Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Sprookjes: Tweede verzameling», sayfa 6

Yazı tipi:

LI.
Vogelbuit

Een houtvester ging eens in het bosch op de jacht, en midden in het bosch hoorde hij het schreien van een klein kind; hij ging op het geluid af en kwam voor een hoogen boom en boven in dien boom zat een kindje. Het was zóó gekomen, dat de moeder met het kindje op den schoot, onder den boom was ingeslapen; een roofvogel had het kind bespeurd en was toegeschoten en had het in zijn snavel weggedragen, en in den hoogen boom gezet.

De houtvester klom in den boom en haalde het kind er uit en hij dacht: »ik zal het meênemen, en met Leentje samen zullen wij het opvoeden;« en hij bracht het kind naar huis en het groeide met zijn dochtertje op. Omdat het op een boom gevonden was en door een vogel was meègenomen werd het »Vogelbuit« genoemd.

Vogelbuit en Leentje hielden zóóveel, zóóveel van elkaâr, dat zij treurden als zij niet te zamen waren.

De houtvester had echter een oude huishoudster, die nam op een avond twee emmers, en ging aan het water dragen; en zij ging niet ééns om water, maar zij ging vele malen naar de bron. Leentje zag het en zei: »Hoor eens, oude Sanne! waar is al dat water voor?« »Als je het niemand oververtelt, wil ik het je wel zeggen.« Leentje beloofde, dat zij er niemand over spreken zou; toen zei de huishoudster: »Morgen vroeg als de baas op jacht is, zet ik het water op, en als het kookt gooi ik Vogelbuit er in en zal hem koken.«

En den volgenden ochtend, heel vroeg, stond de houtvester op en ging op de jacht; toen hij weg ging lagen de kinderen nog in bed en Leentje sprak tot Vogelbuit.

»Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet,« toen antwoordde Vogelbuit: »nu niet, en nooit!«

Toen sprak Leentje: »Ik zal het je zeggen: oude Sanne sleepte gisteren zooveel emmers water in huis; toen vroeg ik haar, waarvoor; zij zoude het mij zeggen als ik er niemand over sprak. Ik zei: »ik zal het zeker aan niemand zeggen;« toen sprak zij weêr, als vader op de jacht was, zou zij het water koken in een ketel en jou er in gooien en koken. Maar wij zullen gauw opstaan en ons vlug aankleeden en samen wegloopen.«

Dus stonden de kinderen op, kleedden zich vlug aan, en liepen weg. Toen nu het water in den ketel kookte, kwam de oude vrouw in de slaapkamer om Vogelbuit te halen en hem dan in het kokende water te gooien. Maar toen zij in de bedjes keek, waren de kinderen allebei weg; toen werd zij gruwelijk angstig en zij dacht: »wat zal ik nu zeggen, als de houtvester thuis komt, en hij merkt, dat de kinderen weg zijn? Gauw ze achter op, dat ik ze terug krijg!«

Toen stuurde de heks hun drie knechten na, die moesten hard loopen en de kinderen achterhalen. De kinderen zaten voor het bosch, en toen zij in de verte de drie knechten zagen komen, zei Leentje, tegen Vogelbuit: »Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »Nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »Word jij dan een rozenstruik, dan ben ik het roosje, dat er aan groeit.« Toen nu de drie knechten bij het bosch kwamen, was er niets dan een rozenstruik met een roosje, maar de kinderen waren er niet. Toen zeiden zij: »hier is niets,« en zij gingen naar huis terug en zeiden tegen de huishoudster, dat zij niets gezien hadden dan een rozenstruik met een roosje er aan. Toen werd de oude huishoudster kwaad: »Onnoozele suffers, dat jelui zijt; je hadt de rozenstruik midden door moeten snijden, en het roosje aftrekken en meè naar huis brengen; ga gauw terug en doe het!« En ze moesten nog eens gaan zoeken. De kinderen zagen hen in de verte komen, en Leentje zei: «verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »word jij dan een kerk, dan zal ik de lichtkroon er in zijn.«

Toen nu de drie knechten aankwamen was er niet anders te zien dan een kerk waarin een lichtkroon hing. Toen zeiden zij tegen elkaâr: »Er is hier niets voor ons, laat ons maar naar huis gaan.« Toen zij aankwamen vroeg de huishoudster of zij niets gevonden hadden: »neen,« zeiden zij, »wij hebben niets gevonden dan een kerk, en daarin hing een lichtkroon.« »Ezels! waarom heb jelui de kerk niet omvergehaald en de kroon mee thuis gebracht!« en toen ging de oude huishoudster zelf op het pad met de drie knechten, de kinderen achterna. De kinderen zagen de drie knechten in de verte komen en de oude huishoudster strompelde achteraan. Toen sprak Leentje: »Vogelbuit, verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« »Nu niet, en nooit!« zei Vogelbuit. »Word dan een vijver,« zei Leentje, »dan ben ik het eendje dat er rondzwemt.« De huishoudster was nu aangekomen, en bij den vijver ging zij voorover liggen en wilde hem leeg drinken. Maar de eend kwam vlug gezwommen, pakte haar hoofd met den snavel en trok haar in het water: toen moest de oude heks verdrinken. De kinderen gingen nu te samen naar huis, en waren overgelukkig, en als zij niet dood zijn, leven zij nog.

LII.
Koning Lijsterbaard

Een koning had een dochter. Wondermooi was zij, maar trotsch en overmoedig, zoodat geen man haar goed genoeg was. Den een na den ander wees zij af, en lachte hen daarna nog uit ook. Eens liet de koning een groot feest aanrichten en noodde daarop alle trouwlustige mannen van heinde en ver. Zij werden naar rang en stand in een rij geplaatst, eerst kwamen de koningen, dan de hertogen, daarna de vorsten, graven, baronnen en jonkheeren. De prinses werd langs de rijen geleid, maar op ieder had zij wat aan te merken. De een was te dik; en zij noemde hem »het wijnvat.« Een andere was te lang: »Lang en smal, is te mal.« De derde te klein: »dik en klein, moet niet zijn.« Een vierde was te bleek: hij was, »de bleeke dood.« De vijfde te rood: »de roode haan.« De zesde was niet recht genoeg: »jong hout, dat achter de kachel gedroogd is!« Bij ieder kwam er wat, maar ’t ergst maakte zij het bij een goeden koning die heel bovenaan stond, en een beetje een scheeve kin had. »Hé!« riep ze, »die heeft een kin zooals de lijster een snavel heeft,« en sedert dien tijd heette hij »Koning Lijsterbaard.«

Maar den ouden koning ergerde het, dat zijn dochter niet anders deed dan spotten, en dat zij allen versmaadde, die haar wilden huwen; en hij werd zoo toornig, dat hij een eed zwoer haar den eersten den besten bedelaar, die aan de poort kwam te doen trouwen.

Een paar dagen daarna kwam er een speelman, die onder het venster begon te zingen, om daar een aalmoes mee te verdienen. Toen de koning dat vernam sprak hij: »Laat hem bij mij brengen.« Toen kwam de vuile bedelaar binnen, en zong voor den koning en zijn dochter, en toen hij klaar was vroeg hij om een milde gift. De koning sprak: »je gezang is mij zoo goed bevallen, dat ik je mijn dochter tot vrouw wil geven.« De prinses schrikte, maar de koning zei: »ik heb een gelofte gedaan, dat de eerste de beste bedelaar je man zou zijn en die gelofte houd ik.«

Er hielp geen bidden; de priester werd gehaald, en zij moest zich dadelijk met den speelman laten trouwen. Toen dat gebeurd was, zei de koning: »nu past het niet meer voor je in mijn paleis te wonen, je kunt nu met je man mee trekken.«

De bedelaar nam haar mee naar buiten, en zij kwamen in een groot bosch: Daar vroeg zij:

 
»O, van wie dit mooie woud?«
»Dat hoort van koning Lijsterbaard
Had gij hem getrouwd
Behoorde u dit woud,«
»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,
Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
 

Toen kwamen zij over een weiland, en zij vroeg weêr:

 
»Van wie dit mooie weiland wel?«
»Dat is van koning Lijsterbaard
Had ge hem genomen het hoorde aan u.«
»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,
Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
 

Toen kwamen zij door een groote stad, daar vroeg zij weêr:

 
»Van wie toch deze fraaie stad,«
»Die is van koning Lijsterbaard,
Hadt ge hem genomen, zij was voor u,«
»Ach, ik arme jonkvrouw fijn,
Kon ’k koning Lijsterbaard’s vrouw maar zijn!«
 

»Het bevalt mij in ’t geheel niet,« zei de speelman, »dat je iedere keer een anderen man wenscht; ben ik je niet goed genoeg?« Eindelijk kwamen zij aan een heel klein huisje, toen zeide ze:

 
»Ach, wat is dat een klein huisje,
Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?«
 

De speelman antwoordde: »dat is mijn en jouw huis, waar wij samen wonen.« »Waar zijn de bedienden?« vroeg de prinses. »Wat bedienden!« zei de bedelman, »wat je gedaan wilt hebben moet je zelf doen. Maak het vuur maar aan, en zet het water op, dat je mijn eten kunt koken; ik ben moê.« Maar de prinses had geen verstand van vuur aanmaken en koken, en de bedelaar moest zelf een handje meè helpen, dat er nog wat van terecht kwam. Toen zij hun schraal middagmaal binnen hadden, gingen zij naar bed; maar hij joeg haar er al weêr vroeg uit, omdat zij het huis aan kant moest maken. Een paar dagen ging het zoo als het ging, en toen hadden zij hun voorraad opgeteerd. Toen zei de man: »Vrouw, zoo gaat het niet langer, je moet mandjes vlechten.« Hij ging naar buiten en sneed wilgetakken en bracht die naar huis. Toen begon zij te vlechten, maar de harde takken beschadigden hare fijne handen. »Ik zie, dat het niet gaat,» zei de man, »ga liever spinnen, dat kun je misschien beter.« Zij zette zich om te gaan spinnen, maar de stroeve draad sneed haar in de teere vingers, dat het bloed op den grond drupte.

»’t Is wat moois,» zei de man, »ik ben goed af met jou, je deugt voor geen enkel werk. Ik zal wat anders probeeren en een handel beginnen met potten en pannen; jij zult naar de markt gaan en de waar verkoopen.« »Ach,« dacht ze, »als er menschen komen uit mijn vader’s rijk en zij zien mij op de markt zitten verkoopen, hoe zullen zij mij uitlachen en bespotten!« Maar er was niet aan te doen, zij had zich te schikken of van honger te sterven. Den eersten keer ging het goed, want de menschen kochten de mooie vrouw graag haar goed af, en betaalden wat zij vroeg en soms gaven zij haar het geld en lieten haar de pannen houden ook. Van wat zij thuis bracht leefden zij zoo lang mogelijk. Toen kocht de man weer een groote hoeveelheid aardewerk in, en zij zette zich op een hoek van de markt om het te verkoopen. Daar kwam op eens een dronken huzaar te paard aanrennen, midden door haar potten en pannen dat zij in duizend scherven vlogen. Zij begon te schreien en wist niet wat zij beginnen zou. »O, hoe zal het mij nu gaan!« riep zij, »wat zal mijn man nu zeggen!« Zij liep naar huis en vertelde hem haar ongeluk. »Wie gaat nu ook op den hoek van de markt zitten met aardewerk!« sprak de man, »schei maar uit met huilen, ik zie wel dat je voor geen fatsoenlijk werk te gebruiken zijt. Ik ben in ’s konings paleis geweest, en heb gevraagd of zij niet een keukenmeisje wilden hebben, en zij hebben mij beloofd, dat ze je zouden aannemen; dan heb je vrij eten.«

Nu werd de prinses een keukenmeisje; zij moest den kok helpen en het ruwste werk doen. Zij maakte in hare rokken aan twee kanten een pannetje vast, daarin nam ze haar deel van het overgeschoten eten mee naar huis en zij leefden samen daarvan. Nu gebeurde het, dat de bruiloft van den oudsten prins zou gevierd worden, en de arme vrouw ging naar boven en bleef aan de zaaldeur staan om er wat van te zien. Toen nu de lichten waren aangestoken, en de eene na de andere prachtig getooid binnen ging, en alles één glans en heerlijkheid was, dacht zij met droefheid over haar lot, en verwenschte haar trots en overmoed, die haar in armoede en ellende gebracht hadden. Van de kostelijke spijzen, die werden uitgedragen kreeg zij nu een deel van de bedienden voor haar pannetjes, en zij wilde er meè naar huis gaan. Op eens kwam de koningszoon met gouden ketenen versierd dien kant uit, en toen hij de schoone vrouw in de deur zag staan, nam hij haar bij de hand en wilde met haar dansen: maar zij wilde niet, en zij schrikte; want zij zag, dat het koning Lijsterbaard was, die haar had willen trouwen en dien zij met spot had afgewezen. Toen zij tegenstribbelde trok hij haar naar binnen, en daarbij ging de band los, die haar rokken hield, en de pannetjes vielen er uit, zoodat de soep stroomde en de brokken over den vloer rolden. Toen dat gezien werd, gaf het een algemeen gelach en spotterij, en zij schaamde zich zóó, dat zij liever honderd voet diep onder den grond had gezeten. Zij sprong naar de deur om te ontvluchten, maar op de trap haalde haar een man in en bracht haar terug; en toen zij hem aanzag was het koning Lijsterbaard zelf: hij sprak haar vriendelijk toe: »Wees niet bevreesd, ik ben de speelman, die met je in het arme huisje heeft gewoond: uit liefde voor je heb ik mij zoo vermomd, en de huzaar, die je pannetjes stuk reed, was ik ook. Het is alles gebeurd om je trotschen zin te buigen, en je voor den hoogmoed te straffen waarmee je mij hebt bespot. Maar nu is het voorbij en wij zullen bruiloft houden.« Toen kwamen de kamervrouwen, en trokken haar prachtige kleederen aan en haar vader kwam, en het geheele hof, en wenschten haar geluk met haar huwelijk met koning Lijsterbaard, en nu begon de rechte pret eerst. Ik wenschte, dat jij en ik er ook bij waren geweest.

LIII.
Sneeuwwitje

Het was eens midden in den winter, en de sneeuwvlokken daalden als donzen veêrtjes uit de lucht. Een koningin zat aan haar venster; zij naaide, en het venster was gevat in een raam van ebbenhout. En toen zij zoo naaide en ook naar het sneeuwen keek, stak de naald in haar vinger, en drie bloeddruppels drupten in de sneeuw. En toen nu dat rood zoo mooi kleurde in de witte sneeuw, dacht zij bij zichzelve: »Had ik toch een kindje, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en zoo zwart als het ebbenhouten raam!« Kort daarop werd haar een dochtertje geboren; het was zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en haar haartjes waren zoo zwart als ebbenhout, daarom werd zij »Sneeuwwitje« genoemd; en toen het kind geboren was, stierf de moeder.

Na een jaar nam de koning zich een andere koningin. Zij was een schoone vrouw, maar trotsch en ingebeeld en zij kon het niet lijden, dat een andere haar in schoonheid overtrof. Zij had een wonderspiegel; als zij daarvoor stond en sprak:

 
»Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
 

Dan antwoordde de spiegel:

»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«

En zij was tevreden; want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak. Maar Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier, en toen zij zeven jaar oud was, was zij zoo mooi als de klare dag, en mooier dan de koningin zelve. Toen deze eens haar spiegel vroeg:

 
«Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
 

toen antwoordde de spiegel:

 
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.«
 

Toen verschrikte de koningin en werd geel en groen van nijd. Van het oogenblik af, dat zij Sneeuwwitje gezien had, was het of haar hart zich in haar lijf omdraaide, zoo haatte zij het meisje. En nijd en trots groeiden, en vervulden haar eindelijk zoozeer, dat zij dag noch nacht meer rust had. Toen riep zij een jager, en sprak: »Breng het kind buiten in het bosch, ik wil haar niet meer voor mijn oogen hebben. Je moet haar dooden, en breng mij haar long en lever als bewijs.« De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje meê, en toen hij zijn hartsvanger getrokken had en daarmeè haar onschuldig hartje doorboren wilde, begon zij te schreien en sprak: »Ach, lieve jager, laat mij leven, ik zal in het wilde woud blijven en nooit meer terug komen!« En zij was zóó mooi, dat de jager medelijden kreeg, en hij zeide: »loop dan maar weg, arm kind.« Hij dacht: »de wilde dieren zullen je wel gauw gevonden hebben;« maar toch was het hem of er een steen van zijn hart was gewenteld, nu hij haar niet dooden zou. Er kwam juist een jong hertje voorbij gesprongen, dat stak hij dood en nam er long en lever van meè. De kok moest ze met zout koken en het boosaardige wijf at het op, en dacht, dat zij Sneeuwwitje’s long en lever gegeten had.

Nu was het arme kind in het groote bosch moederziel alléén, en zij werd zóó bang, dat zij alle boomblaadjes aankeek, in haar angst en radeloosheid. En zij ging hard loopen; zij liep over spitse steenen en door dichte doornen; de wilde dieren gingen haar voorbij, maar zij deden haar niets. Zij liep zoo lang haar voetjes nog gaan konden, tot het bijna avond was; toen zag zij een klein huisje, en ging er binnen om te rusten. In het huisje was alles klein, maar zoo allerliefst en zindelijk, dat het niet te gelooven is. Er stond een wit gedekt tafeltje, met zeven kleine bordjes, ieder bordje met zijn lepeltje; ook zeven mesjes, zeven vorkjes en zeven kleine bekertjes. Langs den wand stonden zeven bedjes, met sneeuwwitte lakentjes opgemaakt. Sneeuwwitje was zoo hongerig en dorstig; zij at van ieder bordje een beetje brood en moes, en dronk uit ieder bekertje een dropje wijn; want zij wilde niet van één alles wegnemen. Daarna legde zij zich in een bedje omdat zij zoo moè was, maar de bedjes pasten niet. Het eene was te lang, het andere te kort, maar het zevende was juist goed en daarin bleef zij liggen, zeide haar gebedje en sliep in.

Toen het nu bijna heelemaal donker was, kwamen de eigenaars van het huisje: dat waren de zeven dwergen, die in de bergen groeven en erts hakten. Zij staken hun zeven lichtjes aan, en toen het nu licht was in het huisje, merkten zij, dat er iemand geweest was; want het stond niet alles heelemaal in dezelfde orde als toen zij weg gingen. De eerste zei: »Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?« De tweede: »Wie heeft er van mijn bordje gegeten?« De derde: »Wie heeft er van mijn broodje gebeten?« De vierde: »Wie heeft er van mijn moesje gehapt?» De vijfde: »Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?« De zesde: »Wie heeft er met mijn mesje gesneden?» De zevende: »Wie heeft uit mijn bekertje gedronken?»

Toen keek de eerste om en zag dat er in zijn bedje een klein verdiepinkje was en hij sprak: »Wie is er in mijn bedje gestapt?« De anderen kwamen kijken en ze riepen tegelijk: »In het mijne heeft ook iemand gelegen?« Maar de zevende zag in zijn bedje Sneeuwwitje liggen slapen. En hij riep de anderen er bij; zij kwamen en waren zéér verwonderd en zij haalden hun zeven lichtjes en verlichtten haar. »Ach, lieve Heer! ach, lieve Heer, hoe mooi is dat kind!» riepen zij; en zij hadden er zooveel pleizier in, dat zij haar niet wakker maakten, maar stil lieten doorslapen in het bedje. En de zevende dwerg sliep bij zijn makkers, bij ieder een uurtje; toen was juist de nacht om.

Toen het ochtend werd ontwaakte Sneeuwwitje, en toen zij de zeven dwergen zag schrikte zij. Maar zij waren vriendelijk, en vroegen: »Hoe heet je?« »Ik heet Sneeuwwitje.« »Hoe ben je in ons huisje gekomen?» vroegen verder de dwergen. Toen vertelde zij, dat haar stiefmoeder haar wilde laten dooden, maar de jager had haar het leven gelaten; toen had zij den heelen dag geloopen tot zij hun huisje had gevonden. Nu zeiden de dwergen: »Wil je ons huishouden doen, koken, bedden opmaken, wasschen, naaien en breien, dan kun je bij ons blijven en je zult aan niets gebrek hebben.« Dat beloofde Sneeuwwitje, en zij bleef. Zij deed goed het huishouden; ’s morgens gingen de dwergjes in de bergen om erts en goud te vinden en ’s avonds kwamen zij weêr terug, dan moest het eten klaar zijn. Den geheelen dag was het meisje alléén, en de goede dwergen waarschuwden haar en spraken: »Pas goed op, je stiefmoeder zal gauw weten, dat je hier zijt; laat niemand binnen.«

Maar de koningin meende Sneeuwwitje’s longen en lever gegeten te hebben, en dacht, dat zij nu weêr de eerste, en van allen de mooiste was, en zij ging voor haar spiegel en zeide:

 
»Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
 

Toen antwoordde de spiegel:

 
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.«
 

Toen schrikte zij, want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak, en nu begreep zij, dat de jager haar had bedrogen, en dat Sneeuwwitje nog leefde. En zij dacht en dacht op nieuw, hoe zij haar leven zou nemen. Want zoolang zij niet in het geheele land de schoonste was, liet de nijd haar geen rust. Eindelijk had zij iets verzonnen; zij verfde zich het gezicht, en kleedde zich als een oude koopvrouw, toen was zij geheel onkenbaar. Zoo ging zij over de bergen naar de zeven dwergen, en klopte aan, en ze riep:

»Mooie waar te koop, mooie waar!« Sneeuwwitje keek door haar venstertje en riep: »Goeden dag, vrouwtje! wat heb je te koop?«

»Goede waar, mooie waar! Rijgsnoeren van alle kleuren!« en zij liet er haar een zien, die van bontkleurige zijde gevlochten was. »Die eerlijke koopvrouw, kan ik wel binnen laten,« dacht Sneeuwwitje, en zij schoof den grendel van de deur en kocht het mooie snoer. »Kind!« zei de oude vrouw, »wat zie je er uit! kom, laat ik je eens rijgen zooals het hoort.« Sneeuwwitje had geen vermoeden en ging voor haar staan, en de vrouw begon te rijgen, maar ze reeg zoo gauw en trok zoo sterk aan, dat Sneeuwwitje benauwd werd en voor dood neêrviel. »Nu ben je de mooiste geweest!» zei het wijf en liep hard weg.

Niet lang daarna toen ’t avond was, kwamen de zeven dwergen naar huis; maar o, hoe schrikten zij, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond zagen liggen, en zij roerde en bewoog niet, als was zij dood. Zij hieven haar op; maar toen zij zagen, dat zij te nauw geregen was, sneden zij het rijgsnoer door. Toen begon zij weêr zacht te ademen, en langzamerhand herleefde zij. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, spraken zij: »Die oude koopvrouw was de valsche koningin; pas nu toch op, en laat niemand binnen, als wij uit zijn.«

Maar het booze wijf ging, thuisgekomen, naar den spiegel, en vroeg:

 
«Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
 

En de spiegel antwoordde als de vorige maal:

 
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.«
 

Toen zij dat hoorde, liep het bloed haar naar het hart, zóó schrikte zij; want zij begreep nu, dat Sneeuwwitje weêr levend geworden was.

»Nu zal ik toch iets verzinnen, dat je te gronde zal richten,« zei ze toen, en met de heksenkunsten waarin zij bedreven was, maakte zij een vergiftige kam. Toen verkleedde zij zich en nam de gedaante aan van een andere oude vrouw. Zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: »Mooie waar, mooie waar te koop!« Sneeuwwitje keek door ’t raampje en riep: »ga maar voorbij; ik mag niemand binnen laten!« »Je zult toch wel eens mogen kijken?« zei de oude, en nam de vergiftige kam en hield die in de hoogte. Het meisje vond hem zoo mooi, dat zij zich liet bepraten, en de deur opende. Toen zij de kam gekocht had, zei de oude vrouw: »Ik wil je er toch eens netjes mee kammen.« Het arme Sneeuwwitje dacht er niet bij en liet de oude begaan, maar nauwelijks had die de kam in het haar gestoken, of het gif begon te werken, en het meisje viel bewusteloos neêr. »O, wonder van schoonheid, nu is ’t met je gedaan!« zei de kwaadaardige heks, en ging heen. Maar gelukkig was het bijna avond en de zeven dwergjes kwamen naar huis. Toen zij Sneeuwwitje dood zagen liggen, dachten zij dadelijk aan de stiefmoeder, en gingen zoeken. Zij vonden toen de kam, en nauwelijks hadden zij hem er uit getrokken of Sneeuwwitje kwam weêr bij, en vertelde wat er gebeurd was. Toen waarschuwden zij haar nóg eens, toch voorzichtig te zijn, en voor niemand de deur te openen. De koningin ging thuis voor haar spiegel staan en sprak:

 
«Spiegel, spiegel, aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
 

En weer antwoordde de spiegel:

 
»Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar Sneeuwwitje over de bergen,
Bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.«
 

Toen zij den spiegel zoo hoorde spreken, trilde en beefde zij van toorn; «Sneeuwwitje zal sterven!« riep zij, »al kost het mijn eigen leven.« Zij ging toen in een geheim vertrek waar nooit iemand kwam en maakte daar een doodelijk vergiftige appel. Die was heel mooi om te zien met roode wangetjes, dat ieder er in zou bijten; maar wie er ook maar het kleinste stukje van at zou moeten sterven. Toen de appel klaar was, beschilderde zij haar gezicht, en verkleedde zich als een boerin en zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofdje uit het venster en riep: »ik mag niemand binnen laten, de zeven dwergen hebben het mij verboden!« »Ook goed,« zei de boerin, »van mijn appels zal ik toch wel af komen; dáár, die eene moog je van mij present hebben.« »Neen,« zei Sneeuwwitje, »ik mag niets aannemen.« »Ben je soms bang voor vergif?« zei de oude vrouw, »kijk, dan snijd ik hem in tweeën; dan eet ik de bleeke helft en jij moogt het roode wangetje.« Maar de appel was zoo kunstig gemaakt, dat alléén het roode wangetje vergiftig was. Sneeuwwitje had grooten zin in den mooien appel, en toen zij zag, dat de boerin er van at, kon zij zich niet langer bedwingen en strekte haar handje uit om de vergiftige helft. Maar toen zij het eerste stukje er van in den mond had, viel zij dood neêr. De koningin bezag haar met een gruwelijken blik, en lachte hardop: »wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout!« deze keer kunnen de dwergen je niet weêr opwekken.

En toen zij thuis haar spiegel vroeg:

 
»Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land,«
 

toen antwoordde hij eindelijk:

»Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in ’t land.«

Toen had haar nijdig hart rust, – als er rust is voor een nijdig hart. De dwergjes vonden, toen zij ’s avonds thuis kwamen Sneeuwwitje op den grond liggen, geen ademhaling bewoog meer, zij was dood. Zij namen haar op, zochten naar iets, dat vergiftigd was, regen haar keursje los, kamden het haar, wieschen haar met water en wijn, maar het hielp niet, het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op een baar, en alle zeven zetten zij zich er om heên, en zij schreiden over haar, schreiden drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven; maar zij zag nog zoo frisch, als eene die leeft, en zij had nog mooie roode wangen. Toen zeiden zij: »Dat kunnen wij niet in de zwarte aarde laten neerzakken!« en zij lieten een doorzichtige kist maken van glas, zoodat men haar van alle kanten zien kon, en legden haar daarin, en schreven met gouden letters haar naam er op, en dat zij een koningsdochter was. Toen droegen zij de kist naar buiten op den berg, en een van hen bleef en waakte. En de dieren kwamen ook om te treuren over Sneeuwwitje: eerst een uil, toen een raaf en eindelijk een duifje.

Sneeuwwitje lag langen, langen tijd in de glazen kist, en zij veranderde niet, maar leek te slapen, en zij bleef zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, zoo zwart als ebbenhout. Toen gebeurde het eens, dat een koningszoon in het bosch verdwaalde, en bij het dwergenhuis kwam en daar den nacht zou blijven. Hij zag de kist op den berg en het mooie Sneeuwwitje daarin, en las wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: »laat mij die kist, ik zal er voor geven, wat ge vraagt.« Maar de dwergen antwoordden: »Wij geven haar niet; niet voor al het goud dat in de wereld is.« Toen sprak hij: »schenk haar mij dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien; ik zal haar eeren en hoogachten als wat mij het allerliefste is.« Toen hij zoo sprak, werden de goede dwergen bewogen en gaven hem de kist, en de koningszoon liet haar door zijn dienaren op de schouders wegdragen. Toen gebeurde het, dat zij struikelden over een tak, en door den schok schoot het stukje van den appel, dat nog in haar keel zat, uit haar mond. Kort daarop opende zij de oogen en richtte zich op en leefde weêr: »Ach, waar ben ik toch?« riep zij toen.

»Ge zijt bij mij!« sprak de koningszoon in groote vreugde, en verhaalde haar, hoe alles gebeurd was, en hij zeide ook: »ge zijt mij liever dan alles op de wereld, kom meè naar mijn vader’s slot, en word mijne vrouw!« Dat wilde Sneeuwwitje en ging met hem, en met groote pracht en heerlijkheid werd het trouwfeest aangericht.

Op de bruiloft was ook de stiefmoeder genood. Toen zij zich nu getooid had in haar prachtig kleed, trad zij voor den spiegel en vroeg:

 
«Spiegel, spiegel aan den wand,
Wie is de schoonste in ’t gansche land?«
 

De spiegel antwoordde:

 
»Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij,
Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.«
 

Toen vloekte het booze wijf en zij werd zoo angstig, zoo angstig dat zij zich niet meer houden kon. Zij wilde eerst niet naar de bruiloft gaan, maar het liet haar toch geen rust, zij moest gaan en de jonge koningin zien. En toen zij binnentrad herkende zij Sneeuwwitje; toen stond zij roerloos van angst en schrik. Maar boven het vuur stonden ijzeren dansschoenen die werden gloeiend binnen gebracht. Nu moest zij de roodgloeiende schoenen aantrekken en dansen tot haar voeten jammerlijk verbrand waren. En zij mocht niet met dansen ophouden tot zij zich had doodgedanst.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
200 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu

Bu yazarın diğer kitapları