blijven. Mijn vader is rijk geworden door eene onverwachte erfenis – daar zal wel niemand tegen hebben, behalve zij, die hem benijden. Mijn vader maakt gebruik van zijn geld, helpt arme drommels van kunstenaars vooruit – laatst heeft hij nog eene teekening van Adolf Weber gekocht – mijn vader wil zich amuseeren, daar komt hij voor uit. Bovendien is hij goed en mild voor zijne kinderen, hij geeft mij alles wat ik vraag, ik ben soms verlegen om hem lastig te vallen, zooals juist van avond. Zoolang Papa niemand iets schuldig is, aan niemand verplichtingen heeft, kan niemand iets tegen den man inbrengen! Ik verlang daar nooit meer van te vernemen – alles wat ik vraag is, of Mina mij een bankje van zestig of honderd wil leenen.”
De oude dame was onbeweeglijk blijven zitten, met de hand op het boek. Mina had de beide handen om haar schouder geslagen en het hoofd tegen haar arm gevlijd. Een traan van ergernis blonk in het oog van het jonge meisje. Tante Bet knikte haar vriendelijk toe. Toen sprak zij met eene zachte, bijna roerend ernstige stem:
„Wij zullen niet langer met elkander twisten, neef Charles! Misschien val ik je nooit weer lastig met mijn gesprek. Maar dit eene moet je nog hooren! Zoo zeker als ik mijne hand uitstrek over dit heilig Evangelie, zoo waarachtig zal ik de belofte houden, die ik uwe moeder gedaan heb in het uur van haar dood!”
Zachtjes was tante Bet opgestaan, en had Mina aan hare zijde getrokken. Achter de sofa hing een levensgroot portret. 't Was de flink geschilderde beeltenis der overledene vrouw des huizes – een jaar voor haar dood in de dagen van zoogenaamden voorspoed vervaardigd. Op den grijzen achtergrond las men den naam van den kunstenaar: Adolf Weber. Tante Bet had zich ter zijde gewend en den vinger uitstrekkend naar het portret, ging zij voort:
„Charles! Je hebt je moeder liefgehad! Hieraan wil ik niet twijfelen! Zij hoort mij in dit oogenblik – zij spreekt tot je door mij! Nu is het al anderhalf jaar geleden – zij lag ginder boven op haar sterfbed. Je vader wist het wel, maar had niet veel tijd, zich met zijne vrouw te bemoeien. De debuten waren in de Opera begonnen. 't Zal na zevenen in den avond geweest zijn. De arme kranke lag beweegloos. Ik zat naast haar – Mina was op de knieën gezonken, en schreide zacht. Plotseling komt een luide tred en een opendoen der deur ons ontstellen. Je vader stond vóór ons – jij zelf bleeft op den drempel, beiden in groot galakostuum met al die gouden kettingen en ornamenten, waarmee mijn schoonbroer zich zelven en zijn zoon overlaadt. Jelui kwaamt van het diner – en je vader is dan gewoonlijk luidruchtiger door zijn onmatig drinken, dan een fatsoenlijk man betaamt. Ik stond op, en wees hem op zijne doodelijk zieke vrouw. Hij wenkte met de hand, dat hij maar even kwam zien – en trok je mede. Toen hief zich uwe stervende moeder op – zij klemde zich aan mij vast, en riep je naam, Charles! herhaalde keeren, met zoo angstwekkende, doordringende stem, dat ik nog dagelijks dien vreeselijken kreet in mijne ooren verneem. In dat uur fluisterde zij mij eene bede toe – eene bede voor je geluk. Jelui waart lang vertrokken en toen je des avonds terugkwaamt – was het met je arme moeder gedaan!”
De oude dame had hare blikken op het portret der gestorvene zuster gevestigd. Zij zag niet, dat de heer Charles achter zijne nog met den witten handschoen bekleede hand geeuwde. Mina had haar hoofd aan tantes schouder verborgen. Niemand zag het. De geschilderde beeltenis alleen scheen het te zien – want toen Charles die toevallig in het oog kreeg, mompelde hij zacht eenige woorden, en verdween hij met een snellen tred uit het vertrek.
II
Vóór de deftige heerenhuizing, waar den vorigen avond de zanglievende Charles de Bruyn van Oudenhoven ophield om binnen te treden, stond nu eene vorstelijk mooie calèche met twee vorstelijk mooie schimmels. De lakei, die op den bok zat en diep in den bonten kraag van zijn knechtenpak was weggedoken, hield het lichaam en het hoofd kaarsrecht, om aan te toonen, dat hij zeer wel wist, welk eene belangrijke persoonlijkheid hij in het vorstelijk 's Gravenhage voorstelde. Op de stoep des huizes liep dribbelend heen en weer een jeugdiger Mercurius in hetzelfde pak als de koetsier. Uit zijne oogen straalde niet minder ingenomenheid met zijne eervolle betrekking als lakei-palfrenier. Aan den overkant was een lange slagersknecht juist bezig om eene bolronde keukengravin met karmozijnen koonen het hof te maken, op welk tafereel de verheven lakeien van den huize de Bruyn van Oudenhoven met innige minachting nederblikten.
De palfrenier bleef staan en riep den Mercurius op den bok toe:
„Heb ik het je niet gezeid, George!”
„Van die zotte keuken-Trien?”
„Excuseer, met dat slag van menschen bemoei ik me niet! Ik meen van den ouwe!”
„Zoo! Ja, 't is de schimmels in den grond bederven, dat eeuwige wachten! 't Wordt met den dag vervelender! En dan die Fransche prinses!”
„Asjeblieft! De kamenier van die madam is net zoo!”
Het gelaat van den achtenswaardigen koetsier nam eene uitdrukking van kortswijl aan, voor zoover 's mans aanzienlijke persoon en bediening dit veroorloofden.
„Nou Filip!” – klonk het van zijne lippen – „je bent een beste! Hoor die meid daarover eens gieren!”
Maar Filip stapte met een diplomatischen glimlach de stoep op en neer. De keukenmeid stak nog even het hoofd buiten de deur, toen de slagersknecht met zijne mand wegstapte, en wisselde een heimelijken blik met George.
Terwijl beiden intusschen in het geheim huns harten, voor de winterkou overvloedig beschermd door scharlaken vesten en azuur-blauwe overjassen, met voldoening overlegden, hoezeer de overige Haagsche menschheid een hoogen dunk mocht koesteren van hunne nuttige en achtbare personen, was de man, voor wien hun ruggegraat zich kromde, in zijne binnenkamer met de aangenaamste tijdkorting bezig.
Men zoude hem op dat oogenblik in het salon hebben aangetroffen, waar zijne dochter en de oude dame, die Charles tante Bet noemde, den vorigen avond een zoo ernstig onderhoud met dien veelbelovenden spruit des Oudenhovenschen huizes hadden gehouden. De oude heer de Bruyn van Oudenhoven was er volstrekt niet op gesteld, dat men hem een ouden-heers-rang toekende. De eerste kleermakers van de residentie, zich noemende tailleurs, hadden hun best gedaan, om het kostuum van den royalen klant zoo jeugdig mogelijk te maken. Hij zat op dit oogenblik in een zwierigen, rood damasten leunstoel, dus kon men niet aanstonds bemerken, hoe vlug en kort de prachtige zwartfluweelen smoking was, die 's mans magere gestalte omsloot.
Kenmerkend in den uiterlijken tooi des heeren de Bruyn was nog het gouden lorgnet, waren de uiterst hooge halsboorden met breede bruine strepen en hondekoppen en een lint, lichtgroen met rozerood, waaraan een ridderkruis in zijn knoopsgat.
De heer de Bruyn van Oudenhoven was sedert den vorigen zomer gedecoreerd. Tante Bet heeft ons reeds geleerd, hoe gelukkig de Fortuin haar schoonbroeder had bedacht. Men heeft daarenboven opgemerkt, welk eene edele kunstbescherming hij het koor- en ballet-personeel der Haagsche Opera gewoon was te verzekeren.
In deze kunstlievende kringen had eene aangename kennismaking met een jeugdigen attaché van den Laubenstein-Apfenroder Erfprins hem bijzonder gebaat. In zekere zeer galante omstandigheden had hij den jongen staatsman een belangrijken dienst bewezen, en deze had den Vorst van Laubenstein-Apfenrode over de hooge bekwaamheden van den heer de Bruyn van Oudenhoven eene belangrijke dépêche geschreven. Zoo was deze laatste ridder van 't Laubenstein-Apfenroder Luipaard geworden.
In zijn rooden fauteuil gedoken, ziet hij met zekere grimmigheid naar een glas champagne, 't welk hij tegen het licht houdt. Tegenover hem aan eene kleine ronde tafel, waarop een luisterrijk ontbijt van oesters en geroosterd brood is geplaatst, zit eene jongedame van een zeer in 't oog vallend uiterlijk. Lichtblauwe zijde teekent hare figuur met nauwe plooien van de schouders tot even boven den enkel. Een ceintuur van rood lint, rood als de vlammen van den breeden haard, waarin de kamer-Mercurius juist ijverig pookt, valt in overbreede strikken en lamfers langs het pianostoeltje, 't welk ze met opzet gekozen heeft, uit vrees voor eenige kreuking van bovengenoemde ornamenten.
Het gelaat dezer jongedame had zulk eene luisterrijke rozeroode tint, dat ze met de fraaiste wassen beelden had kunnen wedijveren, ook was de leverancier van haar blos een der aanzienlijkste coiffeurs uit de residentie. Voor 't overige had ze een alledaagsch wezen, doffe, donkere oogen, kleine vingers vol ringen, en een stel zware vlechten, aan het achterhoofd vastgehaakt, met wier geldswaarde eene zuinige arbeidersvrouw maanden lang hare huishouding had kunnen bekostigen.
Was zij rozerood, haar gastheer was perkamentkleurig geel. Had zij een hoog opstijgend haartooisel, haar gastheer vertoonde een gladde kruin met enkele kunstig gedraaide grijze haarspieren. De Bruyn van Oudenhoven vestigde nog steeds zijne kleine grijze oogen op het glas champagne, en schreeuwde op eens:
„Hendrik! schenk in! een schoon glas, als de wind!”
Hij voegde er nog een paar sterk sprekende uitdrukkingen bij, die we pro memorie vermelden, en steeds zullen verwaarloozen.
Hendrik sprong van den haard, en bood eerbiedig het gevraagde. Daarna bracht hij eene flesch van het buffet uit den hoek, en schonk.
„Nog een glas, Paquita?” – ging de gastheer voort in 't Fransch.
„Twee droppels, mon ami!”
„Ja, nu ben je lief, Paquita! Omdat ik je zin doe, ben je lief! Maar ik moet nog weten wat gisteravond…”
„Tais-toi!”
En Mlle Paquita Duflos, de beroemde kunstenares, die zoo menig pas de trois, zoo menig pas Bohémien voor het verrukte Haagsche parterre had afgedanst, sloeg met hare zwakke vuist op de tafel, dat de fraaie champagnekelken trilden. De ridder van het Laubenstein-Apfenroder Luipaard keek met onverminderde grimmigheid rechts en links, en riep:
„Hendrik! sta je daar nog zoo te luieren? Heb je de freule Mina gezegd, dat ik haar wachtte aan 't ontbijt?”
„De freule heeft hoofdpijn, meneer!”
„Kuren!”
En de heer de Bruyn van Oudenhoven stampte met zijne verlakte laarzen op het tapijt, terwijl hij een woedenden blik door de kamer wierp, doch plotseling het hoofd deed zinken, daar hij het portret van zijne overledene vrouw gewaarwerd.
De deur werd op dat oogenblik eerbiedig geopend. Eene dienstbode kwam vragen, of meneer thuis was voor den heer Adolf Weber.
„Wel zeker! Laat hem binnen! Paquita, ma chère! Een beroemd kladschilder vraagt gehoor!”
Met vlugge schreden trad een jongmensch de kamer binnen. Toen hij bemerkte, dat de heer des huizes niet alleen was, bleef hij met eene uitdrukking van onaangename teleurstelling staan. De heer de Bruyn wenkte met de hand en riep:
„Ga zitten, Weber! Geneer je niet, kerel! Hendrik, geef een stoel! Een glas champagne, he?”
Adolf Weber aarzelde. Zijn gelaat was bleek, eene zekere ontroering was zichtbaar in al zijne bewegingen.
Eindelijk sprak hij met blijkbaren tegenzin:
„Reeds een paar weken heb ik getracht u te ontmoeten, meneer de Bruyn. Altijd tevergeefs. Nu meende ik gelukkiger te zijn, maar wederom is u niet alleen, en ik wilde u om de gunst van een vertrouwelijk onderhoud onder vier oogen verzoeken!”
„Met plezier, kerel! De dame daar is Mlle Duflos, eene kunstenares… Mlle Paquita Duflos, monsieur Weber, un des nos meilleurs peintres!”
De danseres nam Weber met een lorgnet langzaam op, de schilder maakte eene halve buiging, waarin vrij wat bedwongen wrevel om den hoek gluurde. De heer de Bruyn van Oudenhoven ging voort:
„We kunnen zeer vertrouwelijk spreken, Weber! Ze verstaat geen enkel woord Hollandsch! Je hoeft je niet te geneeren! Hendrik geef de flesch hier, en maak als de weerga, dat je weg komt! Niemand mag ons komen storen.”
Adolf Weber scheen een besluit te nemen, want hij plaatste zich niet ver van den heer des huizes, met den rug voor driekwart naar de Fransche danseres. Deze trok den schotel met oesters naar zich toe, en ving aan ze met grooten eetlust te verslinden. Een blik van onverholen minachting op de beide mannen vergezelde ieder harer bewegingen.
De schilder Adolf Weber had uiterlijk zeer weinig van datgene, 't welk men soms kunstenaars-„chique” noemt. Niemand kon aan zijn gezicht of kleeding iets opmerkelijks bespeuren. Hij was rijzig, had onverschrokken blauwe oogen, eene gezonde kleur en eene zekere fierheid in zijne gebaren, die een aangenamen indruk maakte. Als zoodanig leverde hij een volmaakt verschil met den vervallen, bleekgelen Maecenas tegenover hem, die zich ongelooflijke moeite gaf, om iets ontzagwekkends in toon en manieren aan te nemen, maar niets dan de lompe driestheid van een grofzinnelijken geldman in 't oog deed vallen.
De kunstenaar ving aan:
„Ik doe een beroep op uw geduld, meneer de Bruyn! Lang al heb ik u willen zeggen, wat ik u nu ga mededeelen – maar altijd hielden uwe… zaken u bezig!”
„Natuurlijk! Gisteren een souper gegeven aan de beste artisten van de Opera! Laat geworden! Van morgen met Paquita getoerd, die er nu eens op stond bij mij aan huis te ontbijten!”
„Ik herinner u, meneer! dat in vroegere jaren, toen u nog op de kleine bovenwoning van de Zuilingstraat gevestigd was, mijne ouders zeer vriendschappelijk met u en mevrouw uwe echtgenoote hebben omgegaan. Menig avond was u met vrouw en dochter bij ons.”
„Ja, kerel! Die tijden zijn voorbij! Mijne goede nicht Daalberg heeft mij eenig vermogen vermaakt – ik heb mijn ontslag gevraagd als adjunct-commies bij Koloniën, en ben zoo langzamerhand in andere kennissen gekomen.”
„Mijne familie beklaagt zich daarover niet. Ik matig mij geen oordeel aan over uwe handelingen! Maar u zal het mij niet euvel duiden, dat ik mij op die vriendschap beroep!”
„Wil je eene schilderij verkoopen? Heb je geld noodig? Adolf! spreek vrij, kerel!”
Adolf Weber beet zich met drift op de lippen. Eene donker roode kleur trok over zijn voorhoofd. Zijn oog fonkelde. Hij bedwong zich evenwel, en ging voort:
„Ik wilde mij op uwe vriendschap beroepen, meneer de Bruyn! met een geheel ander doel! Ik zal kort zijn. Nog eene vergissing als de vorige, en ik zou moeten zwijgen! U weet, onze gezinnen hebben jarenlang met elkander omgegaan. Ik heb de zekerheid, meneer de Bruyn! dat uwe dochter Mina mij innig en hartelijk liefheeft – gelijk ik het van het eerste oogenblik onzer ontmoeting deed. Toen begon ik als kunstenaar, mijn naam was onbekend. Ik durfde haar niet van mijne liefde spreken – thans ga ik de toekomst met hoop te gemoet, mijn werk in de kunst is niet ongelukkig geslaagd. Mina heeft mij liefde en trouw beloofd, alles hangt af Van uwe toestemming!”
De heer de Bruyn van Oudenhoven schonk langzaam de glazen in, sprak een paar woorden Fransch met Paquita, en vestigde toen zijne grijze oogen door de glazen van zijn gouden lorgnet met zekere grappige verwondering op Weber. Deze zag strak voor zich, en bleef wachten.
„Weet je, wat ik er van denk, kerel!” – begon de heer de Bruyn – „Ik geloof dat je een beetje al te sentimenteel bent. Liefde en zulke kuren gaan goed op in de Opéra Comique, maar bij mij aan huis wil ik er niemendal van weten! Op zijn tijd zal Mina trouwen, natuurlijk! Maar dan zal ik er me mee bemoeien! Ze zal een aardig stuivertje erven, en er zijn liefhebbers genoeg!”
Adolf Weber stond langzaam op. Zijn oog fonkelde opnieuw. Zijne ademhaling was hoorbaar.
„Is dit uw laatste woord?” – vroeg hij fluisterend.
„Wel neen, kerel! Ik zal er nog wat bij zeggen! Je bent een voortreffelijke, beste jongen, als je nog eene mooie teekening hebt, zooals laatst, neem ik ze dadelijk voor 't zelfde geld!”
Weber sidderde, maar bedwong zich nog. Uiterlijk kalm sprak hij:
„U kan mijn aanzoek weigeren, meneer! Ik had mij er op voorbereid. Maar uwe grofheden duld ik niet!”
Luidkeels lachend wierp de ex-adjunct-commies zich achterover in zijn stoel, en riep in 't Fransch:
„Luister, Paquita! meneer maakt me eene scène! Meneer wil met mijne dochter trouwen, en is niet in zijn humeur, omdat ik weiger!”
„Wel, dat is zeer grappig!” antwoordde de danseres, die hare laatste oesterschelp nauwkeurig bekeek.
Wat Adolf Weber zou antwoorden was gemakkelijk te voorspellen, voor wien de aderen op zijn hoog voorhoofd had zien zwellen – maar in ditzelfde oogenblik opende zich eene zijdeur, en trad de dochter des huizes doodsbleek te voorschijn. IJlings trad ze op den schilder toe en riep:
„Zwijg, Adolf! Laat u niet beleedigen door dat…”
Het woord stokte op hare kleurlooze lippen, maar ze wees met eene beweging vol toorn en minachting naar de Française.
Sprakeloos van verbazing had de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne dochter zien binnentreden – nu barstte hij eensklaps los:
„Is er hier een komplot, of wat duivel, mankeert je, Mina? Denk je, dat ik zoo stom zal wezen, om je met dien kladschilder te laten trouwen? Heb je bij de deur staan luisteren als eene keukenmeid, en denk-je, dat ik om al dat gejank een zier geef? Ik ben hier de baas in mijn eigen huis, is het niet waar, Charles?”
Deze laatste woorden werden tot den veelbelovenden zoon des huizes gezegd, die met een wijsje uit de Duchesse de kamer binnenstormde.
„Zoo, is er een scène? Bonjour, Paquita! Wat wil Weber?”
De aangesprokene had gedurende de weinige seconden, waarin dit alles geschiedde, een zwaren strijd gestreden. De bleekheid van zijn gelaat scheen ieder oogenblik doffer te worden: met de armen over elkaar geslagen, het hoofd gebogen, wierp hij een blik naar het meisje, dat hij liefhad.
„Wat ik wil?” – vroeg hij. – „Ik wil de waarheid zeggen, die mij reeds jaren op de lippen ligt, maar die ik smoorde uit eerbied voor haar!”
Hij strekte zijne hand naar Mina uit. Deze deed vastberaden eene schrede vooruit, en greep Adolfs hand.
De ex-adjunct-commies vloog uit zijn leunstoel op, en schreeuwde:
„Geene familiariteiten, als-je-blieft!”
De schilder trok zijne hand zachtjes terug, en antwoordde:
„Ik zal u de waarheid zeggen, meneer de Bruyn, bijgenaamd van Oudenhoven! Dat U u zelven niet ontziet en jaarlijks dieper zinkt in het slijk uwer liederlijkheid, dat U het huis, waarin uwe edele overledene vrouw eens leefde, en uwe arme dochter hare wettige plaats bezit, bezoedelt door de tegenwoordigheid eener beschilderde deerne, als daar ginds – dat is laag! Dat U uw zoon meesleept in uwe eigen onreinheden, dat U hem dagelijks meer verdierlijkt door uw heerlijk voorbeeld, zoodat hij van de knechts der Haagsche koffiehuizen kleine sommen leent, om ze heimelijk in handen dierzelfde deerne te storten, om u zooveel mogelijk uwe grofheden en ellende te vergelden door list en bedrog – dat is laag! Dat U een kunstenaar, op wiens eer en goeden naam ook door de bekrompenste zielen niets valt af te dingen, voorbedachtelijk uittart en beleedigt in uw huis – U, de armzalige parasiet onzer hoogaanzienlijke, Haagsche maatschappij, U, de ijdele leeglooper en lafhartige verkwister, ijdeler en lafhartiger dan de heele schitterende gilde der Haagsche leege pronkers en leege praters – dat is laag! Maar, dat U uwe eigene dochter, uwe vlekkelooze, reine dochter in 't bijzijn van deze creatuur durft te verdenken en te lasteren, dat is meer dan laag, dat is de daad van een godvergeten schoft!”
De heer des huizes schreeuwde luide vloekwoorden, Charles greep naar zijn rotting. Mlle Paquita begon luide te fluiten. Eensklaps vliegt de oude schurk naar de bel, en doet haar luide overgaan. Hendrik stort binnen.
„Hei daar, Hendrik! smijt dien ploert de deur eens uit!”
Weber maakte eene korte beweging. Hendrik stond oogenblikkelijk aan den grond genageld. Nu trad Mina op den schilder toe, greep zijne hand, en sprak zoo luide mogelijk:
„Adolf! misschien zien wij elkaar nooit weer. Het is mijn treurige plicht mijn vader te gehoorzamen! Maar wees gerust! Ik heb je trouw beloofd. Ik zal mijn woord houden!”