Kitabı oku: «Oud en nieuw», sayfa 4
HET GRAFSCHRIFT
Nu let zeker niemand meer op het kleine kruisje, dat in een hoek van het kerkhof op Svartsjö staat. Nu gaan alle kerkgangers het voorbij, zonder het met een blik te verwaardigen. En het is ook geen wonder, dat niemand het opmerkt. Het is zoo laag, dat klaver en blauwe klokjes tot aan de armen reiken en de tijm er over groeit. Niemand neemt ook meer de moeite het opschrift te lezen, wat er op staat. De witte letters zijn nu ook bijna geheel afgeregend en het schijnt niemand in te vallen te trachten ze nog tot woorden samen te voegen.
Maar het is niet altijd zoo geweest. Dat kruisje heeft in zijn tijd heel wat verwondering en verbazing gewekt. Een tijd lang kon niemand de voeten zetten op het kerkhof van Svartsjö, zonder naar dat kruisje te gaan. En als een van de oude menschen het nog heden ziet, dan ziet hij op hetzelfde oogenblik een heele geschiedenis voor zich.
Hij ziet dan voor zich de geheele gemeente van Svartsjö, in winterslaap verzonken en bedekt, met effen witte sneeuw, die wel anderhalf el hoog ligt. 't Ziet er zoo uit, dat het nauwlijks mogelijk is den weg te vinden. Men moet zich naar het kompas richten, zooals op zee. Men ziet geen verschil tusschen het land en het meer; een stoppelland ziet er even effen uit als een land, dat veel haver heeft gedragen. De kolenbranders, die tusschen groote moerassen en bergvlakten wonen, kunnen zich verbeelden, dat ze evenveel ontgonnen en bebouwd land bezitten als de rijkste boer.
De wegen hebben hun veilige banen tusschen de grauwe schuttingen verlaten en wagen zich over de velden en op de bevroren waterplassen. Zelfs in de boerderijen kan men in de war komen. Op eens kan men ontdekken, dat de weg naar de put dwars over de spireahaag om den kleinen rozentuin loopt. Maar nergens is het zoo onmogelijk den weg te vinden als op het kerkhof. Ten eerste is de grauwe steenen muur, die het van de pastorieakkers scheidt, heelemaal onder de sneeuw, zoodat hij nu één met het land is. En ten tweede is het heele kerkhof nu niet anders dan een groot wit veld; niet de minste ongelijkheid in 't sneeuwdek wijst de vele heuveltjes op den doodenakker aan.
Op de meeste graven staan kleine ijzeren kruisjes, waar dunne, kleine hartjes aan hangen, die de wind in beweging moet brengen. Zij zijn allen onder de sneeuw. Die kleine ijzeren hartjes kunnen nu hun weemoedige liedjes van rouw en gemis niet meer doen klinken. De menschen, die in de steden aan het werk zijn, hebben voor hun dooden rouwkransen met bloemen van kralen en bladen van blik meegebracht, en deze worden zoo gewaardeerd, dat ze in glazen doosjes op het graf liggen. Maar nu zijn ze begraven onder de sneeuw. Nu is het graf met zulk een versiersel niet voornamer dan een ander.
Een paar struiken en seringenboompjes steken boven de sneeuw uit. Maar de meesten zijn verborgen. Die kleine, dunne takken, die boven de sneeuw uitsteken lijken verbazend op elkaar. Zij kunnen hen, die den weg trachten te vinden op het kerkhof, niet veel helpen. Oude vrouwen, die gewoon zijn elken Zondag even naar de graven van hen, die ze liefhebben, te kijken, kunnen nu door de sneeuw niet verder komen dan even binnen den ingang. Daar blijven ze staan en probeeren te raden, waar „het graf” ligt. Is het bij die struik of bij die daar? En ze beginnen te verlangen, dat de sneeuw zal smelten. Het is alsof de dooden zoo oneindig ver weg zijn, nu men de plaats niet meer kan zien, waar ze begraven zijn.
Er zijn ook een paar groote steenen, die boven de sneeuw uitsteken. Maar dat zijn er maar enkelen. En de sneeuw hangt over hen heen, zoodat men ze niet van elkander kan onderscheiden.
Een enkele gebaande weg loopt maar over het kerkhof. Die gaat van den ingang naar het barenhuisje. Als iemand begraven moet worden, wordt de kist daarheen gebracht en daar houdt nu de predikant de lijkrede en werpt de aarde op de kist. Er is geen sprake van, dat de kist in de aarde kan komen, zoolang deze winter aanhoudt.
Zij moet in 't barenhuisje blijven staan, tot God den dooi zendt en den grond weer met schoffel en spa bewerkt kan worden. En nu gebeurt het, juist nu de winter op zijn strengst is en 't kerkhof volkomen ontoegankelijk, dat er een kind sterft aan huis van den grondeigenaar Sander op Lerum.
Lerum is een groot landgoed en Sander is een machtig man. Hij heeft pas een familiegraf op het kerkhof laten maken. Dat herinnert men zich wel, al ligt het nu onder de sneeuw verborgen. Het is omgeven met een rand gehouwen steenen en een dikke ijzeren ketting. Midden op het graf staat een granietblok met den naam van de familie. Daar staat alleen dit eene woord: „Sander” met groote letters, die 't heele kerkhof over te zien zijn. Maar nu het kind gestorven is en er over de begrafenis gesproken wordt, zegt de grondeigenaar tot zijn vrouw:
„Ik wil niet, dat dit kind in mijn graf zal liggen.”
Opeens zien we het voor ons. Het is de eetzaal op Lerum en daar zit de grondeigenaar aan de ontbijttafel, alleen te eten, zooals hij gewend is. Zijn vrouw, Ebba Sander, zit in een schommelstoel aan 't venster, waar zij het uitzicht heeft over het meer en de met berken begroeide heuvels.
Zij heeft zitten schreien, maar nu de man dit zegt, worden haar oogen opeens droog. Haar kleine gestalte krimpt ineen van schrik; ze begint te beven, alsof ze een felle kou voelt.
„Wat zeg je? – Wat zeg je?” vraagt ze. En ze spreekt als iemand, die klappertandt van kou.
„Het stuit mij tegen de borst,” zegt de grondeigenaar. „Vader en Moeder liggen daar en er staat Sander op den steen. Ik wil niet, dat dit kind daar liggen zal.”
„Ah zoo, heb je dat nu bedacht,” zegt ze nog steeds bevend. „Ik wist wel, dat je je eindelijk wreken zou.”
Hij gooit zijn servet weg, staat van tafel op en blijft voor haar staan, groot en breed. Het is zijn bedoeling niet met veel woorden zijn wil door te zetten. Maar ze kan immers wel aan hem zien, nu hij daar zoo staat, dat hij zijn meening niet veranderen kan. Hij is de solide, onbeweeglijke koppigheid in eigen persoon.
„Ik wil me niet wreken,” zegt hij, zonder zijn stem te verheffen. „Ik kan dit alleen niet verdragen.”
„Je spreekt, alsof er alleen maar sprake was van hem uit het eene bed naar het andere over te brengen,” zei ze. „En hij is nu dood, dus voor hem is 't wel hetzelfde, waar hij ligt. Maar ik ben verloren!”
„Ja, daar heb ik ook aan gedacht,” zegt hij, „maar dit kan ik niet verdragen.”
Zij, die jaren lang getrouwd geweest zijn, hebben niet veel woorden noodig om elkaar te verstaan en ze weet al, dat het volstrekt onmogelijk is hem te bewegen.
„Waarom heb je me dan vergeven?” zegt ze en wringt de handen. „Waarom liet je me op Lerum blijven als je vrouw en beloofde me te vergeven.”
Ze weet wel, dat hij haar geen kwaad wil doen. Hij kan het niet helpen, dat hij nu aan de grens van zijn toegevendheid gekomen is. „Zeg aan de buren wat je wilt,” zegt hij. „Ik zal zwijgen. Zeg maar, dat er water in het graf gekomen is, of zeg, dat er geen plaats is voor meer kisten, dan die van Vader en Moeder en ons beiden.”
„En denk je, dat ze dat gelooven?”
„Je moet je maar zoo goed mogelijk redden,” zegt hij.
Hij is niet boos, dat ziet ze wel. Het is zooals hij zelf zegt. Hij kan hierin niet toegeven. Zij gaat wat dieper in den stoel zitten, legt de armen achter het hoofd en blijft zwijgend uit het venster zitten staren. Vreeselijk is het toch, dat er zooveel in het leven is, dat sterker is dan wij. Vooral is het vreeselijk, dat er machten in ons zelf op kunnen komen, die men in 't geheel niet beheerschen kan. Voor een paar jaar, toen ze al een gezeten, getrouwde vrouw was, kwam de liefde over haar. Zoo'n groote liefde! Er was geen denken aan, dat ze die beheerschen kon.
En wat nu haar man beheerschte, was dat wraakzucht?
Hij was nooit boos op haar geweest. Hij had haar dadelijk vergeven, toen ze bij hem kwam en hem alles bekende.
„Je waart niet bij je verstand,” zei hij en had haar bij zich gehouden als zijn vrouw.
Maar hoewel 't gemakkelijk is te zeggen, dat men vergeeft, kan het zwaar genoeg vallen het werkelijk te doen.
Vooral is het zwaar voor hen, die haatdragend en zwaarmoedig zijn, die niet vergeten en nooit uitbarsten. Wat zij ook zeggen mogen, in hun hart blijft iets zitten, dat knaagt en hongert en er naar smacht zich te verzadigen aan anderer lijden. Een wonderlijk gevoel heeft zijn vrouw altijd gehad, dat het beter geweest was, dat hij toen zóó boos geworden was, dat hij haar geslagen had. Dan had alles later weer goed kunnen worden. Maar nu werd hij stil en knorrig en zij werd bang. Ze loopt rond als een paard tusschen de disselboomen. Zij weet, dat er achter haar iemand zit, die de zweep in de hand houdt, al gebruikt hij die niet. En nu heeft hij ze gebruikt. En nu is ze verloren!
De menschen zeggen, dat ze nooit een verdriet als het hare gezien hebben. Ze ziet er uit als een steenen beeld. In deze dagen vóór de begravenis weet men bijna niet of ze werkelijk leeft. 't Is onmogelijk te zien of ze hoort wat men zegt, of ze weet, met wie ze spreekt. Ze schijnt geen honger te voelen, ze kan in de felle kou uitgaan, zonder het koud te hebben. Maar de menschen vergissen zich. Niet het verdriet, de doodsangst versteent haar.
Ze denkt er niet aan op den begrafenisdag thuis te blijven. Ze moet meê naar het kerkhof – mee met den lijkstoet. Daar zal ze meeloopen en weten, dat allen, die de kist volgen, zullen denken, dat het lijk naar het groote graf van de familie Sanders gebracht zal worden. Ze meent, dat ze onder alle verwondering en verbazing zal bezwijken, als hij, die met de met rouwfloers omhulde staf den stoet vooraf gaat, dien naar een onopgemerkt graf leidt. Er zal een gemompel van verwonderd vragen door den geheelen optocht gaan, al is het ook een lijkstoet. Waarom mag dat kind niet in 't graf van de Sanders liggen? En men zal zich de onzekere, losse geruchten herinneren, die eens van haar liepen. Hier moet toch een reden voor zijn, zal men zeggen. En eer de lijkstoet het kerkhof verlaten heeft, zal ze geoordeeld en verloren zijn. Het eenige wat helpen kan, is zelf mee te gaan. Ze moet met een heel rustig gezicht daar staan, alsof alles in orde is. Misschien zullen ze haar dan gelooven, als ze beproeft de zaak door een verklaring uit den weg te ruimen.
De man gaat ook meê naar de kerk. Hij heeft voor alles gezorgd, de gasten genoodigd, de kist besteld en bepaald wie de dragers zullen zijn. Hij is tevreden en vriendelijk, nu hij zijn zin gekregen heeft. Het is Zondag, en na afloop van de godsdienstoefening stelt zich de lijkstoet op buiten de consistoriekamer. De dragers leggen de witte doeken over de schouders, alle notabelen uit de stad gaan meê in den stoet, en een groot gedeelte van de kerkgangers volgen.
Terwijl de stoet geordend wordt, denkt zij, dat zij zich nu opstellen om een misdadiger naar de gerechtsplaats te volgen.
Hoe zullen ze haar aanzien, als ze terugkomen? Zij is gekomen om hen voor te bereiden; maar ze heeft geen woord over de lippen kunnen krijgen. Ze kan niet kalm en verstandig spreken. Wat ze wèl zou kunnen is luid jammeren en het uitschreeuwen, zoodat het over 't heele kerkplein klonk. Ze durft de lippen niet te verroeren, om niet in een luiden schreeuw van ontzetting uit te barsten.
De klokken in den toren beginnen te luiden en de stoet zet zich in beweging. En nu zullen ze het allen zien, zonder voorbereiding. Waarom heeft toch zij niet kunnen spreken. Ze moet zich geweld aandoen, om den dragers niet toe te roepen, dat ze niet met den doode naar het kerkhof moeten gaan. Een doode is immers niets waard.
Waarom moet zij in 't verderf gestort worden ter wille van een doode. Ze mogen den doode leggen, waar ze willen, – alleen niet op het kerkhof. Er gaan verwarde gedachten door haar hoofd: of zij ze niet bang kan maken, zoodat ze niet op 't kerkhof durven komen. Daar is 't gevaarlijk. Dat is door de pest besmet. Men heeft er wolvensporen ontdekt. Ze wil ze bang maken als kinderen.
Ze weet niet waar 't graf van het kind gegraven is. Ze zal het altijd vroeg genoeg zien, denkt ze. Toen nu de tocht het kerkhof opkomt, ziet ze uit over het sneeuwveld om een pas gegraven graf te vinden. Maar ze ziet geen weg en geen graf. Daar is niets dan een effen sneeuwveld. En de stoet gaat naar het barenhuisje. Zoovelen, als er in kunnen, dringen naar binnen en daar heeft de begrafenisplechtigheid plaats. Er is niet eens sprake van het familiegraf van de Sanders. Niemand kan merken, dat de kleine, die nu voor de laatste rust wordt voorbereid, nooit in het familiegraf rusten zal.
Als Ebba Sander hier nu maar aan gedacht had, als ze in haar angst niet alles had vergeten, had ze geen oogenblik bang behoeven te zijn.
„En het voorjaar,” denkt ze, „als de kist begraven wordt, is zeker niemand anders dan de doodgraver er bij. Niemand zal iets anders vermoeden, dan dat het kind in het graf van de Sanders ligt.”
En nu begrijpt ze, dat ze gered is.
Ze barst in heftig schreien uit. De menschen zien haar medelijdend aan. „'t Is vreeselijk, zoo bedroefd als ze is,” zeggen ze. Maar zelf weet ze best, dat ze schreit uit verlichting, als iemand, die uit nood en levensgevaar is gered.
Een paar dagen na de begrafenis zit ze in de schemering op haar gewone plaats in de eetkamer. En terwijl het duister valt, betrapt ze er zich op, dat ze zit te wachten en te verlangen. Ze zit naar het kind te luisteren. Nu is het immers de tijd, dat het binnenkomen zal om te spelen. Zal het vandaag niet komen? Plotseling gaat haar een schok door de leden. „Het is immers dood? Dood!” —
Den volgenden dag zit ze weer te verlangen in de schemering. En den eenen avond na den anderen komt dat verlangen weer en wordt al sterker. Het verbreidt zich, zooals het licht in de lente, tot het eindelijk regeert over alle uren van den dag en van den nacht.
Het is immers bijna wel vooruit te zeggen, dat een kind als het hare meer liefde na zijn dood dan bij zijn leven zal ontvangen. Zoolang het leefde heeft de moeder aan niet anders gedacht, dan om haar man terug te winnen. En hem kon het kind niet aangenaam zijn; het moest weggehouden worden. Het moest dikwijls voelen, dat het tot last was.
De vrouw, die haar plichten ontrouw werd, heeft den man willen toonen, dat ze toch nog wat waard was. Ze had altijd werk in de keuken en in de weefkamer. Hoe kon ze tijd vinden voor den kleinen jongen onder dit alles.
En nu, achterna, herinnert ze zich hoe zijn oogen plachten te smeeken en te bedelen. 's Avonds wilde hij, dat zij bij zijn bed zou zitten. Hij zei, dat hij bang in 't donker was, maar nu denkt ze, dat het misschien niet waar was. Hij heeft dat maar gezegd, opdat ze bij hem blijven zou. Ze denkt er aan hoe hij zijn best deed niet in te slapen. Nu begrijpt ze, dat hij zich wakker hield om lang haar hand in de zijne te voelen.
Hij was een listig ventje, zoo klein als hij was. Hij had al zijn verstand gebruikt om ook iets van haar liefde te krijgen.
't Is wonderlijk, dat kinderen zoo kunnen liefhebben. Zij heeft dat nooit begrepen, terwijl hij leefde.
Eigenlijk begon ze nu pas het kind lief te hebben. Nu pas voelt ze zich door zijn schoonheid bekoord. Ze kan zitten droomen van zijn groote, geheimzinnige oogen. Het was nooit een kindje met roode, ronde wangetjes geweest, hij was bleek en tenger. Maar hij was wonderlijk mooi.
En ze denkt aan hem als aan iets heerlijks, dat bij den dag heerlijker wordt – kinderen zijn immers het beste, wat er op aarde is. – Denk eens aan, zulke kleine menschjes, die ieder de hand toesteken en van ieder het goede gelooven! Kleine menschjes, die niet vragen of een gezicht mooi en heerlijk is, maar even graag het eene als het andere kussen, die ouden en jongen, armen en rijken kunnen liefhebben. En toch zijn het wezenlijke kleine menschjes.
En elken dag komt het kind haar nader en nader. Ze zou wel willen, dat het nog leefde, maar toch vraagt ze zich af, of ze het dan ooit zóó dicht genaderd zou zijn als nu.
Soms is ze er wanhopend over, dat ze haar jongen niet gelukkiger gemaakt heeft, terwijl hij leefde. „Daarom is hij mij zeker afgenomen,” denkt ze. Maar toch treurt ze niet dikwijls op deze wijze. Ze is vroeger bang geweest voor rouw, maar nu vindt ze, dat het anders is dan ze gedacht heeft. Rouwen is immers telkens in het verleden leven. Haar rouw is zich geheel in het wezen van haar jongen in te leven, hem nu eindelijk te begrijpen. Deze rouw maakt haar leven veel rijker.
Waar ze nu het meeste bang voor wordt, is, dat de tijd hem haar af zal nemen. Ze heeft geen portret van hem. Misschien zullen zijn trekken uit haar herinnering verdwijnen. En iederen dag probeert ze: „zie ik hem nog? Kan ik hem nog wel goed zien?” zegt ze.
En de winter gaat voorbij, de eene week na de andere, en ze merkt met verbazing, dat ze naar de lente verlangt, wanneer ze hem uit het barenhuisje zal halen en in de aarde doen rusten, zoodat ze bij zijn graf komen en met hem spreken kan.
Hij moet in 't Westen liggen. Daar is het 't mooiste. Zij zal zijn graf met rozen versieren. Zij wil er ook een bank op hebben. Ze wil er lang, lang kunnen zitten.
Maar dan zullen de menschen wel verbaasd zijn. De menschen weten immers niet anders, dan dat haar kind in het familiegraf ligt. Wat zullen ze verwonderd zijn, als ze haar een vreemd graf zien versieren en daar uren zitten. Wat zal ze hun zeggen?
Nu en dan denkt ze, dat ze zóó zal doen. Eerst naar het groote familiegraf gaan en daar een groote bouquet brengen en daar een poos zitten. Later zal ze dan wel naar dat kleine grafje kunnen sluipen. Hij zal wel tevreden zijn met een enkel bloempje, dat ze voor hem sparen zal.
Ja, hij zal er wel tevreden meê zijn, als zij het zijn kan. Maar het is toch, alsof ze niet recht met hem kan samenleven op die manier. En hij zal dan weten, dat ze zich over hem schaamde. Hij zal begrijpen welk een brandende schande het voor haar was, dat hij geboren werd. Ze wil hem daarvoor bewaren. Hij moet denken, dat het geluk hem te bezitten alles te boven ging.
Eindelijk wijkt de winter. Men kan al zien dat het lente wordt. Het sneeuwdek smelt, de aarde komt voor den dag. Nog duurt het misschien een paar weken, eer de kou uit den grond gaat, maar toch is er hoop, dat de dooden uit het barenhuisje zullen komen. En zij verlangt, o! zij verlangt zoo!
Kan ze hem nog zien? Zij probeert het iederen dag, maar het ging 's winters beter; nu het lente is wil hij zich niet voor haar vertoonen. Ze wordt wanhopend. Ze moet op het graf kunnen zitten om hem weer nabij te komen, hem te kunnen zien, hem lief te kunnen hebben. Zou hij dan nooit onder de aarde komen?
Ze heeft niets meer om lief te hebben. Ze moet hem kunnen zien, haar heele leven lang.
En eindelijk verdwijnt alle twijfel, en alle kleinmoedigheid voor haar sterk verlangen. Ze heeft hem lief, zoo innig lief. Ze kan zonder den doode niet leven. Ze voelt, dat ze zich naar niemand schikken kan dan naar hem. En nu eindelijk de lente werkelijk gekomen is, nu de hoogten en graven weer te voorschijn komen op het kerkhof, nu de ijzeren hartjes weer beginnen te klinken en de kralen bloemen schitteren in hun glazen kastjes, nu de aarde zich eindelijk opent voor dat kleine kistje, heeft ze een zwart kruis laten maken, dat ze op het graf zetten zal.
Dwars over het kruis op de beide armen staat met duidelijk witte letters:
Hier rust mijn kind.
En dan beneden op het kruis haar naam. Zij geeft er in 't minst niet om of de heele wereld zal weten wat ze gedaan heeft. Alles is ijdelheid, het eenige gewichtige is, dat ze zonder te huichelen zal kunnen bidden op het graf van haar kind.
DE BEIDE BROEDERS
Ach! wat is het toch jammer van de dooden, die in de steden gestorven zijn, dat ze op de stadskerkhoven begraven moeten worden. Als ze op den lijkwagen gezet en door de straten gereden worden, is het alsof ze moeten knorren en klagen in de kist. Sommigen jammeren er over, dat ze geen pluimen op den lijkwagen hebben. Anderen tellen de kransen na en zijn niet tevreden. En dan zijn er ook, die maar door twee of drie rijtuigen gevolgd worden en daardoor gekwetst zijn.
Zooiets moesten de dooden nooit kunnen voelen en ondervinden. Maar de menschen in de steden weten niet hoe ze hen moeten eeren, die naar de lange rust in de aarde gebracht worden.
Daar hebben ze in dorpen beter slag van, en nergens kunnen ze het zoo goed als in Svartsjö in Wermeland.
Als ge in Svartsjö sterft, weet ge zeker, dat ge een kist zult krijgen precies zooals alle anderen, een echte zwarte kist, van 't zelfde soort, als die waarin de rechter en de leenman dit jaar begraven zijn. Want dezelfde timmerman maakt alle kisten en hij heeft maar één model. Geen een wordt beter of minder dan de andere. En ge weet ook – want dat hebt ge immers als zoo dikwijls gezien, – dat ge naar de kerk wordt gereden op een boerenwagen, die voor die gelegenheid zwart geschilderd is. Ge behoeft in 't geheel niet aan pluimen te denken, want die heeft men daar niet. En ge weet, dat de paarden witte doeken aan de teugels hebben en dat men even langzaam en plechtig met u rijdt als met een grondeigenaar.
Maar ge behoeft niet bang te zijn, dat ge geen kransen genoeg zult krijgen, want er wordt geen enkele bloem op de kist gelegd. Die behoort zwart en glimmend te zijn; niets moet haar bedekken.
En ge behoeft er niet aan te denken, dat uw lijkstoet niet groot genoeg zal zijn, want allen die in het dorp wonen, zullen meêgaan. En ook zult ge niet naar geween of geklaag om uw baar behoeven te luisteren. Er wordt nooit over de dooden geweend, als ze op den heuvel buiten de kerk van Svartsjö staan.
Neen, men schreit evenmin over een jongen, bloeienden man, die door den dood geveld werd, juist toen hij voor zijn oude arme ouders begon te zorgen, als er over u geschreid wordt. Ge wordt op een paar zwarte schragen buiten de deur van de consistoriekamer gezet, en een massa menschen verzamelen zich langzamerhand om u heen, en alle vrouwen hebben den zakdoek in de hand. Maar niemand zal schreien, alle zakdoeken zullen stijf opgerold blijven, geen enkele wordt aan de oogen gebracht. Ge behoeft er niet bang voor te zijn, dat de menschen over u niet zooveel tranen zullen schreien als over andere dooden. Zij zouden schreien als het paste, maar het past niet. Ge kunt toch wel begrijpen, dat als er veel rouw bij één graf was, het er leelijk uit zou zien voor hen, die door niemand betreurd worden. Zij weten wel wat ze doen in Svartsjö. Zij gedragen zich zooals het nu al sinds vele honderd jaren de gewoonte daar is.
Maar terwijl ge daar op den kerkheuvel staat, zijt ge een groot en machtig wezen, hoewel ge geen bloemen of tranen krijgt. Niemand komt in de kerk zonder te vragen wie ge zijt. En dan gaan ze zwijgend naar uw kist, blijven daar staan en bekijken die. En het komt niemand in den zin den doode pijn te doen door hem te beklagen. Niemand zegt iets anders, dan dat het voor hen, die heengingen goed is, dat het uit is.
Het is daar in 't geheel niet zooals in een stad, dat ge begraven kunt worden op elken dag van de week. In Svartsjö moet ge op een Zondag begraven worden, zoodat ge de geheele gemeente om u heen kunt hebben. Daar naast uw kist staat het meisje, waar ge op het laatste zomerfeest mee gedanst hebt en de man, met wien ge op de laatste markt paarden geruild hebt. Ge hebt uw schoolmeester bij u, die u opvoedde als kleine jongen, en die u vergeten heeft, hoewel ge u hem zoo goed herinnert, en daar komt ook het oude lid van den rijksdag, die u vroeger nooit groeten wou. Het is hier in 't geheel niet zooals in een stad. Daar zouden de menschen nauwelijks naar u kijken, als ge hun voorbij gereden werdt.
Als men met de lange draagkleeden komt en die onder de kist legt, is er niemand, die er niet op toeziet.
Ge kunt niet begrijpen wat voor een kerkknecht ze in Svartsjö hebben. Hij is een oud soldaat en ziet er uit als een veldmaarschalk. Hij heeft kort geknipt wit haar, en gedraaide knevels en een spitse sik, hij is tenger en lang, en loopt rechtop met lichte, vaste stappen. Zondags heeft hij een schoongeborstelde jas van fijn laken aan. Hij ziet er werkelijk uit als de deftigste oude heer, dien men zich voorstellen kan. En hij gaat voor den stoet uit. Achter hem aan loopt de man met den rouwstaf.
't Is niet zeker, dat die man wel goed uitkomt naast den kerkknecht. Misschien is zijn hoed wat groot of ouderwetsch. Hij is ook zeker wat verlegen, maar wanneer is de man met den rouwstaf niet verlegen?
Dan komt ge zelf in uw kist met de zes dragers, en dan komt de predikant en de klokkeluider en 't gemeentebestuur en de geheele gemeente. Alle kerkgangers gaan met u mee tot op het kerkhof, daar kunt ge zeker van zijn.
Maar nu moet ge hier wel op letten. Zij, die met u meegaan, zien er zoo eenvoudig en armoedig uit. Het zijn immers geen deftige stadsbewoners. Het zijn maar gewone, eenvoudige menschen uit Svartsjö. Het is alsof er maar één groot en eerbiedwaardig is, en dat zijt gij in uw kist, gij, die dood zijt.
De anderen zullen den volgenden dag opstaan en weer aan zwaar, grof werk gaan, ze zullen in hun oude, armoedige hutten zitten en oude, verstelde kleeren dragen. Die anderen zullen weer gekweld en geplaagd en gedrukt en verootmoedigd worden door hun armoede.
Als een vreemde met u meê naar het graf ging, zou hij veel weemoediger worden bij het zien van de menschen en den lijkstoet, dan bij de gedachte aan u, die dood zijt. Ge behoeft nooit meer de fluweelen kraag op uw rok na te zien, om te kijken of hij ook kaal wordt op de kanten, ge behoeft geen aparte plooi in uw zijden doek te leggen, om te verbergen, dat hij op 't punt staat te kerven. Ge zult den landkoopman nooit meer behoeven te vragen u waren op crediet te geven, ge zult niet voelen hoe uw werkkracht vermindert, ge behoeft niet te loopen wachten op den dag, dat ge de gemeente tot last zult komen.
Terwijl ze u naar het graf brengen, loopt ieder te denken, dat het maar het beste is dood te zijn; beter naar den hemel op te varen, door de witte morgenwolken gedragen, dan aldoor het moeilijke leven te dragen. Als men bij den kerkhofmuur komt, waar het graf gegraven is, worden de draagkleeden tegen sterke touwen verwisseld en de dragers klimmen op de losse aardhoopen en laten u zakken.
En als dat gebeurd is, komt de koster bij den rand van het graf en begint te zingen:
„Ik ga den dood te gemoet.”
Hij zingt den psalm geheel alleen, de predikant noch iemand van de omstanders helpt hem. Maar de koster moet zingen, en hoe hard de noordenwind, en hoe scherp de zon is, die hem in 't gezicht staat, hij zingt.
De koster is heel oud en hij heeft niet veel stem meer. Hij weet wel, dat het nu zoo mooi niet meer klinkt, als toen hij in zijn jonge dagen zong voor de menschen, die begraven werden, maar hij doet het toch, omdat het bij zijn werk hoort.
Want begrijpt ge, op den dag, dat zijn stem hem geheel begeeft, moest hij zijn betrekking neerleggen en dat wil zeggen; in groote armoede vervallen.
Daarom zijn alle omstanders bang, terwijl de oude koster zingt, en luisteren angstig of zijn stem het wel het heele vers door uithouden zal. Maar niemand zingt mee, niet één, want dat gaat niet, dat doet men niet. Men zingt nooit bij een graf in Svartsjö. Ook in de kerk zingt men nooit meer dan den eersten psalm op Kerstmorgen.
Maar als iemand goed luisterde, zou hij merken, dat de koster niet alleen zingt. Er is werkelijk een stem, die meê zingt, maar die klinkt zóó precies eender, dat de twee stemmen zich vermengen, alsof zij één waren.
De andere stem, die meê zingt, is die van een kleinen ouden man, in een langen grijzen pelsrok. Hij is nog ouder dan de koster, maar hij zingt wat hij kan, om hem te helpen.
En de stem is, zooals ik al zei, van hetzelfde soort als die van den koster; zij zijn zóó eender, dat men niet laten kan er zich over te verbazen. Maar als men goed toeziet, lijkt ook de kleine, grijze oude man precies op den koster, hij heeft dezelfde kin en mond, alleen wat ouder en nog meer door het leven geteekend. En dan begrijpt men, dat de kleine arme, de broer van den koster is. En dan weet men meteen, waarom hij hem helpt. Want ziet ge, hem is het nooit goed gegaan hier in de wereld, en hij heeft altijd tegenspoed gehad. En eens is hij failliet gegaan en heeft den koster in zijn ongeluk meegesleept. Hij weet, dat het zijn schuld is, dat zijn broeder het altijd moeilijk gehad heeft.
En de koster heeft geprobeerd hem weer op de been te helpen, maar dat lukte niet. Want hij was niet zóó, dat men hem kon helpen. Hij had nooit voorspoed en dan was er ook de rechte kracht niet in hem.
Maar de koster was het stralende licht in de familie, en de andere heeft altijd door maar moeten aannemen, en heeft nooit iets terug kunnen geven.
Goede hemel! er was geen sprake van iets terug te geven. Hij, die zoo arm is! Ge moest de hut van plaggen eens zien, waar hij woont.
Hij weet, dat hij altijd somber en bedroefd geweest is, en een last, niets dan een last voor zijn broer en voor andere menschen. Maar zie! nu in den laatsten tijd is hij een machtig man geworden. Nu staat hij daar en geeft iets terug. Ja, dat doet hij. Nu helpt hij zijn broer, de koster, die het licht en 't leven en de vreugd was van al zijn dagen. Nu helpt hij hem zingen, opdat hij zijn post behouden kan.
Hij gaat niet naar de kerk, want hij meent, dat allen hem aankijken, omdat hij geen zwarte zondagsche kleeren heeft. Maar iederen Zondag gaat hij naar den kerkheuvel om te zien of er een kist op de zwarte bokken buiten de consistoriekamer staat. En als dat zoo is, gaat hij meê naar het graf en daar vertoont hij zich in zijn ouden grijzen rok en helpt zijn broer met zijn ellendige stem.
De kleine oude hoort heel goed hoe leelijk hij zingt. Hij gaat achter de anderen staan en dringt niet vooruit tot bij het graf. Maar zingen doet hij. Het zou zoo veel niet hinderen, als de stem den koster begaf bij een of anderen toon. Zijn broer is er om hem te steunen. Op het kerkhof lacht niemand om het gezang, maar als de menschen thuis zijn en wat uit de ernstige stemming gekomen, dan spreekt men over den kerkgang en lacht om 't gezang van den koster, om zijn stem en die van zijn broer. De koster geeft er niet om, daar is hij de man niet naar; maar zijn broer lijdt er onder en denkt er over. Hij beeft de heele week door voor den Zondag, maar hij komt toch stipt op den kerkheuvel en doet zijn plicht.