Kitabı oku: «Oud en nieuw», sayfa 3
„Dat was voor jou,” zei er iets in haar. „Jij en niemand anders moest het hooren.”
Maar hoe kon dat schreien iets met haar te maken hebben?
Dien heelen middag liep Grootmoeder rond, alsof ze in een andere wereld verkeerde. Alles waar de anderen over spraken kwam haar zoo wonderlijk vreemd voor.
Maar opeens was 't alsof ze wakker schrikte. Ze stond in de keuken en hoorde de dienstmeisjes spreken over de namiddagpreek. De kapelaan had zoo mooi gepreekt. Alle menschen in de kerk hadden geschreid.
„Waarover sprak hij dan?”
„Hij had gesproken over de wanhoop van de zondaars, die buiten het paradijs gesloten werden.”
Toen werd Grootmoeder steeds meer verschrikt. 't Kwam haar voor, alsof ze een groote zonde gedaan had, die ze weer goed moest maken.
Na het avondeten, toen Grootvader goedennacht gezegd had, ging ze met hem mee in de vestibule.
„Wilt u me niet om Godswil de waarheid zeggen?” vroeg Grootmoeder. „Schreide u vanmiddag, toen u naar de kerk ging?”
„Ja, dat deed ik,” antwoordde hij. „Ik kon het niet laten.”
Toen wist Grootmoeder, dat ze hem gehoord had en ze werd zoo wonderlijk te moede, toen ze er aan dacht, dat zijn liefde zóó groot was, dat hij zóó geleden had door haar te verliezen. Grootmoeder vond het zóó heerlijk, dat iemand haar zoo innig liefhad, dat ze haar andere aanbidders vergat, en er niet meer aan dacht hoe leelijk en arm Grootvader was.
„Ik wil niet, dat u zoo'n bitter verdriet nog één oogenblik langer dragen zult,” zei ze. „Ik wil probeeren of ik niet leeren kan van u te houden.”
DE KERSTVREDE
Er was eens een oude boerderij, en het was een Kerstavond met donkeren, grijzen hemel, alsof een zware sneeuwstorm dreigde, en er woei een scherpe wind uit het noorden.
Het was juist tegen den tijd van den namiddag, dat de menschen het druk hadden met hun werk af te maken, omdat men nog naar de badkamer moest. Daar had men zoo fel gestookt, dat de vlam uit den schoorsteen sloeg, en massa's vonken en roetvezels vlogen met den wind mee en vielen op de door de sneeuw bedekte daken van de kleine gebouwtjes van de hoeve.
Toen de vlam boven den schoorsteen van de badkamer uitsloeg en zich als een vuurzuil boven de hoeve verhief, begonnen allen te voelen, dat het Kerstfeest naderde. Het dienstmeisje, dat in het voorhuis den vloer lag te schuren, begon te neuriën, hoewel het water tot ijs stolde in den emmer naast haar. De jongens, die op de deel hout hakten voor het Kerstvuur, begonnen twee stukken tegelijk te kloven en zwaaiden de bijlen zoo lustig, alsof het werk een spel was.
Uit de schuur kwam een oude vrouw met een grooten stapel gekruide Kerstbrooden op den arm. Zij ging langzaam over de plaats naar het groote, roodgeschilderde woonhuis, en kwam voorzichtig in de groote kamer, waar ze het brood op de lange bank neerzette. Toen dekte ze de tafel en legde het brood rond op hoopjes, een groot en een klein op elkaar. Zij was een wonderlijk, leelijk oud menschje met roodachtig haar, zware neerhangende oogleden en een eigenaardigen, strakken trek om den mond bij de kin, alsof de halsspieren te kort waren. Maar nu, op Kerstavond, was er zulk een vrede en blijdschap over haar, dat men niet zien kon hoe leelijk ze was.
Maar er was er een op de hoeve, die niet blij was, en dat was zij, die bezig was de bosjes van berketakjes te binden, die bij het baden gebruikt moesten worden. Zij zat bij den haard en had een heel pak fijne berketakjes voor zich op den grond liggen, maar ze had geen geschikte twijgen om de takken mee samen te binden. De groote kamer had een lang, laag venster met kleine ruitjes, en daardoor viel het licht uit de badkamer in het vertrek, speelde op den vloer en verguldde de berketakken. Maar hoe helderder het vuur brandde, hoe ongelukkiger het meisje werd. Ze wist, dat de bosjes uit elkaar zouden vallen, zoodra men ze aanraakte en dat ze er meê geplaagd zou worden, minstens tot er 't ander jaar weer een Kerstvuur in den schoorsteen vlamde.
Juist terwijl ze daar zat en zich ongelukkig voelde, kwam daar de man binnen, waar ze het allermeeste bang voor was. Het was Ingmar Ingmarson, de boer in hoogst eigen persoon. Zeker was hij in de badkamer geweest om te zien of het vuur wel hard genoeg brandde en nu wilde hij zien hoe het met de bosjes ging. Ingmar Ingmarson was oud en hij hield van wat oud was. En juist omdat de menschen zich gingen afwennen te baden in de badkamer en zich met berketakjes te laten slaan na 't baden, was hij er zeer op gesteld, dat het op zijn hoeve gebeuren zou, en goed gebeuren.
Ingmar Ingmarson was gekleed in een ouden schapenpels en droeg een leeren broek en schoenen met pikdraad genaaid. Hij was vuil en slordig, zachtmoedig in zijn optreden en kwam zoo zacht binnen, dat men hem voor een bedelaar had kunnen houden. Hij leek op zijn vrouw en was ongeveer even leelijk, want ze waren familie van elkaar en het meisje had van oudsher geleerd eerbied te hebben voor ieder, die er zoo uit zag. Want dat wilde wat zeggen: – tot het oude geslacht der Ingmaren te behooren. Ze waren altijd de voornaamsten in het dorp geweest; maar 't beste was toch Ingmar Ingmarson zelf te zijn en de rijkste, de wijste, de machtigste van een geheele gemeente te wezen.
Ingmar Ingmarson ging naar het meisje toe, boog zich over de berketakjes, nam een van de bosjes en zwaaide dit door de lucht. En dadelijk vlogen de takjes uit elkaar; één kwam terecht op de Kersttafel en een ander op 't groote bed.
„Och meid!” zei de oude Ingmar en lachte, „meen je, dat men zulke bosjes gebruikt, als men baadt bij de Ingmaren? Of ben je erg bang voor je velletje?”
Nu de boer het zóó opnam werd het meisje moedig en antwoordde, dat ze wel goede, vaste bosjes zou maken, als ze maar twijgen had om ze vast te binden.
„Dan zal ik je wel twijgen moeten bezorgen, kind,” zei de oude Ingmar, want hij was echt in Kersthumeur.
Hij ging uit de kamer, stapte met een tobbe in de hand over haar heen en ging naar buiten om te zien of er iemand was, die hij uit kon sturen om twijgen. De jongens waren nog bezig met het brandhout voor het Kerstvuur, zijn zoon kwam uit de dorschschuur met stroo, zijn beide schoonzonen waren bezig den werkwagen binnen te halen, opdat ook de plaats er feestelijk uit zou zien. Niemand had tijd om van de hoeve weg te gaan.
Toen besloot de zachtmoedige oude het zelf te doen. Hij ging de plaats over, alsof hij naar den stal wilde gaan, toen zag hij om, of ook iemand op hem lette en sloop toen langs de schuur, waar een tamelijk gebaande weg was, die naar het bosch liep. De oude man vond het niet noodig iemand te zeggen, waar hij heen ging, want dan zouden misschien zijn zoon of zijn schoonzoon hem gevraagd hebben thuis te blijven, en oude menschen willen 't liefst hun eigen zin doen.
Hij volgde den weg boven de hoeven door het kleine dennenboschje naar het berkenhout. Hij week van den weg af en waadde in de sneeuw om een paar berketakken van een jaar oud te vinden.
Maar langzamerhand was de wind klaargekomen met het werk, waar hij den heelen dag meê bezig was geweest. Hij had de sneeuw uit de wolken losgemaakt en nu kwam hij naar het bosch opzetten met een langen sleep sneeuwvlokken achter zich aan.
Ingmar Ingmarson had zich juist naar den grond gebogen en een twijgje afgesneden, toen de wind met een flinke lading sneeuw aankwam. Op hetzelfde oogenblik, dat de oude man zich oprichtte, blies hem de wind een heelen hoop sneeuwvlokken in het gezicht. Hij kreeg de oogen vol sneeuw en de wind wervelde zóó sterk om hem heen, dat hij een paar keer ronddraaide als een tol.
Het heele ongeluk was eigenlijk, dat Ingmar Ingmarson oud werd. In zijn jonge jaren zou hij zeker niet duizelig geworden zijn van een sneeuwstorm. Maar nu draaide alles om hem heen, alsof hij een Kerstpolka gedanst had. En toen hij naar huis wilde gaan, liep hij precies den verkeerden kant uit.
Hij ging recht het groote dennenbosch in, dat ver achter het berkenboschje om liep, in plaats van den weg naar 't zuiden, in de richting van de hoeve in te slaan.
De duisternis viel snel, en onder de jonge boomen aan den boschkant bleef de stormwind gieren en omwervelen. De oude man zag wel, dat hij tusschen dennen liep, maar hij begreep niet dat dit verkeerd was, want er groeiden ook dennen aan den kant van 't berkenboschje, dat naar de hoeve leidde.
Maar toen kwam hij zoo diep het bosch in, dat het stil om hem heen werd, de storm niet meer te hooren was en de boomen hoog en zwaar van stam werden. Toen zag hij, dat hij verdwaald was en wilde omkeeren.
Hij was in de war gekomen en opgewonden geraakt, bij de gedachte, dat hij had kunnen verdwalen, en toen hij midden in 't bosch stond, waar geen spoor was te vinden, was hij niet in staat te bepalen, welke richting hij nemen moest. Eerst ging hij den eenen kant uit, toen den anderen. Eindelijk viel het hem in, dat hij in zijn eigen voetstappen weer terug moest gaan, maar toen werd het donker en hij kon ze niet meer zien. En om hem heen werden de boomen al zwaarder. Hoe hij ook liep, hij merkte wel, dat hij hoe langer hoe dieper het bosch in raakte. Het was toch een ellendige hekserij, dat hij nu hier in 't bosch den heelen avond moest rondloopen en te laat voor het baden thuiskomen. Hij draaide zijn muts eens om en bond zijn kousebanden wat vaster, maar hij bleef even verward in 't hoofd als te voren.
Hij leunde tegen een dennestam en stond stil om zijn gedachten te verzamelen. Dit bosch hier kende hij wel; hij had hier zooveel geloopen, dat hij elken boom moest kennen. Hij had hier als jongen de schapen gehoed. Hij had hier strikken voor de vogels gespannen. In zijn jeugd had hij hier meê hout gehakt. Hij had het hout gekapt zien liggen op het veld en hij had het weer zien opgroeien.
Eindelijk meende hij te weten, waar hij was en hij meende, als hij nu maar zoo en zoo liep, dan zou hij wel terecht komen. Maar hoe hij ook liep, steeds kwam hij dieper het bosch in.
Opeens voelde hij vasten en gladden grond onder de voeten en hij begreep, dat hij nu eindelijk op een weg gekomen was. Dien probeerde hij te volgen, want een weg moest ten minste ergens naar toe leiden. Maar die weg liep uit op een open plek in 't bosch en daar had het onweer vrij spel; daar was geen pad meer te zien, maar enkel sneeuwhoopen en diepe, mulle sneeuw. Toen zonk den ouden man de moed in de schoenen en hij voelde zich als een arme stumper, die in de wildernis sterven moest.
Hij begon moe te worden van het loopen in de sneeuw en telkens ging hij op een steen zitten om te rusten. Maar zoodra hij zat, kreeg hij lust om te slapen en hij wist, dat hij doodvriezen zou, als hij insliep. Daarom probeerde hij voort te gaan. Dat was het eenige, wat hem redden kon.
Maar eindelijk kon hij den lust om te zitten niet meer weerstaan. Hij meende, dat als hij maar mocht rusten, het hem niet zoo veel schelen kon al moest het zijn leven kosten.
Hij genoot er zóó van stil te blijven zitten, dat het vooruitzicht van den dood hem in 't geheel niet drukte. Hij voelde een soort vreugde, bij de gedachte, dat, als hij dood was er een lange lijkrede over hem in de kerk zou gehouden worden. Hij herinnerde zich hoe mooi de oude proost over zijn vader gesproken had, en zeer zeker zou er nu ook wat moois van hem gezegd worden. Men zou er over spreken hoe hij de oudste hoeve in 't dorp bezeten had en men zou spreken van de eer te behooren tot een aanzienlijk geslacht. En dan zou men van de verantwoordelijkheid spreken.
Ach ja, dat er verantwoordelijkheid aan verbonden was, had hij altijd wel geweten. Men moest volhouden tot het laatste, wilde men een echte Ingmarson zijn.
En er ging een schok door zijn leden bij de gedachte, dat het nu juist geen eer voor hem zou zijn hier doodgevroren gevonden te worden in 't woeste bosch hierboven. Dat wilde hij niet aan zijn nagedachtenis verbinden. En hij stond weer op en begon te loopen. Hij had zoo lang stil gezeten, dat heele klompen sneeuw van zijn pels vielen, toen hij zich begon te bewegen.
Maar een poos later zat hij weer te droomen. En de gedachte aan den dood kwam in nog liefelijker gestalte. Hij doorleefde de heele begrafenis en al de eer, die men zijn lijk zou bewijzen.
Hij zag de groote tafel gedekt in de mooie kamer op de tweede verdieping, den proost en zijn vrouw aan 't hoofd van de tafel, den burgemeester met zijn witte das over de smalle borst, de vrouw van den majoor in het zwart zij en met den gouden ketting met veel snoeren om den hals.
Hij zag alle gastenkamers met wit overtrokken. Witte lakens voor de vensters, wit over de meubels. Dennetakken op den weg van het voorhuis tot aan de kerk.
Bakken en slachten en brouwen en braden veertien dagen lang voor de begrafenis. Twintig vaam hout in veertien dagen verstookt.
Het lijk op de baar in de binnenkamer, rook in de pasgestookte kamers. Gezang bij het lijk, als het deksel op de kist geschroefd wordt, zilveren platen op de kist. De heele hoeve wemelend van gasten.
't Heele dorp in beweging om te regelen, wie de dragers zouden zijn, alle hoeden voor de kerk opgeborsteld, alle brandewijn voor den oogst opgedronken aan het grafmaal, alle wegen vol menschen als op een marktdag.
Weer vloog de oude man op. Hij had de menschen over hem hooren praten aan het grafmaal. „Maar hoe kon hij toch zoo doodvriezen?” vroeg de burgemeester. „Wat had hij toch in het groote bosch te maken?”
En toen antwoordde de kapitein, dat het Kerstbier en de brandewijn daar zeker wel schuld aan gehad zouden hebben.
En dàt schudde hem weer wakker. De Ingmarsons waren nuchtere menschen. Ze zouden niet van hem zeggen, dat hij in zijn laatste uren onbekwaam geweest was. Hij begon weer te loopen. Maar hij was zóó moe, dat hij nauwelijks staan kon.
Hij was hoog op in 't bosch gekomen, dat merkte hij wel, want hij was nu op een ellendig veld, vol groote steenen, zooals er lager niet waren.
Hij raakte vast met den voet tusschen een paar steenen, zoodat hij maar met moeite los kon komen en kermde van pijn. 't Was allerakeligst! —
En nu viel hij nog over een grooten hoop takken. Hij viel zacht op sneeuw en kleine takjes en hij bezeerde zich niet, maar nu had hij ook geen lust meer op te staan. Hij had in niets ter wereld lust dan in slapen. Hij lichtte het rijs wat op en kroop er onder, alsof 't een deken was. Maar toen hij onder de takken kwam, voelde hij, dat daar iets warms en zachts lag. „Hier ligt zeker een beer te slapen,” dacht hij.
Hij voelde hoe het dier zich verroerde en hoorde beweging om zich heen. Maar hij bleef stil liggen. Hij dacht niets anders dan dat de beer hem gerust mocht opeten. Hij kon geen stap meer doen om hem te ontvluchten.
Maar de beer vond zeker, dat hij iemand, die in zulk een onweer een schuilplaats onder zijn dak zocht, niets mocht doen. Hij ging wat op zij in zijn hol, als om voor den gast plaats te maken en onmiddellijk daarna sliep hij in en hoorde Ingmar zijn gelijkmatig snuivend ademhalen.
Ondertusschen was er niet veel Kerstvreugde op de oude Ingmarshoeve. Men had er den heelen avond naar Ingmar Ingmarson gezocht.
Eerst waren zij 't heele huis en alle bijgebouwen rond geweest. Ze hadden van den zolder tot den kelder gezocht. Toen waren ze naar de naburige hoeven gegaan en hadden naar Ingmar Ingmarson gevraagd.
Toen ze hem niet gevonden hadden, waren de zonen en schoonzonen buiten de hoeve gaan zoeken. De fakkels, die de kerkgangers op hun tocht naar de mis zouden hebben bijgelicht, werden nu aangestoken en in het woedend onweer op wegen en paden rondgedragen. Maar de wind had alle sporen uitgewischt en zijn gehuil doofde het geluid der stemmen als ze riepen. Ze bleven op en liepen buiten rond tot lang na middernacht, maar toen zagen ze duidelijk in, dat ze moesten wachten tot het licht werd, als ze den vermiste wilden vinden.
Bij het eerste bleeke daglicht waren allen op de Ingmarshoeve weer op, en de knechts stonden op de plaats, klaar om weer het bosch in te gaan. Maar eer ze weg konden komen, kwam de oude huismoeder en riep ze in de groote kamer. Zij vroeg hun te gaan zitten op de lange banken, zelf ging ze aan de Kersttafel zitten met den bijbel voor zich en begon te lezen. En toen ze in haar eenvoud naar iets gezocht had, dat in een uur als dit toepasselijk was, had ze de geschiedenis van den man gevonden, die op weg van Jerusalem naar Jericho in de handen van roovers viel.
Ze las langzaam en zingende over den in nood verkeerende, die door den barmhartigen Samaritaan geholpen werd. Zonen en schoonzonen, dochters en kleindochters zaten om haar heen op de banken. Zij geleken allen op haar en op elkander; groot en zwaar, met leelijke, oudachtige gezichten, want allen behoorden tot het oude geslacht van de Ingmaren. Allen hadden roodachtig haar, sproeten en lichtblauwe oogen met witte wenkbrauwen. Ze konden zich anders wel ongelijk genoeg gedragen, maar allen hadden een strakken trek om den mond, slaperige oogen en langzame bewegingen, alsof alles hun zwaar viel. Maar aan elk van hen kon men toch zien, dat ze tot de voornaamsten van het dorp hoorden en dat ze wisten, dat ze meer waard waren dan anderen.
Alle Ingmars-zonen en dochteren zuchtten diep onder het voorlezen. Zij vroegen zich af of ook een of andere Samaritaan den heer des huizes gevonden zou hebben en verzorgd. Want voor alle Ingmaren was het, alsof ze iets van hun eigen ziel verloren hadden, als iemand, die tot het geslacht behoorde, een ongeluk trof.
De oude vrouw las voort en kwam tot de vraag:
„Wie was nu de naaste van dezen man?” Maar eer ze het antwoord had kunnen lezen, ging de deur open en de oude Ingmar kwam de kamer binnen.
„Moeder, daar is vader,” zei een van de dochters, en zoo werd nooit voorgelezen, dat de naaste van den man hij was, die hem barmhartigheid bewezen had.
Iets later op den dag zat de huismoeder weer op dezelfde plaats en las in den bijbel. Zij was alleen. De vrouwen waren naar de kerk gegaan, en de mannen waren op de berenjacht in 't groote bosch. Zoodra Ingmar Ingmarson iets gegeten en gedronken had, was hij met zijn zonen naar het bosch getrokken op de berenjacht. Want het is nu eenmaal zoo, dat het de plicht van een man is een beer te vellen, waar en wanneer hij hem ook vindt. Het gaat niet aan hem te sparen, want vroeger of later krijgt hij toch smaak in vleesch en spaart dan mensch noch dier.
Maar zoodra ze op de jacht waren uitgetrokken, was er een groote angst over de oude huismoeder gekomen en ze was gaan zitten lezen. Nu begon ze te lezen in het hoofdstuk, waar dezer dagen in de kerk over gepreekt werd, maar ze kwam niet verder dan: „Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.”
Zij bleef op die woorden staren met haar doffe oogen en ze zuchtte diep. Ze las niet verder, maar herhaalde keer op keer, langzaam en slepend: „Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.”
De oudste zoon kwam de kamer in, juist toen ze opnieuw die woorden langzaam uitsprak.
„Moeder,” zei hij heel zacht.
Ze hoorde hem, maar zag niet van het boek op, toen ze vroeg: „Ben je niet meê naar 't bosch gegaan?”
„Ja,” zei hij, nog zachter, „ik ben meê geweest.”
„Kom hier bij de tafel,” zei ze, „zoo dat ik je zien kan.”
Hij kwam dichterbij, maar toen ze hem aanzag, zag ze hoe hij beefde. Hij moest den rand van de tafel vastgrijpen om de handen stil te kunnen houden.
„Heb jelui den beer geveld?” vroeg ze weer.
Nu kon hij niet meer antwoorden, maar schudde het hoofd.
De oude vrouw stond op en deed, wat ze niet meer gedaan had, sinds haar zoon een kind was. Ze ging naar hem toe, legde liefkoozend haar hand op zijn arm, streelde zijn wang en trok hem neer op de bank. Toen ging ze naast hem zitten en nam zijn hand in de hare. „Zeg mij nu, wat er gebeurd is, mijn jongen.”
De man herkende de liefkoozingen, die hem als kind getroost hadden, als hij ongelukkig en hopeloos was en hij werd zoo aangedaan, dat hij begon te schreien.
„Ik begrijp wel, dat het iets met vader is,” zei ze.
„Ja, maar het is erger dan dat!” snikte de zoon.
„Is het erger dan dat?”
De man schreide steeds heftiger, hij kon zijn stem niet meer in zijn macht krijgen. Eindelijk hief hij zijn grove hand op en wees met zijn breede vingers op wat zij pas gelezen had: „Vrede op aarde.”
„Heeft dit er iets meê te maken?” vroeg ze.
„Ja,” antwoordde hij.
„De Kerstvrede?”
„Ja.”
„Wilden jelui iets kwaads doen van morgen?”
„Ja.”
„En God heeft ons gestraft?”
„God heeft ons gestraft.”
En nu hoorde ze eindelijk hoe alles gegaan was. Zij hadden het hol van den beer gezocht, en toen zij er zoo dicht bij waren, dat ze den hoop takken zien konden, waren zij blijven staan om hun geweren in orde te maken. Maar eer ze nog klaar waren, kwam de beer uit zijn hol recht op hen aanrennen. Hij zag links noch rechts. Hij ging op den ouden Ingmar Ingmarson toe, en gaf hem een slag op den schedel, die hem neervelde, alsof hij door den bliksem getroffen was. Hij deed geen van de anderen iets, maar liep hen voorbij het bosch in.
Dien middag reden de vrouw en de zoon van Ingmar Ingmarson naar den proost om het sterfgeval te berichten. De zoon voerde het woord. De oude huismoeder zat het aan te hooren met een gezicht, even onbeweeglijk als een steenen beeld.
De proost zat in zijn leuningstoel bij de schrijftafel. Hij had zijn boeken te voorschijn gehaald en schreef het sterfgeval in. Hij deed het wat langzaam, want hij wilde tijd hebben om te bedenken, wat hij tegen de weduwe en den zoon zeggen zou, want dit was wel een ongewoon geval. De zoon had heel openhartig verteld hoe alles gegaan was, maar de proost zou wel willen weten, hoe zij zelf de zaak opnamen. 't Waren eigenaardige menschen, die menschen op Ingmarshoeve.
Toen nu de proost het boek dichtsloeg, zei de zoon:
„Wij wilden ook Mijnheer den proost nog zeggen, dat we geen lijkrede wilden laten houden over Vader.”
De proost schoof den bril op het voorhoofd en zag de oude vrouw tegenover hem scherp onderzoekend aan. Zij zat daar even onbeweeglijk als te voren. Alleen wrong ze een punt van haar zakdoek tusschen de handen.
„We zullen hem op een werkdag begraven,” zei de zoon.
„Zoo, zoo,” zei de proost. De kamer draaide met hem in de rondte. De oude Ingmarson zou onder den grond gaan, zonder dat iemand het wist. De kerkgangers zouden niet op den weg staan en den stoet zien, die hem naar 't graf volgde.
„We houden geen begrafenismaal voor hem. We hebben den buren laten weten, dat ze daar niet op moesten rekenen.”
„Zoo, zoo,” zei de proost weer. Hij kon niets anders bedenken. Hij wist wat het voor zulke menschen beteekende van een begrafenismaal afstand te doen. Hij had gezien hoe een deftig begrafenismaal weduwen en weezen getroost had.
„Er komt ook geen begrafenisstoet. Alleen mijn broers en ik gaan meê.”
De proost zag als smeekend naar de oude vrouw. Kon zij dit wezenlijk goedkeuren? Hij twijfelde er aan of de zoon haar wil wel uitsprak. Zij zat daar immers en liet zich alles afnemen wat haar liever moest wezen dan zilver en goud. „We zullen de klokken niet laten luiden en geen zilver op de kist nemen. Moeder en ik willen het zoo, maar wij bespreken het met u om te hooren, of u vindt, dat we Vader onrecht aandoen.”
Nu sprak de vrouw ook. „Dàt is het; we willen weten of we Vader onrecht doen.”
De proost zweeg nog en toen ging de vrouw levendiger voort:
„Ik zal u zeggen, Mijnheer de proost, dat als mijn man iets had misdaan tegen den koning of tegen het gerecht, of als ik hem van de galg had moeten afsnijden, dan zou hij toch nog een eerlijke begrafenis gekregen hebben, zoo als zijn vader vóór hem, want de Ingmarsons vreezen niemand en behoeven voor niemand uit den weg te gaan. Maar op Kersttijd heeft God vrede gemaakt tusschen menschen en dieren en het arme dier hield Gods gebod; maar wij overtraden het en daarom lijden we nu de straffe Gods. En daarom gaat het niet aan, dat we nu met staatsie te werk gaan en opzien wekken.”
De proost stond op en ging naar de oude vrouw toe. „'t Is waar wat ge zegt,” zei hij, „en ge moet doen zooals ge besloten zijt.” En onwillekeurig voegde hij er bij, misschien meer in zich zelf: „'t Zijn kranige menschen, de Ingmarsons.”
De oude vrouw richtte zich onmerkbaar op bij die woorden. De proost zag in haar een oogenblik als het symbool van het geheele geslacht. Hij begreep wat het was, dat dezen stijven, stillen menschen eeuwen lang de macht gegeven had de geheele gemeente te leiden.
„Het komt den Ingmarsons toe den menschen een goed voorbeeld te geven,” zei ze. „Het past ons te toonen, dat wij ootmoedig voor God zijn.”