Kitabı oku: «Oud en nieuw», sayfa 2
De abt voelde hoe zijn hart, dat zooeven nog van zaligheid overvloeide, zich nu krampachtig samentrok in onlijdelijke smart. „Nooit zal ik dit kunnen overleven,” dacht hij, „dat de engelen mij zóó nabij waren en verdreven werden, dat zij Kerstliederen voor mij wilden zingen en op de vlucht werden gejaagd.”
Opeens dacht hij aan de bloem, die hij bisschop Absalom beloofd had, en hij boog zich naar den grond en tastte tusschen 't mos en 't loof om nog iets te vinden op 't laatste oogenblik. Maar hij voelde hoe de aarde bevroor onder zijn vingers en hij zag hoe de witte sneeuw kwam aanglijden over het veld.
Toen deed zijn hart nog meer pijn. Hij kon zich niet oprichten, maar bleef op het veld liggen.
Maar toen de rooversfamilie en de leekebroeder al tastend in de diepe duisternis naar de grot teruggekomen waren, misten zij abt Hans. Zij namen brandend hout uit het vuur en gingen hem zoeken. En zij vonden hem dood in de sneeuw liggen.
En de leekebroeder begon te jammeren en te schreien, want hij begreep, dat hìj den abt gedood had, doordat hij hem den beker der vreugde van de lippen gerukt had, waarnaar hij zoozeer had gedorst.
Maar toen de abt naar Oved gebracht was, zagen zij, die zorg droegen voor den doode, dat hij de rechterhand stijf gesloten hield om iets, dat hij in zijn stervensuur moest gegrepen hebben. Toen zij de hand eindelijk open kregen zagen zij, dat wat hij met zulk een kracht had vastgegrepen, een paar witte bolletjes waren, die hij uit het mos en 't loof gerukt had. En toen de leekebroeder, die den abt vergezeld had, de bolletjes zag, nam hij ze en zette ze in den grond, in den tuin van abt Hans.
Hij verzorgde ze en wachtte 't heele jaar of er ook bloemen uit zouden opkomen, maar hij wachtte te vergeefs lente, zomer en herfst. Toen eindelijk de winter gekomen was en alle bladen en bloemen dood waren, wachtte hij niet langer.
Maar toen de Kerstavond kwam, herinnerde alles zóó sterk aan abt Hans, dat hij naar den tuin ging om daar aan hem te denken. En zie, toen hij nu voorbij de plaats kwam, waar hij de kale bolletjes in den grond gelegd had, zag hij, dat daar welige groene stengels uit waren opgekomen, die fraaie bloemen met zilverwitte bladeren droegen.
Hij riep alle monniken van Oved bijeen, en toen zij zagen, dat dit plantje op Kerstavond bloeide, als alle andere bloemen dood zijn, begrepen zij, dat het werkelijk door abt Hans uit den Kerstlusthof in het Göingebosch was gehaald. Maar de leekebroeder zei tot de monniken, dat nu er zulk een groot wonder was gebeurd, ze een paar van de bloemen aan bisschop Absalom moesten zenden.
Toen de leekebroeder voor bisschop Absalom verscheen, reikte hij hem de bloemen toe en zeide: „Dit zendt abt Hans u. Dit zijn de bloemen, die hij beloofde voor u te plukken in den Kerstlusthof in het Göingebosch.”
Toen bisschop Absalom de bloemen zag, die in den winter uit de aarde waren opgekomen, en die woorden hoorde, werd hij zoo bleek, alsof hij een doode ontmoet had. Hij bleef een poos zwijgend zitten en toen sprak hij: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden. Nu zal ik ook het mijne houden.”
En hij liet een vrijbrief schrijven voor den wilden roover, die van zijn jeugd af vogelvrij door het bosch gezworven had. Hij gaf den brief aan den leekebroeder en deze trok naar 't bosch en vond zijn weg naar het roovershol. Toen hij daar op Kerstdag binnenkwam, ging de roover hem met opgeheven bijl te gemoet: „Ik zal jelui monniken neêrhouwen, zoo veel ik er maar krijgen kan,” zei hij. „Zeker is het om jelui, dat het Göingebosch zich vannacht niet met Kerstpracht heeft bekleed.”
„Dat is alleen mijn schuld,” antwoordde de leekebroeder, „en ik wil graag sterven, maar eerst moet ik u een boodschap van abt Hans brengen.”
En hij haalde den brief van den bisschop te voorschijn en sprak er met hem over, dat hij vrij was en toonde hem het zegel van Absalom, dat aan het perkament hing.
„Van nu af aan zult gij en uw kinderen in het Kerststroo spelen en Kerstfeest vieren onder de menschen, zooals abt Hans dat wenschte,” zeide hij.
Toen bleef de roover bleek en stom staan. Maar de rooversvrouw zeide uit zijn naam: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden, nu zal mijn man ook zijn woord houden.”
Maar toen de roover en zijn vrouw het roovershol verlieten, trok de leekebroeder daarin en woonde daar verder alleen in het bosch. En hij bad dagelijks, dat zijn hardheid hem vergeven mocht worden. En niemand mag een hard woord zeggen van een mensch, die berouw had en zich bekeerde, maar wel mag men wenschen, dat die booze woorden niet gesproken waren; want het Göingebosch heeft nooit meer het geboorteuur van den Verlosser gevierd, en van al die heerlijkheid bleef enkel het plantje over, dat abt Hans geplukt heeft. Dat werd „Kerstroos” genoemd en elk jaar zendt het zijn witte bloemen en groene stengels op uit de aarde tegen Kersttijd, alsof het nooit vergeten kan, dat het eens gegroeid is in den grooten Kerst-lusthof.
IN DE GERECHTSZAAL
We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek en onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn.
Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het onderhoud van een onecht kind.
Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse een arm dienstmeisje, en de beklaagde een getrouwd man is.
Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft, dat de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht, hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den beklaagde opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet veroordeeld wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven.
Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan uit. Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af met een opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen. Zij heeft zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien, maar ze zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze geleend heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen.
Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich heel goed, hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden, daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in het minst bezwaart.
Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den beklaagde, en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid is, den eed af te leggen.
Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij begint te zoeken in zijn vestjeszakje en haalt een bewijs van den predikant voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den eed kent, en niets hem verhindert om dien af te leggen.
Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde in het aangezicht heeft kunnen zien.
Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar stappen naar de tafel, alsof ze iets zeggen wilde, maar blijft dan weer staan. Het is toch niet mogelijk, schijnt ze in zichzelf te zeggen, hij kan niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.
Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te krijgen, en dien voor den beklaagde neer te leggen.
De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat en wordt onrustig. Zij dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken, en nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift.
Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de rechter moet het hem immers beletten.
De rechter is zoo'n verstandig man en hij wist wel, wat de menschen denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was, de rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar in het werk hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd hebben, als zij daar geen recht toe had.
De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou, dat ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze iemand anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man.
Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring van den predikant een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan is in te grijpen.
Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar. Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al spreekt de eischeresse de waarheid, is ze toch een slecht mensch en de rechter kan geen belangstelling voor haar voelen.
Het gebeurt soms, dat de rechter in een rechtszaak ingrijpt als een goed en verstandig raadgever, en beide partijen helpt, door hun te beletten zich zelf geheel te gronde te richten. Maar dezen keer is hij moe en ontstemd, en hij denkt aan niets anders, dan dat het recht zijn loop moet hebben.
Hij legt het stuk neer, en zegt enkele woorden tegen den beklaagde: dat hij hoopt, dat deze nauwkeurig het gewicht der beteekenis van een valschen eed heeft overwogen.
De beklaagde hoort hem aan met dezelfde kalmte, die hij steeds door getoond heeft, en hij antwoordt eerbiedig en niet zonder waardigheid.
De eischeresse luistert naar dit alles met den grootsten schrik. Ze maakt een paar heftige gebaren en klemt de handen samen.
Nu wil ze voor de rechtbank spreken. Ze voert een vreeselijken strijd met haar verlegenheid en met de snikken, die haar de keel samensnoeren, maar het eind is toch, dat ze geen hoorbaar woord kan uitbrengen.
Nu zal het dan toch tot den eed komen. Hij zal dien mogen afleggen, niemand kan hem verhinderen zijn ziel te verliezen.
Tot op dit oogenblik heeft ze niet kunnen gelooven dat het gebeuren zou, maar nu grijpt haar de zekerheid aan, dat het binnenkort – dat het in het volgend oogenblik gebeuren zal. Een schrik, meer overweldigend dan ze ooit te voren gevoeld heeft, komt over haar. Ze is als volkomen versteend, ze kan niet eens meer schreien, de oogen verstijven haar in het hoofd.
Hij is dus van plan de eeuwige verdoemenis over zich te brengen.
Ze begrijpt wel, dat hij zich door dien eed schoon wil wasschen terwille van zijn vrouw. Maar zelfs al zou hij het moeilijk met haar krijgen, dan moest hij daarom toch niet zijn eeuwige zaligheid verspelen.
Er was geen vreeselijker zonde dan een meineed, er was iets geheimzinnigs en vreeselijks aan die zonde, daarvoor was geen genade en geen vergiffenis. De poorten van den afgrond openden zich vanzelf als de naam van een meineedige genoemd werd. Ze vreesde, dat als ze nu haar oogen naar zijn aangezicht ophief, ze het reeds gestempeld zou vinden met een teeken van verdoemenis, daar door Gods toorn op gedrukt.
Terwijl ze zich daar staat op te winden tot steeds grooter schrik, heeft de rechter den beklaagde gewezen hoe hij de vingers op den Bijbel moest leggen, en dan bladert de rechter in het wetboek, om het eedsformulier te vinden.
Nu ze hem de handen aan het boek ziet brengen, doet ze weer een stap naar de tafel, en het schijnt of ze zich voorover wil buigen en zijn hand wegstooten.
Maar nog wordt ze teruggehouden door een laatste hoop. Ze denkt, dat hij nu nog op het laatste oogenblik terug zal treden.
De rechter heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen.
Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal voor heel zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in haar hulpeloosheid, het is alles haar schuld, omdat zij hem heeft aangeklaagd.
Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te krijgen?
Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo'n vreeselijke zonde zou begaan.
Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. In een oogenblik zal de daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is, nooit meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen.
Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen eed, dat zal hij niet.
De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge, hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil, springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet zich ook tegen hem.
„Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.”
Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te voorkomen, dat hij omgegooid wordt.
Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte”, en allen blijven onbeweeglijk staan.
„Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de rechter met dezelfde harde en strenge stem.
Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is haar verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan.
„Hij zal den eed niet doen.”
„Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter.
Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast. „Hij zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid.
„Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met steeds scherper stem.
„Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide, snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.”
„Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand verloren?”
Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar.
Ze zegt langzaam, ernstig, luid, terwijl ze den rechter strak aanziet: „Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van mijn kind, maar ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.”
Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van haar af.
Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al.
Al het slappe en ontevredene, dat op zijn gezicht lag, verdwijnt, en zijn groot, grof gezicht wordt mooi, doordat hij zoo bewogen wordt.
Zie eens, denkt de rechter, zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal er mij niet meer aan ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een van de geringsten te vinden is.
Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien, dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich aangedrukt En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt, alsof ze iets heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot diep in hun ziel.
En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord hebben, waar ze het allermeest naar verlangden.
Het allerlaatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat hij met gebogen hoofd en neergeslagen oogen.
De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje.
„We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd worden,” zegt hij tegen den griffier.
De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen.
„Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?”
De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar: „Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.”
De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij langzaam zijn stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse toe.
„Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand.
Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt haar tranen met den opgerolden zakdoek.
„Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand zoo zacht en voorzichtig, alsof die iets heel teers en kostbaars was.
HOE GROOTVADER GROOTMOEDER KREEG
Is dat niet wonderlijk? Toen Grootvader Grootmoeder vroeg, wilde ze hem volstrekt niet hebben.
Grootmoeder was toen jong: 's nachts zette ze papillotten in 't haar en overdag droeg ze groote, dikke krullen. Grootmoeder droeg lange, witte paarlen als oorbellen en Grootmoeder was heel mooi.
Grootmoeder had veel aanbidders om uit te kiezen. Ze liep er over te denken of ze met een jongen baron zou trouwen, die juist het bestuur over zijn vaderlijk landgoed had gekregen, of dat het misschien wijzer wezen zou haar neef te nemen, die op 't punt was in den gemeenteraad van Malmö benoemd te worden. Die twee waren knappe mannen, maar Grootvader was leelijk. Vooral zijn handen waren zoo leelijk als 't maar kon. In zijn kindsheid had hij als bedelaar langs de wegen gezworven. Hij had den heelen winter in de kou buiten geloopen, en het is vrij zeker, dat hij nooit wanten gebruikt had.
Grootvader werd knapper, toen hij ouder werd en grijs haar kreeg. Toen hij jong was zag hij er te wild en te somber uit met zijn dikken, zwarten haarbos. 't Was nooit zoo goed gegaan met Grootvader, als hij niet heel vroeg grijs haar en grijze wenkbrauwen gekregen had. Vroeger zag hij er uit als een roover en dat ging toch niet aan voor een predikant.
Grootmoeder vertelde dikwijls, dat toen Grootvader in de pastorie was aangesteld als kapelaan bij haar vader, den proost, en daar aan kwam zetten met bloote voeten en de schoenen over zijn rug hangend aan een stok, dien hij over den schouder droeg, scheelde het niet veel of haar moeder had hem voor een landlooper aangezien en hem weggejaagd, en ze was altijd een beetje bang voor haar zilver geweest, zoo dikwijls Grootvader in de eetzaal kwam. En de oude proost bleef zelf preeken de eerste Zondagen, omdat hij 't niet over zich verkrijgen kon, dien wilden roover op den preekstoel te laten.
Maar 't eerste wat Grootvader deed, toen hij in de pastorie kwam, was verliefd op Grootmoeder worden. Dat deed hij al zoodra hij aan tafel kwam. En wonderlijk was dat ook niet, want Grootmoeders haar was zacht en glanzend, haar oogen waren diep en zacht, en haar tint was blank en roze. De vorm van haar gezicht was buitengewoon mooi en in de wang had ze een kuiltje, dat nu nog te zien is, als ze lacht.
Grootmoeder schrikte geducht toen ze voor 't eerst merkte, dat Grootvader van haar hield. Ze durfde haast niet alleen in den tuin of op den weg te loopen. Iemand, die zulke oogen als Grootvader had, kon ze niet laten te verdenken van achter struiken en boomen op de loer te liggen om haar te schaken.
Grootmoeders vader schreef in stilte aan den bisschop en het consistorie om een anderen kapelaan. Die hem gezonden was, kon hij heelemaal niet gebruiken.
Hij kon 't niet verdragen Grootvader in zijn pastorie te hebben. Hij was een echte wilde. Hij zat aan tafel als een boer en lag met beide ellebogen op het tafellaken. Hij spuwde op den grond en liep op grove vetleeren laarzen, die haar sporen op 't tapijt achterlieten.
Vier heele weken liep Grootvader in de pastorie rond, zonder dat hij iets te doen had. De oude proost wilde hem evenmin in 't kerkeboek laten schrijven, als hij hem naar den preekstoel wilde zenden. Grootvader zweeg en beklaagde zich niet.
't Scheen wel of hij genoeg te doen had met Grootmoeder te volgen op al haar wegen. Grootmoeder zat gewoonlijk te weven op een klein kamertje in den gevel van 't huis. Grootvader ontdekte, dat hij, als hij een zolder opging en over den hooizolder klauterde en door een schuurzoldertje kroop, waar de grond uit losse latten bestond, aan een luik kwam, dat op het venster van het weefkamertje uitzag. En voor dat luik zat Grootvader in elkaar gehurkt uur aan uur, en zag naar Grootmoeder, die met bloote armen en de rozen op de wangen aan den weefstoel werkte.
't Duurde niet lang of Grootvader had ontdekt waar 't lievelingsplekje van Grootmoeder in den tuin was. De heele tuin was namelijk zóó met hagen omringd, dat men er even ingesloten zat, als in een kamer; maar er was een hekje, dat naar de akkers leidde en daar stond Grootmoeder graag. En terwijl zij daar stond met de ellebogen op het hekje geleund en ver over 't wijde veld keek, lag Grootvader daar verscholen in 't hooge koren en had de oogen niet van haar af.
Toen Grootvader vier weken in de pastorie geweest was, kreeg de oude proost een brief van den bisschop, dat zijn verzoek was toegestaan en dat hij Grootvader maar wegzenden moest. En hij was er zoo blij om, dat hij er geen oogenblik meê wilde wachten. Hij stak den brief van den bisschop in den zak en ging zelf naar de kamer van Grootvader om hem den inhoud van den brief meê te deelen.
Grootvader zat te schrijven toen de oude proost binnenkwam.
Hij schreef een preek, maar hij werd zoo verlegen, alsof hij een brief aan zijn meisje schreef. Hij kon nauwelijks spreken over wat hij deed, toen de proost hem vroeg wat hij daar in de la van zijn schrijftafel wegsloot.
De proost wist immers, dat hij nu van Grootvader afkomen zou, en daarom was hij vriendelijker tegenover hem gestemd dan vroeger. En voor 't eerst vroeg hij zich verwonderd af, hoe 't toch kwam, dat Grootvader was zooals hij was, en waarom zoo'n man predikant had willen worden.
Hij begon Grootvader uit te vragen en die vertelde hem alles. Hij had altijd zoo'n lust gehad om te preeken. Hij had voor de boomen langs den weg gepreekt, als hij met zijn moeder liep te bedelen. Hij wist niet hoe hij op de gedachte gekomen was, maar hij had altijd gewenscht predikant te worden om te mogen preeken naar hartelust.
De oude proost verbaasde er zich over, dat hij, die zoo arm geweest was, de school had kunnen doorloopen en Grootvader vertelde hoe dat gegaan was. En 't was alsof hij zijn heelen leertijd lang honger en kou geleden had. Maar onder alle moeilijkheden door had Grootvader zich getroost met aan dat uur te denken, wanneer hij zijn stem zou mogen verheffen en spreken in Gods huis.
Keer op keer stak de proost de hand in den zak om den brief van den bisschop er uit te halen, maar hij had er het hart niet toe. In plaats daarvan vroeg hij de preek te mogen lezen, die Grootvader bezig was te schrijven. Hij las die, schudde het hoofd en ging heen zonder een woord te zeggen. Maar den volgenden Zondag preekte Grootvader en deed dat lang niet slecht!
En van dat oogenblik af probeerde de oude proost Grootvader op te voeden. Hij leerde hem preeken en de kerkeboeken houden.
Maar hij zei dikwijls, dat hij geen grooter offer gebracht had, dan toen hij besloot Grootvader niet weg te zenden.
Maar als nu een oud, verstandig man zooveel moeite had zich met Grootvader te verzoenen, moest dat nog veel moeilijker wezen voor Grootmoeder, die nog maar even twintig jaar was.
Het was op een mooien Zondagmiddag midden in den zomer. De pastorie was vol gasten en ze waren allen uit rijden in 't groote bosch van 't naburige buiten. Grootmoeder was de eenige, die thuis was. Ze moest zeker op het huis passen, want de dienstboden hadden vrijaf, zoodat er geen knecht of meisje in de heele pastorie was.
Grootmoeder wist wel, dat Grootvader thuis was, maar ze wist ook, dat hij naar een naburige gemeente moest om te preeken. Zij had zeker niet alleen thuis durven blijven, als ze niet geweten had, dat hij genoodzaakt zou zijn heen te gaan.
Maar vóór Grootvader naar de kerk ging, wilde hij zich verfrisschen door een teug uit den zilveren beker, die altijd op de dientafel in de eetzaal stond. En toen hij in de kamer kwam en Grootmoeder daar alleen vond, vroeg hij haar ten huwelijk.
Grootmoeder zei gauw: „neen”, en Grootvader ging dadelijk heen zonder te smeeken of aan te dringen.
En Grootmoeder was heel blij, dat die verklaring achter den rug was.
Grootmoeder ging naar den grooten spiegel in de voorkamer en maakte een pirouette er voor. Toen ze zag hoe mooi en blond ze was, lachte ze om den zwarten kapelaan, die dacht dat hij haar krijgen zou.
Op 'tzelfde oogenblik kromp ze ineen van schrik. Ze meende, dat ze wat hoorde. Ze luisterde ademloos en gespannen. Daar was stellig iemand, die schreide in de aangrenzende kamer.
Ze dacht, dat een van de gasten was thuisgekomen en ze ging de eetzaal binnen om te zien, wie het wezen kon. Daarbinnen hoorde ze het schreien heel duidelijk, maar er was geen levend wezen in de kamer. De eetzaal was groot, maar er was geen plaats om zich te verstoppen. Toch zocht Grootmoeder onder de tafel en achter de bamboestoelen. Ze keek in 't hoekje van den haard, in de kast en achter de deuren. Neen, er was geen mensch in de kamer. Maar aldoor, terwijl Grootmoeder zocht, hoorde ze duidelijk, dat er iemand schreide. En 't schreien kwam van een plaats bij 't venster, ongeveer daar waar Grootvader gestaan had, toen hij haar gevraagd had.
Grootmoeder probeerde met zichzelf te beredeneeren, dat het louter verbeelding was. Ze zette de tanden vast op elkaar en naderde moedig de plaats, waar het schreien vandaan kwam, en dacht, dat het dan wel zou ophouden, maar het hield niet op; het zuchten en snikken hield aan.
't Was duidelijk, dat er iemand schreide op twee passen afstand van haar. Maar ze zag niemand.
't Was een schreien, alsof een mensch 't gezicht in de handen verborg en zich op den grond wierp en schreide, alsof zijn hart breken zou. Ten slotte werd Grootmoeder zóó bang, dat ze moest gaan zitten om niet neer te vallen. En zoo zat ze stil, een heel kwartier lang, terwijl de onzichtbare maar aldoor schreide. Grootmoeder kon geen vinger verroeren. Ze kon niet wegloopen en ook niet roepen. Ze zat daar doodsbleek, met krampachtig saamgevouwen handen en bij iederen snik rilde ze van ontzetting.
Maar éénmaal in al dien tijd verroerde ze zich. Opeens kwam ze op de gedachte, dat 't schreien van iemand kon komen, die buiten voor het venster zat. „Misschien zit daar iemand buiten het venster te schreien,” zei ze in zichzelf, „en ben ik hier bang voor niets.” En toen dwong ze zichzelf tot opstaan, 't venster open te doen en er uit te zien. Maar er was niemand, en opnieuw zonk ze neer in haar stoel.
Grootmoeder dacht, dat iemand, die zóó schreide, een verdriet moest hebben zóó groot, als ze niet wist, dat er in de wereld bestaan kon. 't Moest een ziel zijn, die in zoo'n angst verkeerde, dat de dood een verlichting wezen moest. 't Was alsof niets ter wereld hem zou kunnen troosten, die zóó schreide.
Voor 't eerst in haar leven begreep Grootmoeder wat lijden beteekende. Want die onzichtbare schreide zóó, dat Grootmoeder meê had moeten schreien, als ze niet zoo totaal van schrik verlamd was geweest.
Ze vond, dat dit een schreien was, alsof 't kwam van een verdoemde ziel, die uit den hemel verbannen werd.
En dat duurde een kwartier; toen hoorde Grootmoeder, dat de klokken van de kerk in de naburige gemeente begonnen te luiden. Ze dacht aan den kapelaan. Nu had de koster hem zien aankomen op den weg door het veld tusschen de akkers en nu begon hij te luiden. En ze dacht, dat ze nu blij geweest zou zijn, als hij thuis was. Ze zou zoo dankbaar geweest zijn, als ze iemand had kunnen roepen.
Maar ongeveer op 'tzelfde oogenblik, dat het luiden begon, hield het geheimzinnig schreien op. Maar nu was het Grootmoeder zelf, die begon te schreien en ze zat te schreien tot haar huisgenooten thuiskwamen.
Toen sprong Grootmoeder op den wagen toe en wilde natuurlijk dadelijk vertellen wat er gebeurd was. Maar toen was het alsof haar de mond gesnoerd werd en ze kon niets zeggen.