Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 19
Het vederenkleed van het volwassen mannetje is bruinachtig zwart met metaalachtig groenen en purperen weerschijn op den kop, den nek, den rug, de borst en de zijden, grijsachtig getint op de vleugels, bruinachtig op de bovenarmpennen en staartveeren. Het oog is donkerbruin, dikwijls grijsbruin, omgeven door een purperblauwe, naakte plek; de snavel is lichtblauw aan den wortel, wit in het midden en donker hoornkleurig aan de spits; de keelzak is oranjerood, de voet aan de bovenzijde licht karmijnrood, aan de onderzijde oranjekleurig. Hoewel de totale lengte van dezen Vogel 103, zijn vlucht 230, de lengte van den vleugel 65, die van den staart 47 cM. bedraagt, weegt hij toch slechts weinig meer dan 1.5 KG.
De Fregatvogel bewoont den oceaan tusschen de keerkringen. Hoewel men hem op een afstand van 200 à 400 zeemijlen van het naastbijgelegen land aangetroffen heeft, verwijdert hij zich gewoonlijk niet verder dan 15 of 20 zeemijlen van de kust, die hij geregeld, vooral bij ongunstige weersgesteldheid, weer opzoekt. Als de morgen aanbreekt, verlaat hij zijn slaapplaats en trekt, nu eens onder het beschrijven van kringen boven in de lucht, dan weer in den wind op vliegend, naar zee, vischt hier, tot hij verzadigd is en keert met gevulden maag en slokdarm naar het land terug; wanneer er een storm in aantocht is, doet hij dit reeds in den voormiddag, anders eerst in de namiddaguren.
Audubon is, evenals andere waarnemers, geneigd, om den Fregatvogel voor den snelst vliegenden zeevogel te houden. De Zeezwaluwen en de Meeuwen, hoe behendig zij ook zijn, worden door hem zonder moeite ingehaald. „De Havik, de Slechtvalk en de Giervalk, die ik voor de snelste Valken houd, moeten hun prooi wel over een afstand van 800 M. vervolgen, voordat zij haar kunnen grijpen: de Fregatvogel daarentegen, wiens scherpzichtige oogen een wijden kring beheerschen, schiet van een groote hoogte bliksemsnel neer op den Vogel, die zoo even het geluk had een Visch te vangen, snijdt hem iederen uitweg af en dwingt hem den reeds verzwolgen buit weer uit te spuwen.” Onder het vliegen geeft hij voortdurend acht op de bewegingen der roofvisschen en Dolfijnen, stort zich, zoodra de door hen vervolgde Vliegende Visschen boven het water opgestegen zijn, te midden van deze, vangt er één in de vlucht of schiet den in ’t water teruggekeerden buit nog in de diepte achterna. Indien hij zijn prooi niet op de meest doelmatige wijze met den snavel gegrepen heeft, laat hij haar weer los, achterhaalt haar onder ’t vallen, nog voordat zij het water bereikt heeft en tracht haar dan op een betere wijze te vatten. Dit geschiedt soms twee- of driemaal achtereen. Niet zelden vliegen de Fregatvogels uren lang in hooge luchtlagen rond, even vlug en vaardig als Gieren en Arenden, waaraan zij trouwens ook in vele andere opzichten herinneren. Soms jagen zij elkander spelenderwijs na, en maken dan de verwonderlijkste draaiingen en zwenkingen; alleen wanneer zij zich in een bepaalde richting voortspoeden, slaan zij langzaam met de vleugels. Op den vasten grond kunnen zij zich niet redden; op het water schijnen zij niet veel bekwamer te zijn; men heeft ze althans nog nooit zien zwemmen. Van het dek van een schip kunnen zij niet opvliegen; op een vlakken, zandigen oever zijn zij verloren, wanneer een vijand hen bedreigt. Daarom kiezen zij tot rustplaats geen andere boomen dan die, welke een voldoende speelruimte voor het wegvliegen aanbieden.
Alle zintuigen van den Fregatvogel zijn zeer goed ontwikkeld, vooral zijn gezicht is uitmuntend. Op een groote hoogte kan hij, naar men zegt, zeer kleine vischjes, die dicht bij den waterspiegel zwemmen, goed onderscheiden en dus een uitgebreid gebied volkomen beheerschen. Een eigenaardigen indruk schijnen heldere kleuren op hem te maken. A. von Chamisso verhaalt, dat Fregatvogels op de bonte wimpels van zijn schip als op een buit toeschoten; een dergelijk feit werd ook door Bennett herhaaldelijk opgemerkt. Woedend stellen zij zich te weer, als zij aangevallen worden; zelfs tegen sterke Honden weten zij met goed gevolg hun leven te verdedigen.
Vliegende Visschen maken, naar het schijnt, het voornaamste voedsel van den Fregatvogel uit, hoewel hij vermoedelijk geen der overige kleine Gewervelde Dieren zal versmaden.
In de noordelijkste gedeelten van hun verbreidingsgebied beginnen de Fregatvogels omstreeks het midden van Mei hun nest te bouwen; op de als broedplaatsen dienende eilanden, die telkens weer voor dit doel worden gebruikt, zijn alle geschikte plaatsen bezet; soms zijn hier 500 of meer paren verzameld. De nesten worden bij voorkeur gebouwd op boomen, welker takken zich boven ’t water uitstrekken, gewoonlijk aan de naar ’t water gekeerde zijde, enkele laag, andere boven in de kroon, niet zelden vele op denzelfden boom. Het nest bevat 2 of 3 eieren met dikke schaal, van groenachtig witte kleur. De jongen, die er aanvankelijk uitzien, alsof zij geen pooten hebben, komen in een geelachtig wit donskleed ter wereld en blijven zeer lang in het nest, daar voor de ontwikkeling van hunne vliegwerktuigen een geruimen tijd wordt vereischt.
Gevangen Fregatvogels komen nu en dan in diergaarden voor en kunnen bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi leven.
„Zoon van de zon” noemde Linnaeus een Vogel, die voor den zeeman een kenteeken is, dat zijn vaartuig den heeten aardgordel bereikt heeft; daar men ze uiterst zelden in de gematigde zone ontmoet. Toch zijn soms enkele exemplaren van deze Keerkringvogels tot onze breedten afgedwaald, o.a. naar de buurt van Helgoland; zij zijn hier echter zeldzame uitzonderingen.
De Keerkringvogels (Phaëtornidae), waarvan men drie soorten onderscheidt, vormen een afzonderlijke familie; hare kenmerken zijn: een ineengedrongen lichaam van geringe grootte; de snavel is zoo lang als de kop, zijdelings samengedrukt, langs den rug flauw gebogen, spits, aan de zijranden fijn getand, met nauwelijks merkbaren haak; de binnenteen of eerste teen is naar achteren gericht en met den tweeden, den binnensten voorteen, slechts door een smal vlies verbonden; de vleugels zijn lang; de staart bestaat uit 12 of 14 pennen, waarvan de beide middelste sterk verlengd zijn en bijna geen vlag hebben; hieraan danken zij den Franschen naam „Paille-en-queue”; de bekleedingsveeren vormen een dicht kleed, dat met teere kleuren prijkt.
De meest bekende en verst verbreide soort is de Keerkringvogel (Phaëton aethereus). De kleine veeren zijn wit met rozeroodachtige tint; een breede, naar achteren smaller wordende teugelstreep is zwart; de mantel, de rug en de staartwortel zijn door den zwarten eindzoom der veeren met golflijnen geteekend; de handpennen hebben een zwarte buitenvlag, de achterste armpennen een zwarten en witten zoom; de staartpennen zijn wit en hebben witte schaften, met uitzondering van de beide middelste, welker schaft aan den wortel zwart is. Het oog is bruin, de snavel koraalrood, de voet geel, met uitzondering van de zwarte zwemvliezen en teenen. De lengte van den Vogel bedraagt ongeveer 1 M., met inbegrip van de beide middelste staartveeren, die 50 à 75 cM. lang zijn en in ’t laatstgenoemde geval 60 cM. voorbij de stuurpennen uitsteken.
In alle zeeën van den tropischen aardgordel treft men Keerkringvogels aan. Het verbreidingsgebied van de bovengenoemde soort – waarop alle volgende mededeelingen toepasselijk geacht kunnen worden – strekt zich tusschen de aangewezen grenzen uit over den Atlantischen, Indischen en Grooten Oceaan. Zooals reeds gezegd werd, dwaalt hij soms naar den gematigden gordel af.
Gewoonlijk ziet men de Keerkringvogels over dag en in de nabijheid van de kust rondzwerven; Lesson zag hen echter in stille nachten bij lichte maan even rusteloos rondvliegen als over dag; Bennett ontmoette ze op een afstand van 1000 zeemijlen van de kust. Over ’t algemeen rekenen de zeelieden er op, dat de tochten van deze Vogels zich over een afstand van 300 zeemijlen uitstrekken.
Alle reizigers, die den Keerkringvogel nauwkeurig nagegaan hebben, zijn vol bewondering over hun schoonheid en bevalligheid. De eerste indruk, dien hij maakt, is, volgens Tschudi, volstrekt niet die van een zeevogel; men meent een landbewoner voor zich te zien, die naar de onafzienbare, eenzame vlakten van den Oceaan is afgedwaald. „De Keerkringvogels,” zegt Bennett, „behooren zonder eenigen twijfel tot de schoonste Vogels van den Oceaan; vooral wanneer de zonnestralen door hun prachtig vederenkleed weerkaatst worden, wekken zij ieders bewondering. Zij zijn even lieftallig van aard als bevallig van bewegingen; het is een lust hen gade te slaan, terwijl zij in de lucht dartelen. Schepen schijnen dikwijls hun aandacht te trekken; zij komen nader, vliegen om het vaartuig heen, dalen uit de bovenste luchtlagen volgens schroeflijnen al lager en lager af en blijven een tijdlang op een geringe hoogte boven het vaartuig „staan”; soms, ofschoon zeer zelden, gaan zij op de ra zitten. Als zij niet gestoord worden, begeleiden zij op deze wijze het schip dagen lang, tot het eindelijk het door hen bewoonde gebied overschrijdt, of een andere reden hen den terugtocht doet aanvaarden. In haar vollen omvang toonen zij hun geschiktheid tot beweging bij ’t visschen. Evenals de groote soorten van Zeezwaluwen blijven zij boven een bepaalde plek in de lucht „staan”, bespieden aandachtig het watervlak onder hen en storten zich vervolgens plotseling met tegen het lichaam aanliggende vleugels in bijna loodrechte richting op het water neer. Dit geschiedt met zulk een kracht, dat zij steeds onder de oppervlakte verdwijnen, een voet diep inzinken en met vleugels en pooten krachtig arbeiden moeten om weer boven te komen.” Hun voedsel bestaat uitsluitend uit Visschen en andere in de bovenste waterlaag zwemmende zeedieren.
De broedtijd schijnt te verschillen in verband met de ligging van de eilanden, waarop zij broeden. Men heeft opgemerkt, dat in oorden, waar men hen nog niet verontrustte, het ei eenvoudig op den grond, meestal onder struiken, wordt gelegd; op eilanden, die door den mensch bezocht worden, is hun broedplaats steeds een holte of spleet in de klippen. Het wijfje legt slechts één betrekkelijk groot ei; dit heeft een glanslooze schaal en is op licht grijsachtig leemkleurigen, grijsachtig rozerooden of grijsachtig paarsen grond met donkerpaarse ondervlekken benevens omberkleurige of roestbruine bovenvlekken en stippels, ook wel met zwartachtige krullen, soms kranswijze, geteekend. De jongen gelijken, naar Bennett zegt, meer op een poudre-de-riz-kwast dan op een Vogel, zijn bolrond en dicht bedekt met teere donsveeren, die op de bovendeelen een aschgrauwe, op het voorhoofd en de onderdeelen een sneeuwwitte kleur hebben. In het derde jaar verschijnt de rozeroode tint en ontwikkelen zich de lange staartveeren. De bewoners van de Vriendschaps-eilanden en van andere archipels in den Grooten Oceaan gebruiken deze veeren als pronk en zijn zeer op haar bezit gesteld. Om ze te verkrijgen wachten zij den broedtijd van den Keerkringvogel af, vangen hem, terwijl hij op zijn nest zit, trekken hem de veeren uit en laten hem weer vliegen. Op dezelfde wijze handelen de Europeanen op Mauritius.
De beide familiën van de Zoetwaterduikers of Fuuten (Colymbidae2) en van de Zeeduikers (Urinatoridae) vormen samen de groep der Duikers (Colymbourinatoris). Deze zijn met twee groepen van uitgestorven Vogels (Hesperornithes en Enaliornithes) tot de onderorde van de Fuutvogels (Colymbiformes) vereenigd, die tot de orde der Stootvogels behoort en dus met de Worgvogels en Gansvogels op één lijn wordt gesteld.
De Duikers hebben een langwerpigen, maar toch krachtigen romp, die, vooral bij de Fuuten (en het meest aan de buikzijde), opmerkelijk breed en plat is. Voorts kenmerken hen de ver achterwaarts geplaatste, korte pooten (het onderbeen is bijna geheel onder de huid van den romp verborgen), waardoor het staan en gaan zeer bemoeilijkt, het zwemmen daarentegen zeer bevorderd wordt. Bij het staan laten zij dikwijls den geheelen loop op den grond rusten en heeft de romp een nagenoeg verticale richting. Zij hebben kleine, d.w.z. korte, smalle en spitse vleugels en een dicht aanliggend vederenkleed, dat wel goed gevuld, maar tevens hard en glad is. De bevedering strekt zich uit tot aan het spronggewricht; de loop is kort en zijdelings sterk samengedrukt; hij draagt 4 teenen, waarbij drie zeer lange, die naar voren zijn gericht en één zeer korte, die achterwaarts gekeerd en hoog aangehecht is. De voorteenen zijn door volslagen zwemvliezen vereenigd, of omzoomd door een breede „zwemlob”; de buitenste voorteen is de langste; de achterteen heeft een vliezigen zoom. De staartpennen zijn zeer kort of ontbreken geheel.
De Zoetwaterduikers, Fuuten of Zwemlobduikers (Colymbidae) hebben een langen en tamelijk dunnen hals, een kleinen, langen en lagen kop, een langwerpig kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel met ingetrokkene, zeer scherpe zijranden, waarvan de onderste een weinig in de bovenste ingrijpt. De voeten zijn geheel aan ’t einde van den romp geplaatst en hebben een zeer eigenaardige samenstelling: alle voorteenen zijn van den wortel tot aan het eerste gewricht door een spanvlies verbonden, van hier te beginnen wel is waar gescheiden, maar aan weerszijden voorzien met een breeden, niet gelobden, van voren afgeronden zoom (zwemlob), waarop de breede, platte nagels liggen. Een staart ontbreekt geheel; zijn plaats wordt ingenomen door een pluimpje van losbaardige veeren. In het bruiloftskleed is de kop van den ouden Vogel prachtig versierd met een breeden kraag of bovendien met een in twee deelen gesplitste pluim, die zich in den regel door een meer sprekende kleur van de overige veeren onderscheidt.
De Zoetwaterduikers zijn bewoners van den gematigden aardgordel, hun verbreidingsgebied strekt zich niet ver naar ’t noorden en evenmin ver naar ’t zuiden uit; zij houden zich op in stilstaand, bij uitzondering ook wel in langzaam stroomend water, welks oevers met riet en zeggen begroeid zijn, en begeven zich slechts in enkele gevallen voor korten tijd naar de zee. „De Fuuten,” zegt Naumann, „gaan slechts in den hoogsten nood aan land, en blijven ook dan nog dicht bij het water, om zich dadelijk te water te kunnen begeven, wanneer zij overrompeld worden. Hun leven bestaat uit zwemmen en duiken. Andere Zwemvogels zoeken om zich te ontspannen, om te rusten en zich door de zon te laten koesteren, een plekje aan den oever of elders op, waar zij vasten grond onder de voeten hebben; de Fuuten blijven op den waterspiegel en bereiken hier hetzelfde doel. Als zij geheel in rust verkeeren, ligt hun romp zoo weinig ingezonken op den waterspiegel als een stuk kurk; de pooten worden naar voren opgeheven en op de draagveeren langs de vleugels gelegd; de snavel wordt tusschen den rug en schouderveeren gestoken. Zoo rusten en slapen zij bij stil weer op onbewogen water, gewoonlijk ver van het land. Wanneer het water niet geheel in rust is, ontkomen zij aan het gevaar van naar den oever af te drijven, door de pooten in ’t water te laten hangen; vermoedelijk blijven zij dan door zeer eigenaardige bewegingen van hunne roeiwerktuigen op dezelfde plaats. Onder water zwemmen zij zoo snel, dat een langs den oever loopend mensch hen niet kan bijhouden. Zij strekken in dit geval het geheele lichaam en roeien met de voeten zoo hard zij kunnen. Een lichte ruk brengt hen onder den waterspiegel, een stoot in bovenwaartsche richting er weer op. Het zwemmen is hun mogelijk bij elke houding van het lichaam, terwijl dit intusschen willekeurig diep ingedompeld kan zijn.
Zoo gemakkelijk het hun valt, zich zwemmend te bewegen, zooveel moeite kost het hun, op den vasten wal te staan of te gaan. Zij nemen hierbij een zeer zonderlinge houding aan en zien er dan zeer vreemd uit. Van den vasten wal kunnen zij niet opvliegen, wel na een langen aanloop van den waterspiegel af. De lange hals en de kop worden dan naar voren, de breede voeten rechtuit naar achteren gestrekt en de vleugels zeer snel, fladderend bewogen.
Waarschijnlijk zijn hunne zintuigen weinig minder ontwikkeld dan die van andere zwemvogels en hunne verstandelijke vermogens hieraan geëvenredigd. Altijd zijn zij wantrouwig, schuw en listig; wel leeren zij langzamerhand ongevaarlijke menschen en dieren van gevaarlijke vijanden onderscheiden, maar toch gaan zij met gene ongaarne een inniger betrekking aan, leven, om kort te gaan, steeds op zich zelf, bij paren of hoogstens familiesgewijs, zonder zich om andere wezens meer dan noodig is, te bekommeren.
Vischjes, Insecten, kleine Kikvorschen en kikvorschlarven maken hun voedsel uit. Zij halen hun buit uit de diepte, maar verslinden haar eerst, nadat zij weer bovengekomen zijn.
Het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht, trekken gezamenlijk en keeren met elkander terug naar den plas, die hun in ’t vorig jaar een woonplaats verschafte. Hier bouwen zij een drijvend nest, verschillend van dat van alle andere Vogels, doordat het niet uit droge, maar uit natte stoffen is samengesteld, zoodat de eieren steeds in de vochtigheid, ten deele zelfs in het water moeten liggen. De neststoffen worden van den bodem opgedoken, aan eenige oude riethalmen bevestigd en op een hoogst slordige wijze opeengestapeld, zoodat het geheel meer een bijeengedreven hoop ruigte dan op een nest gelijkt.
Het aantal eieren bedraagt 3 à 6; deze zijn middelmatig groot en langwerpig van vorm; hun dikke, oneffene schaal is met een wit kalkkorstje bedekt, doch heeft overigens een groenachtig witte kleur, die echter spoedig door het vuil van het nest in geelroodachtig of olijfkleurig bruin veranderd en soms gemarmerd wordt. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten; het wijfje zit over ’t geheel genomen langer op ’t nest dan het mannetje, dat, terwijl zijn gade broedt, in de nabijheid rondzwemt. Als beide het nest verlaten, halen zij vooraf steeds een hoop half vergane waterplanten van den bodem en bedekken hiermede de eieren. Na een broedtijd van ongeveer 3 weken komen de jongen ter wereld, ook uit die eieren, welke gedurende het broeden grootendeels in ’t water liggen. Onmiddellijk begeven de jongen zich in hun element; reeds op den eersten levensdag blijkt hun bedrevenheid in de zwemkunst; binnen weinige dagen leeren zij ook duiken. Aanvankelijk nemen hunne ouders hen bij dreigend gevaar onder de vleugels mede naar de diepte; niet zelden worden de jongen ook bij ’t vliegen, tusschen de borstveeren verborgen, meegedragen. Hun nest betreden de kuikentjes zelden weer; gelegenheid om uit te rusten vinden zij op vaders of moeders rug, dien zij ook als slaapplaats gebruiken. Het zou hun niet licht gelukken op dezen warmen en zachten zetel te klimmen, maar ook hiervoor weten de liefderijke ouders raad. Zij geven aan hunne kinderen een teeken om zich zwemmend dicht tegen elkander te dringen, duiken en komen onder de jongen weer boven, zoodat deze op hun rug komen te zitten. Op een dergelijke wijze ontdoen zij zich van hun last, als deze hun hinderlijk wordt, of liever, wanneer een gevaar allen bedreigt. In een kleinen vijver of in een doelmatig ingerichte kooi, waarin zich altijd een grooten waterbak moet bevinden, kunnen de gevangen Fuuten gemakkelijk in ’t leven worden gehouden; natuurlijk moet men hun een voldoende hoeveelheid Visschen en Insecten verschaffen. De grootste soorten behelpen zich met Visschen, zonder meer; de kleinere hebben bovendien ook Insecten noodig. Hun voortdurend onderduiken en weer opstijgen, de verschillende houdingen, die zij aannemen, de argelooze gemeenzaamheid, die zij toonen, doen hun ieders genegenheid winnen.
Het statigste lid van het eenige geslacht der Zoetwaterduikers is de Fuut, ook wel Zandreiger, Lumme, Zanddrijver, Pronkvogel, Certijnduiker, Satijnduiker, in Noordbrabant Keizer, in Friesland Kroonduiker en Groote Aalduiker, in ’t Friesch Haerringslynder genoemd (Colymbus cristatus). In ’t bruiloftskleed draagt de kop een van boven in twee hoornen gesplitste pluim en een uit prachtige, lange, losbaardige veeren samengestelden kraag, die de zijde van den kop en de keel omgeeft. De bovendeelen zijn glanzig zwartbruin, een spiegel op den vleugel, de wangstreek en de keel zijn wit; de kraag is roestrood, aan den rand zwartbruin; de onderdeelen zijn wit met zijdeachtigen glans, in de flanken met roestkleurige en grijsachtig zwarte vlekken. Het oog is karmijnrood, de teugel rood, de snavel lichtrood, de voet aan de buitenzijde donker hoornkleurig, aan de binnenzijde vuilgeelachtig wit. In het winterkleed zijn de pluim en de kraag nog niet tot ontwikkeling gekomen; op de bovendeelen is het zwartbruin met donkergrijs gemengd; het roestrood van den kraag en het roestbruin van de zijden is doffer. Totale lengte 95, vlucht 64, vleugellengte 18 cM.
In alle Europeesche landen, die bezuiden 60° NB. liggen, vindt men den Fuut in alle voor hem geschikte meren en andere binnenwateren. Bij ons is deze soort door de vervolgingen, die zij te verduren had, veel minder talrijk geworden dan voorheen; in Duitschland is zij niet zeldzaam, op de meren van Zuid-Europa overvloedig. In Noordwest-Afrika komt zij eveneens nog geregeld voor; in Egypte ontmoet men haar in kleinen getale en zelden. Even veelvuldig als Europa bewoont zij Middel-Azië en Noord-Amerika, trekt van Siberië naar het zuiden van China en Japan en in Noord-Amerika naar het zuiden van de Vereenigde Staten.
De Fuut houdt zich hier te lande op van April tot September; sommige exemplaren overwinteren aan de kust. Des zomers houdt hij verblijf op groote plassen of meren, die gedeeltelijk met riet en andere moerasplanten begroeid zijn, bij voorkeur op een watervlakte van tamelijk groote uitgestrektheid, zoodat hij te midden van deze beveiligd is tegen een schot. Meer nog dan zijne kleinere verwanten is hij aan ’t water gehecht, omdat het staan en het gaan hem meer moeite kosten. Geen hunner is bekwamer in ’t zwemmen en duiken; zijn volharding vergoedt, wat hem aan behendigheid ontbreekt. Naumann heeft waargenomen, dat hij onder water een afstand van meer dan 60 M. in een halve minuut aflegt. Zijn vlucht is betrekkelijk snel, geschiedt volgens een rechte lijn en veroorzaakt een hoorbaar gedruisch. Boven alle leden zijner familie munt hij uit door voorzichtigheid en schuwheid. Overal waar hij zich niet geheel veilig acht, blijft hij in ’t open water, liefst op een paar honderd schreden afstands van den oever, om door niets verhinderd te zijn in ’t rondkijken en ieder gevaar van verre te kunnen ontdekken. In den voortplantingstijd nadert hij het riet aan den oever slechts dan, als er geen menschen in de nabijheid zijn. Wanneer hij hier overrompeld wordt, verschuilt hij zich soms in het riet, maar verlaat dit, zoodra er kans bestaat om onder water door naar de open ruimte terug te keeren, waar hij dikwijls alleen met den kop boven water komt, om daarna opnieuw te duiken en verder te zwemmen, totdat hij zich veilig acht. Men ziet hem nooit of nooit lang achtereen in het gezelschap van andere Vogels; gedurende den broedtijd wil hij zelfs met zijne soortgenooten niets te maken hebben. Als verscheidene paren in een plas nestelen, handhaaft ieder paar zich streng in zijn gebied en duldt hier geen ander.
De krachtige, ver hoorbare stem van den Fuut biedt veel verscheidenheid aan. Het dikwijls herhaalde geluid „kökökök” dient voor het gewone verkeer tusschen beide seksen; de luide klank „kraor” of „kroeor” vervangt als ’t ware het gezang van andere Vogels, en wordt daarom hoofdzakelijk gedurende den paartijd vernomen; dit geluid klinkt, alsof het door den waterspiegel versterkt en verder voortgeplant wordt, zoodat men het onder den wind op een afstand van een uur gaans kan hooren. In de nabijheid van het nest schreeuwen de Fuuten trouwens niet of slechts zelden: schranderheid en vrees verbieden hen hier veel leven te maken. Het nest wordt in de nabijheid van riet, zeggen of biezen steeds dicht bij het open water en op grooten afstand van den vasten wal, dikwijls geheel vrij in het water gebouwd en daarna aan eenige halmen bevestigd. Het is ongeveer 30 cM. breed en 15 cM. hoog. De holte is zeer ondiep en ontstaat, naar ’t schijnt, langzamerhand door de drukking van den daarop rustenden Vogel. Het geheel gelijkt zoozeer op een toevallig door den wind bijeengedreven hoop rottende plantendeelen, dat een ongeoefende het niet voor het nest van een Vogel zal houden. Men moet zich er over verwonderen, dat deze natte massa den tamelijk zwaren Vogel kan dragen en nog meer, dat zij niet omkantelt, als de Vogel er op of er af klimt. Het aantal eieren bedraagt vier, soms één meer, soms een minder; zij liggen half in het water, zijn aanvankelijk zuiver wit, maar nemen weldra een vuil leemgele kleur aan. Het mannetje en het wijfje broeden beurtelings zeer ijverig en toonen groote liefde voor hun gebroed. Tegen vliegende roovers, b.v. Kraaien, verdedigt het wijfje hare jongen met heldenmoed en niet zelden met succes, door uit het water op te springen en onder jammerlijk geschreeuw naar den vijand te happen en te steken.
De jongen worden door beide ouders gehoed; de vader neemt echter vooral de taak van schildwacht op zich. Aanvankelijk houden de ouders met den snavel hunne jongen kleine insectenlarven voor, later leggen zij deze voor hen op het water neer; zoodra de jongen 8 dagen oud zijn, krijgen zij onderricht in ’t duiken; de moeder legt een vischje voor hen neer; zoodra hare kinderen het willen grijpen, neemt zij het weer weg, duikt en noodigt de teleurgestelde kleintjes door den klank „kwoeang” uit haar te volgen.
In de vrije natuur voedt de Fuut zich bijna uitsluitend met Visschen, hoewel hij groote Insecten geenszins versmaadt. In vijvers, waar Visschen worden gekweekt, kan hij derhalve eenige schaden aanrichten, die echter daar, waar men groote Visschen houdt, van weinig beteekenis is en in ieder geval door het voordeel, dat de Vogel verschaft, wordt vergoed. Zijn vleesch is niet eetbaar, maar zijn rijk bevederde huid, bij de bontwerkers onder den Franschen naam „grêbes” bekend, wordt voor het vervaardigen van kragen en dergelijke artikelen zeer gezocht; hierdoor wordt de vervolging, die men den Fuut doet ondergaan, eenigermate verontschuldigd. Algerië voert ieder jaar 40.000 stuks van deze en dergelijke vogelhuiden uit, Siberië omstreeks 1½ millioen.
In een doelmatig ingerichte kooi, waarin een niet te kleine waterbak moet zijn, kan men den Fuut met kleine Visschen in ’t leven houden. Op een kleinen vijver in een tuin gevoelt hij zich weldra thuis, geraakt in weinige dagen aan zijn verzorger gewoon en wordt ten slotte zoo tam, dat hij komt, als men hem roept, en het voedsel, dat men hem toewerpt, aanneemt, zonder zich om de menschen te bekommeren.
De Roodhalsfuut (Colymbus griseigena) is kleiner dan de vorige soort (46 cM. lang, 80 cM. vlucht). De bovenkop, de nek en de achterhals zijn zwart met zwakken, groenachtigen glans; de kuif en de wangkraag zijn veel minder ontwikkeld dan bij de vorige soort; evenals de keel zijn zij aschgrauw, de veeren van de wangen met smallen, grijsachtig witten zoom; de hals is, van voren en aan de zijden helder kastanjebruinrood; op de grijsachtig zwarte bovendeelen vormen de lichtere vederzoomen een teekening; de onderdeelen zien er uit als witte atlas, met donkergrijsachtige schaftstrepen en vederranden in de flanken; de slagpennen zijn zwartachtig; de witte, binnenste armpennen vormen op den vleugel een smallen spiegel. Het oog is karmijnrood, de snavel aan den wortel oranjegeel, overigens zwart, de loop aan de buitenzijde zwartgroen, aan de binnenzijde groenachtig geel.
Deze soort bewoont alle noordelijke landen der aarde en broedt ook bij ons, maar is minder talrijk dan de vorige.
De Kuifduiker of Kleine Zanddrijver (Colymbus auritus) onderscheidt zich door zijn buitengewoon sterk ontwikkelden wangkraag. Deze is zwart met goudgroenen weerschijn, evenals de bovenkop, de achterhals en de bovendeelen. De breede teugelstreep is donker vuurrood, van boven door een zwavelgelen rand begrensd; de voorhals, de kropstreek en de zijden zijn helder bruinrood, de onderdeelen overigens wit als bij beide vorige soorten, de handpennen grijsbruinzwart met donkerbruine schaften, de armpennen van de tweede af zuiver wit. De snavel is zwart; de wortel van de onderkaak echter karmijnrood, evenals de oogen. De pooten zijn groenachtig, maar hebben vleeschkleurige zwemlobben. Lengte 33, vlucht 62 cM.
Deze soort is over den gematigden aardgordel verbreid; gedurende het winterhalfjaar vindt men haar in kleinen getale op onze kust. Een enkel paar werd broedend gevonden te Vlijmen (Noordbrabant).
De Geoorde Fuut (Colymbus nigricollis) is slechts weinig kleiner dan de Kuifduiker (lengte 33, vlucht 60 cM.); hij heeft een dunneren, eenigszins naar boven gekromden snavel. Een breede, bij het oog beginnende, de oorstreek bedekkende teugelstreep is helder goudgeel en neemt aan den boven- en onderrand een roodachtige tint aan. De overige deelen van den kop benevens de hals en de bovendeelen zijn zwart, de bovenborst en de zijden helder bruinrood, de borst en het midden van den buik atlas-wit, de handpennen, de binnenste armpennen en de bovenste vleugeldekveeren grijsachtig zwart, de 6e handpen aan het einde, iedere volgende ook verder bovenwaarts, wit gezoomd, de korte armpennen zuiver wit. Het oog is helder rood, de snavel zwartachtig groen, de voet grijsgroen.
Deze soort bewoont den gematigden gordel van de Oude Wereld. Een klein getal bezoekt ons in het voor- en najaar op den doortrek. Een enkel exemplaar blijft ’s winters aan de kust. Enkele paren werden broedend gevonden in Zuid-Holland en Noordbrabant (Albarda).
De algemeenste van onze Zoetwaterduikers is de Dodaars, Kleine Fuut of Kleine Duiker, bij Haarlem, Hagelzakje, in Friesland Kleine Aalduiker, in Limburg Duikertje genoemd (Colymbus fluviatilis). Bij dezen zijn de kopveeren slechts weinig zijwaarts verlengd en ontbreekt de witte spiegel op den in rust verkleurenden vleugel, daar de armpennen alleen op de binnenvlag wit zijn. In het prachtkleed zijn de veeren van de bovendeelen glanzig zwart met bruinachtigen weerschijn, die van de onderdeelen grijswit met donkerder, wolkachtige vlekken; de keel en de plek vóór het oog zijn zwartachtig, de zijden van kop en hals en de gorgel kastanjebruinrood. Het oog is roodachtig bruin, de teugel geelachtig groen, de snavel aan den wortel geelgroen, aan de spits zwart, de loop aan de buitenzijde zwart, aan de binnenzijde licht hoornkleurig. In het herfstkleed zijn de bovendeelen meer bruingrijs, de onderdeelen atlas-wit, de kop en de hals lichtgrijs. Lengte 25, vlucht 43, vleugellengte 10 cM.