Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 20

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Het verbreidingsgebied van den Dodaars is ongeveer hetzelfde als dat van zijn grooteren verwant; veelvuldiger komt hij echter gedurende den winter in Noord-Afrika voor. Hier te lande broedt hij vooral aan rivieren, meren, poelen en plassen en overwintert er niet zelden; bij gesloten water houdt hij zich in wakken op. De exemplaren, die in den herfst naar ’t zuiden trekken, hebben voor ’t meerendeel in Zuid-Europa hunne winterkwartieren. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten en hunne larven; daarom geeft hij aan modderig en troebel water de voorkeur, in eigenschappen en levenswijze komt hij met zijne verwanten overeen; evenals deze, is hij een meester in ’t zwemmen en duiken. Hij vliegt echter slecht en doet dit dan ook hoogst ongaarne met zeer snelle korte slagen, „als een sprinkhaan”, zegt Naumann. In tijden van gevaar duikt hij onder, zwemt naar een met planten dicht bedekte plaats, en blijft hier onder water, met den snavel er boven, zoolang verborgen, als hij raadzaam oordeelt. Zijn stem is een als „bieb” of „biebie” klinkend gefluit, dat soms, vooral in den paartijd, zoo dikwijls herhaald wordt, dat het op een triller gelijkt.

Het nest rust op het water tusschen riet, biezen, grassen en andere waterplanten; het is nooit verborgen in dicht begroeide gedeelten van den plas, maar gewoonlijk vrij, zoodat men het van den oever kan zien, hoewel men het niet licht zal herkennen; steeds is het zoo ver mogelijk van den oever verwijderd. Het is een even slordige opeenhooping van plantendeelen als het nest van den Fuut, maar naar verhouding grooter. Tegen het einde van April of in ’t begin van Mei vindt men in de ondiepe nestholte 3 à 6 kleine, langwerpige, oorspronkelijk witte eieren, welker kleur door de bestanddeelen van het nest sterk gewijzigd wordt. Beide ouders broeden om beurten 20 à 21 dagen.

De gevangen Doodaars gaat aanvankelijk plat op de borst en den buik liggen, steekt nu en dan den kop omhoog en gedraagt zich, alsof hij zoomin staan als gaan kan, later echter begint hij rond te loopen, kijkt naar den voor hem gereed staanden bak met water, loopt er omheen, klimt er eindelijk in en vleit zich neder. Dikwijls rent hij pijlsnel als een Leeuwerik de kamer rond. Als men hem pakken wil, gaat hij op den buik liggen en wacht zijn lot af, of vlucht in een hoek. Nooit tracht hij te vliegen; zijne vleugels blijven steeds onder de draagvederen, dicht tegen den romp aangedrukt. Als men Waterinsecten of kleine Regenwormen in een schotel met water doet, loopt hij er om heen en vischt ze er uit.

De kleine familie van de Zeeduikers (Urinatoridae) omvat slechts 4 soorten. Deze zijn over ’t algemeen grooter dan de Zoetwaterduikers, hebben een grooteren, overal met korte veeren begroeiden kop, een dikkeren snavel, een korteren en dikkeren hals, een zeer langwerpige romp, korte, spitse, uit harde veeren samengestelde vleugels en een zeer korten staart, die uit 16 à 20 goed ontwikkelde pennen bestaat. De zwemvliezen zijn niet ingesneden. Het buitengewoon dichte en glad aanliggende vederenkleed is in verschillende jaargetijden en levenstijdperken ongelijk van kleur.

De grootste soort is de IJsduiker of Imbervogel (Urinator glacialis), wiens lengte 95 à 100 cM. bedraagt. In het prachtkleed zijn de bovendeelen en de zijden donker zwart met witachtige, op venstertjes gelijkende vlekken, de kop en de hals groenachtig zwart; het midden van den hals wordt ingenomen door een van voren en van achteren afgebroken halsband, die uit witte en zwarte, overlangsche strepen bestaat; aan de voorzijde komt een dwarsstreep van soortgelijke kleur voor; ook de zijden van de bovenborst zijn zwart en wit overlangs gestreept; overigens zijn de onderdeelen atlas-wit. Het oog is lichtbruin, de snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan de binnenzijde roodachtig vleeschkleurig. In het winterkleed zijn de bovendeelen en de zijden zwartachtig zonder witte venstertjes, de onderdeelen wit, aan de zijden van den kop met zwarte, overlangsche vlekken, welke bij de (overigens ook op deze wijze gekleurde) jongen ontbreken.

De Parelduiker (Urinator arcticus) heeft in het prachtkleed den bovenkop tot in den nek donker aschgrauw, den rug en de vleugels donkerzwart, een plek met witte, op venstertjes gelijkende vlekken op den bovenrug en een andere op de schouderveeren, een plek op den vleugel met blauwachtige stippels, zwarte, overlangsche strepen op de witte zijden van den hals, een witten, zwartgestreepten dwarsband op den zwartgrijzen onderhals, de flanken eindelijk met zwartachtige, overlangsche vlekken geteekend, de onderdeelen wit. Het oog is lichtbruin, de snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan de binnenzijde roodachtig vleeschkleurig. Het winterkleed is aan den kop en den achterhals donkergrijs, overigens zwartachtig met lichtere randen om de veeren; de witte onderdeelen hebben aan de zijden van den krop zwartachtige en witte strepen; deze strepen ontbreken bij de jongen. Lengte 75 cM.

De Roodkeelige Zeeduiker (Urinator septentrionalis) is de kleinste (lengte 65 cM.). De zijden van kop en hals zijn aschgrauw; de achterhals is zwart en wit gestreept, de onderhals glanzig kastanjebruinrood, de rug bruinzwart; de onderdeelen zijn wit, aan de zijden van krop en borst met zwarte, overlangsche vlekken. In het winterkleed hebben de veeren van de bovendeelen witachtige spitsen en ziet de keelstreek er wit uit. In het jeugdkleed zijn de kleuren nog eenvoudiger. Het oog is licht bruinrood, de snavel zwart, de voet donkerbruin, aan de binnenzijde blauwgrijs, op de zwemvliezen donkerder.

De IJsduiker bewoont het hooge noorden; in den zomer strekt zijn verbreidingsgebied zich noordwaarts ongeveer tot 76 en zuidwaarts hoogstens tot 59° NB. uit; hij wordt vooral aan de zeekusten van Groenland, Spitsbergen, Europeesch en Aziatisch Rusland en van enkele eilanden zooals de Fär-öer, de Orkney-eilanden en de Hebriden aangetroffen; ’s winters zwerft hij rond en daalt dan soms, hoewel zelden, ook naar onze kusten af, waar hij eenige malen (bij Soeterwoude, op Wieringen, bij den Zwarten Haan, bij Schellinkwoude, op het Sneekermeer) gevangen of geschoten werd.

De Parelduiker behoort, naar ’t schijnt, meer oostwaarts thuis en is in Europa, met uitzondering van Noord-Rusland, overal zeldzaam, in Siberië daarentegen veelvuldig; hij broedt ook in het hooge noorden van Amerika; op zijn winterreis bezoekt hij Zuid- en West-Rusland, Denemarken, Duitschland en Nederland. Bij ons wordt hij nu en dan aan de kust en op de binnenwateren aangetroffen. Evenals van de vorige soort, zijn exemplaren in ’t prachtkleed hier uiterst zeldzaam.

Het verbreidingsgebied van den Roodkeeligen Duiker eindelijk is ongeveer gelijk aan dat van de beide vorige soorten bijeengenomen. Bij ons komt hij veelvuldiger voor dan de andere inheemsche leden van zijn geslacht; men treft hem van October tot Maart langs de kust op de rivieren en de groote meren aan.

In aard en gewoonten komen de Zeeduikers zoozeer met elkander overeen, dat wij ons tot de beschrijving van de levenswijze van den Roodkeeligen Zeeduiker kunnen bepalen. Evenals zijne verwanten, is hij een echte zeevogel, die slechts gedurende den voortplantingstijd en in den winter op den trek de binnenwateren bezoekt, overigens echter zich steeds in de zee ophoudt en hier voortdurend ijverig bezig is met de vischvangst; hij kan uitmuntend zwemmen en is een meester in het duiken; hij vliegt ook snel en lang achtereen. Alle Zeeduikers leggen roeiend met groot gemak groote afstanden af; naar verkiezing liggen zij boven op den zeespiegel of laten zich zoo diep zakken, dat slechts een smalle streep van den rug zichtbaar blijft; zij bewegen zich langzaam en op hun gemak, of snellen met verbazingwekkende snelheid voort, verdwijnen zondere merkbare inspanning en ook zonder eenig gedruisch in de diepte, strekken zich hier lang uit, en schieten nu met dicht tegen het lichaam aangedrukte veeren en vleugels, uitsluitend met de voeten roeiend, pijlsnel door het water, nu eens in deze, dan weer in eene andere richting, hetzij op korten afstand onder de oppervlakte of op een diepte van vele vademen. Zij wedijveren in snelheid met de vlugste zwemmers onder de Visschen, want zij vangen deze; zij zwemmen en duiken reeds op den eersten levensdag en later in alle omstandigheden, daar zij zich in ’t water veiliger achten dan zelfs op aanzienlijke hoogte in de lucht. Op den vasten grond zijn zij vreemdelingen. Hoewel ook zij soms het land betreden, lijdt het geen twijfel, dat zij dit minder dikwijls doen dan de meeste overige Vogels, de Fuuten misschien uitgezonderd. Bovendien betreden zij het niet in den eigenlijken zin van het woord, maar schieten slechts uit het water op het droge, want tot een beweging, die den naam van gaan verdient, en zelfs tot rechtop staan, zijn zij niet geschikt. Zij vliegen veel beter, dan men met het oog op de zwaarte van hun lichaam en de kortheid van hunne wieken zou verwachten. Wel moeten de Zeeduikers een flinken aanloop nemen, voordat zij opvliegen; zoodra zij echter een zekere hoogte bereikt hebben, kunnen zij zich door onverpoosde, zeer snelle beweging hunner wieken zeer vlug voortreppen. Alle Zeeduikers hebben een zeer luide stem.

Over de geestvermogens dezer Vogel wordt verschillend geoordeeld; de gelegenheid om met hen nader kennis te maken, wordt ons trouwens slechts zelden geboden. Het blijkt, dat zij uitmuntende zintuigen hebben, vooral een scherp gezicht en een fijn gehoor; spoedig bemerkt men ook, dat het hun niet aan oordeel en overleg ontbreekt. In ’t nauw gebracht, verdedigen zij zich met woede en brengen met den scherpen snavel hun belager ernstige wonden toe.

Naar alle waarschijnlijkheid gebruikt de Zeeduiker uitsluitend Visschen als voedsel. Zoolang hij zich op zee bevindt, bepaalt hij zich stellig tot dezen buit. Zijn grooten bekwaamheid in ’t zwemmen en duiken maakt het hem gemakkelijk zich met het noodige voedsel te voorzien, te meer, daar hij niet bijzonder vraatzuchtig is en geringe eischen stelt.

Alle Zeeduikers begeven zich om te broeden naar kleine, stille zoetwaterplassen niet ver van de kust, die soms echter op aanzienlijke hoogte boven den zeespiegel gelegen zijn. De nesten komen voor op kleine eilandjes of, indien deze ontbreken, aan den oever, altijd zeer dicht bij het water; zij bestaan uit een slordig opeengestapelden hoop droge zeggen en rietgrassen. De nestplaats is volstrekt niet verborgen, zoodat men den broedenden Vogel van verre kan zien. De Roodkeelige Zeeduiker legt twee langwerpige, eenigszins glanzige eieren, die op somber olijfgroenen grond met donker aschgrauwe ondervlekken en roodachtig zwartbruine bovenvlekken, stippels en vlekjes geteekend zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten met gelijken ijver en zorgen gemeenschappelijk voor de leiding der jongen.

Nut verschaffen de Zeeduikers ons niet. Hun vleesch wordt oneetbaar geacht; hunne veeren zijn niet bruikbaar. In hun noordelijk vaderland maakt niemand jacht op hen.

In December 1870 ontdekte Marsh aan de oostelijke helling van het Rotsgebergte (in Kansas), in aardlagen, die tot het middelste gedeelte van de krijtformatie behooren, het onderstuk van een scheenbeen van een Vogel, die Hesperornis („Vogel van het westen”) werd genoemd, omdat men zijn overblijfselen alleen in Noord-Amerika aantreft. In Juni 1871 vond men een volledig geraamte; later werden beenderen ontdekt van een groot aantal individuën, die gedeeltelijk tot andere soorten of zelfs tot andere geslachten worden gebracht, maar wegens hun overeenkomst één familie vormen (Hesperornithidae). Hunne eigenschappen stemmen het meest met die van de Fuutvogels overeen, hoewel zij zich van alle thans levende Vogels onderscheiden door het bezit van tanden. Deze zijn van kegelvormige gedaante en zeer talrijk (14 boven, 33 onder, in elke kaakhelft), niet, zooals die van de Zoogdieren, met wortels in tandkassen bevestigd, maar in een groeve van het kaakbeen, zooals bij de Krokodillen. Het borstbeen had geen spoor van kam; de vleugels waren rudimentair; van voorarm en hand was zelfs geen spoor aanwezig. De achterste ledematen waren zeer krachtig en op de wijze van die der Fuutvogels gebouwd. Hesperornis was ongeschikt tot vliegen, maar kon waarschijnlijk flink zwemmen en duiken. Sommige soorten bereikten een hoogte van 1 M.

In hetzelfde tijdperk, maar in het oostelijk halfrond, leefden de leden van de familie der Enaliornithidae. Enaliornis (het woord beteekent: zeevogel) was zoo groot als een Duif, had goed ontwikkelde vleugels en voor ’t zwemmen geschikte pooten. Vermoedelijk bezat hij tanden, welken evenals die van Ichthyornis, met wortels in tandkassen bevestigd waren.

De laatste onderorde der Stootvogels is die der Gansvogels of Zeefsnaveligen (Anseriformes), welke slechts één familie van hedendaagsche dieren bevat. Deze, door Fürbringer Anatidae genoemd, kan in onze taal gevoegelijk denzelfden naam dragen als de onderorde. Een andere familie van Zeefsnaveligen, die uit thans niet meer levende wezens bestaat, heeft ter eere van Gaston Plante, den ontdekker van het eerste, hiertoe behoorende overblijfsel, den naam van Gastonvogels (Castornithidae) ontvangen. Zij leefden in den aanvang van den tertiairen tijd (in het eocene tijdvak), hadden zeer lange, krachtige pooten en zwak ontwikkelde vleugels. Bij hen, evenals bij de Vinduikers, bleef de vergroeiing der schedelbeenderen onvolkomen. Ook de beenderen, die te zamen het loopbeen vormen en de bestanddeelen der verticale beenplaat aan ’t einde van den staart waren niet volkomen vereenigd. In grootte evenaarden of overtroffen deze Vogels den Afrikaanschen Struis. De grootste soort (Gastornis Edwardsii) was ongeveer 3 M. hoog. In verschillende opzichten kwamen deze voorwereldlijke dieren duidelijk overeen met de thans nog levende Zeefsnaveligen. – De hoofdkenmerken der onderorde zijn: het ontbreken van de bijveder aan de schacht der omtrekveeren, de middelmatig lange, langs de randen met hoornplaatjes bezette snavel, de korte loop, de vereeniging van de voorteenen door een zwemvlies, de kleinheid en de achterwaartsche stand van den binnenteen.

Bekijk een Eend, zoo hebt gij het type van een Zeefsnavelige voor u. Onze aandacht wordt het eerst getrokken door den bouw van den snavel, die den Vogel in staat stelt zijn voedsel op een eigenaardige wijze te verzamelen. Deze snavel is zelden langer dan de kop, gewoonlijk recht, breed, aan de bovenzijde slechts weinig gewelfd; van voren loopt hij in een breeden „nagel” uit; aan de zijden is hij met hoornplaatjes voorzien; die van de bovenkaak vallen tusschen die van de onderkaak. De huid, die den snavel bekleedt, is slechts langs de randen hard, overigens zacht; de takken van het vijfde paar hersenzenuwen, die zich in deze huid verspreiden, maken haar tot een uitmuntend tastorgaan. De groote, vleezige, fijngevoelige tong is slechts aan den rand verhoornd en hier met franjes en tandjes bezet; zij verhoogt aanmerkelijk de geschiktheid van den snavel om den dienst te verrichten van een zeef, waarmede zelfs de kleinste voedseldeeltjes van de hen omringende, oneetbare stoffen afgescheiden kunnen worden. De romp is krachtig; het steeds zeer rijke, dichte en glad aanliggende vederenkleed bevat een overvloed van donsveeren. Prachtig kan men zijn kleur niet noemen, meestal echter wel zeer bevallig; dikwijls, maar niet altijd, is zij verschillend bij mannetjes en bij wijfjes, bij oude en bij jonge Vogels.

Het verbreidingsgebied van de Gansvogels is beperkter dan dat van andere zwemvogels. Wereldburgers zijn ook zij. Met uitzondering van het vasteland aan de zuidpool ontmoet men ze in alle werelddeelen; zij bewonen echter de warme en gematigde aardgordels in veel grooter aantal dan de koude. Het aantal soorten bedraagt 180; zij zijn over 40 geslachten verdeeld, waarvan er 21 in het noordelijke Rijk van de Oude Wereld vertegenwoordigd zijn.

De talenten van de leden dezer familie, hoewel zeer verschillend, zijn toch gelijksoortig. Eenige van hen hebben wegens hunne ver achterwaarts geplaatste pooten een langzamen en waggelenden gang; geen hunner is echter, gelijk sommige Duikers, genoopt om te kruipen; vele zijn zelfs flink ter been en kunnen zonder zichtbare inspanning uren lang gaan; eenige kunnen zich ook in een boomkroon goed redden. Alle zwemmen behendig en met volharding; er zijn er bijna geen onder, die met tegenzin of slechts uit nood te water gaan; de meeste kunnen bovendien tot meer of minder groote diepte duiken, hetgeen sommigen weinig, anderen meer moeite kost; enkele staan de bekwaamste zwemkunstenaars naar de kroon. Bij het duiken gaan zij van den waterspiegel uit; zij zijn „sprongduikers” en geen „stootduikers”. Wat bekwaamheid in ’t vliegen betreft, staan zij duidelijk bij andere Zwemvogels achter. Bijna alle verheffen zich niet dan met betrekkelijk groote krachtsinspanning van het water of van het land in de lucht; zij vallen zoo plomp naar beneden, dat enkele in ’t geheel niet op den grond durven neerstrijken, maar altijd in het water neerdalen om een minder hevigen schok te ondervinden. Na het bereiken van een zekere hoogte is hun vlucht echter zeer snel; zij leggen in één tocht een grooten weg af, maar moeten hunne vleugels onophoudelijk bewegen.

De verstandelijke vermogens van de Zeefsnaveligen zijn misschien geringer dan die van de meest begaafde Stootvogels; stellig overtreffen zij echter die van alle overige Zwemvogels. Wie de Gans, in gedachtelooze navolging van een oude spreekwijze, een dom schepsel noemt, heeft haar nooit goed nagegaan; iedere jager, die Wilde Ganzen heeft trachten te verschalken, zal er anders over oordeelen. De Zwanen, Eenden en Zaagbekken behooren tot de voorzichtigste van alle Vogels, geven blijken van list en sluwheid, weten over toestanden een juist oordeel te vellen en zich spoedig te schikken in veranderde omstandigheden: dit maakt hen zoo bijzonder geschikt voor huisdieren. Over ’t algemeen zijn zij goedhartig, verdraagzaam en tot gezelligheid geneigd. Met warme liefde is het wijfje aan gade en kroost gehecht; het mannetje neemt echter niet altijd deel aan de verzorging der jongen. Met lofwaardigen moed verdedigt het wijfje in tijden van gevaar hare kinderen.

Boven de andere Zwemvogels munten de Gansvogels uit door de veelzijdigheid en welluidendheid van hun stem. Hun voedsel bestaat uit dierlijke en plantaardige stoffen. Slechts weinige Zeefsnaveligen zijn volslagen roofdieren, d.w.z., dat zij in ’t geheel geen plantaardig voedsel gebruiken; even weinige zijn er, die zich uitsluitend met planten voeden.

Het echtverbond van de Zeefsnaveligen duurt tot aan den dood; hun huwelijkstrouw is echter niet boven allen twijfel verheven. Bij de meeste soorten zorgt de moeder voor het uitbroeden der eieren en het opvoeden der jongen. Het nest bevindt zich soms op plaatsen, waar de moerassige bodem eenige stevigheid vertoont, soms op een vast terrein, soms in een hollen boom, in een gat van den grond of in een holte van het gesteente; het is uit verschillende stoffen, gewoonlijk op eenvoudige, kunstelooze wijze samengesteld; van binnen is het echter zeer regelmatig met dons bekleed.

Van een zeer groot aantal dieren hebben de Zeefsnaveligen een vijandige behandeling te duchten, ofschoon de grootste leden van de familie menig roofdier weten af te weren. De mensch vervolgt hen allen, sommige wegens hun smakelijk vleesch, andere ter wille van hunne veeren; hij neemt hunne eieren weg, berooft de nesten van het bekleedende dons en draagt aanmerkelijk bij tot vermindering van het aantal dezer eigenlijk onschadelijke Vogels. Zeer weinige soorten heeft hij tot huisdieren gemaakt en getemd, ofschoon juist de Zeefsnaveligen voor dit doel uitnemend geschikt zijn. Eerst in den laatsten tijd is men begonnen hun de aandacht te wijden, die zij zoo ruimschoots verdienen.

Afgezien nog van de lof, die in sagen en gedichten over de Zwanen wordt uitgestort, zal men aan deze fiere en statige Vogels den eersten rang onder hunne verwanten moeten toekennen. Men vereenigt ze tot een onderfamilie (Cygninae). Zij hebben een langwerpigen romp met zeer langen hals en middelmatig grooten kop. De snavel, die den kop ongeveer in lengte evenaart, is recht, overal even breed, van voren afgerond, aan den wortel naakt of bultig gezwollen, bij de spits een weinig bol en met een afgeronden „nagel” voorzien. Het vederenkleed is zeer rijk, aan den romp buitengewoon dicht, zacht en zonder glans, aan den kop en den hals fluweelachtig, aan de onderzijde dik en vachtvormig, op de bovendeelen uit groote veeren samengesteld; overal is de huid tusschen de omtrekveeren met een overvloed van dons begroeid.

Met uitzondering van de keerkringsgewesten, bewonen de 10 bekende soorten van Zwanen alle aardgordels, het veelvuldigst echter de gematigde en koude landen van het noorder halfrond. Iedere soort heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied en onderneemt op geregelde tijden reizen, die zich over een grooten afstand uitstrekken. Alle soorten trekken, hoewel zij dit niet in alle omstandigheden doen; niet zelden overwinteren enkele exemplaren in hun vaderland of beperken hunne omzwervingen in het koude jaargetijde tot op korten afstand van hunne broedplaatsen. Zoetwatermeren en waterrijke moerassen zijn hunne eigenlijke woonplaatsen, hoewel zij op allerlei soorten van wateren verblijf houden. Zij nestelen in het binnenland, maar houden zich na den broedtijd in zee op. Hunne werkzaamheden verrichten zij over dag; zelfs hunne reizen hebben nooit ’s nachts plaats. Het water is hun rijk; ongaarne bewegen zij zich op het land. Hun gang wordt bemoeilijkt, doordat de pooten ver naar achteren zijn aangehecht; op het land is hun beweging daarom plomp en waggelend. Dat het vliegen en vooral het opvliegen van uit het water een groote krachtsinspanning vereischt, is duidelijk merkbaar; nadat de Zwaan een zekere hoogte heeft bereikt, komt hij echter snel vooruit. Hij is bijna niet in staat zich van den vasten grond in de lucht te verheffen; nauwelijks durft hij er op neerstrijken. Om van het water op te stijgen, slaat hij met de vleugels en trapt tevens met de breede zolen op den waterspiegel, beweegt zich op deze wijze onder luidklinkend geplas, half loopend, half vliegend, 15 à 20 M. ver en heeft eerst dan de noodige vaart voor het vliegen verkregen. Als het vliegen zal ophouden, laat hij zich zonder vleugelslag langzamerhand in schuinsche richting uit de lucht naar beneden glijden, schiet, nadat hij op den waterspiegel is neergekomen, hierover nog een eind weegs voort of tracht met de naar voren gestrekte voeten den schok tegen het water te verminderen.

Eenige soorten kunnen een geluid voortbrengen, dat eenigszins herinnert aan de stem van den Kraan en op trompetgeschal gelijkt; zij doen dit echter zelden, maar laten gewoonlijk een sterk gesis of een dof gemurmel hooren. Andere soorten daarentegen hebben een sterke en krachtige stem, die zelfs eenige afwisseling vertoont en ons, wanneer zij van een afstand komt, als muziek in de ooren klinkt. De mannetjes schreeuwen vaker dan de wijfjes, hun geluid is voller van toon en krachtiger; de jongen van beiderlei geslacht piepen als Ganzen. De geestvermogens der Zwanen zijn niet geringer dan die van de andere Zeefsnaveligen. Zij zijn schrander en vlug van begrip, regelen hun gedrag naar de omstandigheden en naar de handelingen van de menschen, waarmede zij te maken hebben; de schuwheid en omzichtigheid, die hun eigen zijn, leggen zij echter slechts zelden af. Uit hun houding spreekt zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde, maar ook een zekere boosaardigheid, die zich in het verkeer met soortgenooten van dezelfde sekse als vechtlust, bij ontmoetingen met zwakkere Vogels als heerschzucht openbaart. Jegens zwakkere Vogels zijn zij onvriendelijk en afgunstig; het is, alsof de onbeperkte heerschappij, die zij weldra weten te verwerven, hen nog niet bevredigt: niet zelden worden andere Zwemvogels aanhoudend door hen vervolgd, woedend aangevallen en zonder eenige reden om ’t leven gebracht, alleen uit baldadigheid, om te toonen, dat zij de sterkste zijn.

Het mannetje en het wijfje zijn met trouwe liefde aan elkander gehecht; hun verbintenis wordt voor het geheele leven gesloten. Even teeder toonen de ouders zich jegens hun kroost; want, hoewel het mannetje in den regel niet mede broedt, waakt hij toch trouw voor de veiligheid van het wijfje, blijft voortdurend in haar nabijheid en geeft acht op ieder gevaar; soms begeeft hij zich bij haar op het nest om haar den tijd te verdrijven door zijn tegenwoordigheid. Het nest is zeer groot en zonder kunst gebouwd; de grondslag bestaat uit allerlei waterplanten; met droog riet en dergelijke materialen wordt het voltooid en gevoerd. Overal waar kleine, veilige eilandjes voorkomen, worden deze tot standplaats voor het nest gekozen; indien zulke plekjes ontbreken, stapelt het wijfje planten opeen, totdat de in ’t water drijvende hoop het echtpaar kan dragen. Het broeden begint na het leggen van 6 à 8 eieren, welker dikke schaal een vuilwitte of bleekgroene kleur heeft; het duurt 5 à 6 weken. De kuikentjes zien er in hun dicht donskleed zeer bevallig uit; zij worden nog ongeveer een dag in het nest verwarmd en gedroogd, vervolgens naar het water gevoerd en tot het zoeken van voedsel aangespoord; de moeder neemt hen dikwijls op den rug, laat hen ’s nachts onder hare vleugels slapen, verdedigt hen met moed tegen gevaren, kortom, verpleegt hen zeer liefderijk, totdat hunne veeren zich ontwikkeld hebben en zij zorg en leiding ontberen kunnen.

Plantaardige stoffen, die in het water of op een moerassigen bodem groeien, wortels, bladen en zaden, Insecten en hunne larven, Wormen, Schelpdieren, kleine Amphibiën en Visschen maken het voedsel van de Zwanen uit.

De Zeearend en de Steenarend vangen soms oude, vaker nog jonge Zwanen; overigens hebben deze fiere en weerbare Vogels weinig van roofdieren te lijden. De mensch is belust op hun vleesch en hunne veeren, vooral op hun dons. In het noorden maakt hij gebruik van een flinke bries om hen in een zeilboot te naderen, zoodat het vaartuig voor den wind op hen aanloopt. Daar de Zwanen, als zij zich in de lucht verheffen, het liefst in den wind opvliegen, is het waarschijnlijk, dat zij zich in de richting van den jager zullen bewegen en hem gelegenheid tot een schot zullen geven.

Het is niet moeilijk jong gevangen Zwanen groot te brengen en even tam te maken als die, welke in de gevangenschap gefokt zijn. Enkele raken zeer gehecht aan hun verzorger; hunne liefkoozingen zijn echter meestal zoo hartstochtelijk, dat het altijd zaak is eenige voorzorgen te nemen, wanneer men zich verder met hen wil inlaten. De schoone gestalte en de sierlijke bewegingen dezer Vogels verschaffen hun vele vrienden; een vijver met Zwanen levert een bekoorlijk schouwspel op.

De stamvader van onzen Tammen Zwaan, de Roodbekzwaan of Knobbelzwaan (Cygnus olor), bewoont Noord-Europa en Oost-Siberië. De wilde Zwanen, die iederen winter in kleinen getale ons vaderland bezoeken, zijn niet te onderscheiden van de tamme; „in sommige streken, zooals in Noord- en Zuid-Holland, waar de laatstgenoemde veel worden gehouden, is het altijd moeilijk uit te maken, of men niet met ontvluchte voorwerpen te doen heeft. Treft men echter vluchten van 7 à 9 stuks, dan is dit niet waarschijnlijk, vooral wanneer dit plaats heeft in streken, waar weinig of geen tamme worden gehouden” (Albarda). De langwerpige romp, de lange, slanke hals en de roode snavel, die even lang is als de kop en zich onderscheidt door een zwart knobbeltje aan den wortel van den bovensnavel, maken, dat men deze soort met geen andere kan verwarren. De veeren zijn zuiver wit, die van de jongen grijs of wit. Het oog is bruin, de snavel rood, de teugel zwart, de voet bruinachtig of zuiver zwart. De lengte bedraagt 180, de vlucht 260 cM. (lengte van den vleugel 70, van den staart 18 cM.). Het wijfje is iets kleiner.

De zoogenaamde Witgeboren Zwanen (Cygnus olor immutabilis) vormen slechts een verscheidenheid van de gewone soort; zij kunnen met „grauw geboren” in ’t zelfde broedsel voorkomen. Soms, doch zeer zelden, komen zij bij ons in het wild voor. Tweemaal werd in Nederland een dergelijk exemplaar geschoten.

Van de eerstgenoemde soort onderscheidt zich de Wilde Zwaan of Deen, in Groningen Hoelzwaan, in ’t Friesch Kloekswan geheeten (Cygnus musicus), door zijn meer gedrongen gestalte, door den iets korteren en dikkeren hals en vooral door den snavel, die aan de spits zwart, aan den wortel geel en eenigszins gezwollen is, maar geen knobbel vertoont. (Lengte 160, vlucht 250, vleugel 62, staart 20 cM.) Iederen winter treft men op onze kust, alsmede op de binnenwateren en ondergeloopen vlakten exemplaren van deze soort aan; soms zijn zij hier zeer talrijk.

De derde soort van de onderfamilie, die Europa en Noord-Azië bewoont, de Kleine Zwaan (Cygnus Bewickii), onderscheidt zich van de vorige hoofdzakelijk door geringere grootte (lengte 125 à 130 cM.), den dunnen hals, een aan den wortel zeer hoogen snavel en een uit 18 stuurpennen samengestelden staart. Sommige dierkundigen beschouwen hem als een verscheidenheid van den Wilden Zwaan. In kleinen getale bezoekt hij ’s winters ons vaderland. In den strengen winter van 1870/1871 was hij hier vrij talrijk.

De Wilde Zwaan is in het noorden van Europa niet zeldzaam, en komt eveneens voor in geheel Noord- en Middel-Azië tot aan de Behring-straat, als ook in Amerika. Op den trek begeeft hij zich iederen winter naar Noord-Afrika, naar Egypte zoowel als naar de meren van Marokko, Algerië en Tunis. Aan de Oostzeekust verschijnen de Wilde Zwanen reeds in October; Middel-Duitschland en Nederland doen zij in November en December op de heenreis, in Februari of Maart op de terugreis aan.

De Wilde Zwaan staat duidelijk achter bij den Roodbekzwaan wat bevalligheid en sierlijkheid betreft. Gunstig onderscheidt hij zich echter van dezen door zijn schelle en betrekkelijk welluidende stem, die men trouwens op een afstand moet hooren om haar met bazuingeschal en viooltonen te vergelijken: zooals de IJslanders doen. Naumann stelt het gewone geschreeuw van dezen Vogel zeer juist voor door de teekens „kielkliï”, het zachtere door „ang”. Hoewel deze beide geluiden van nabij gehoord geen bijzonder aangenamen indruk maken, maar heesch en krijschend zijn, is het niet onmogelijk, dat zij welluidend mogen heeten, wanneer men ze op een afstand hoort en wanneer een groot aantal Vogels ze te gelijk voortbrengen. Dit kan men afleiden uit de berichten van Schilling: „De Wilde Zwaan bekoort den toeschouwer niet slechts door zijn schoone gestalte, maar steekt door de waakzaamheid en de schranderheid, die uit iedere beweging van den kop en uit de geheele houding blijken, gunstig af bij den Roodbekzwaan. Zijn luide, gevarieerde, zuivere stem, die bij iedere aanleiding als loktoon en waarschuwend sein weerklinkt, maakt een aangenamen indruk. De tot troepen vereenigde Wilde Zwanen laten zich voortdurend hooren; ’t is, alsof zij een zangwedstrijd houden om zich den tijd te verdrijven. Wanneer een strenge vorst de zee op alle plaatsen, die niet opengehouden worden door een hevigen stroom, met een ijslaag bedekt en de ondiepten, waar de Wilde Zwanen zich bij voorkeur ophouden, ongeschikt zijn om hen te herbergen, vereenigen deze statige Vogels zich bij honderden in de naastbijgelegene, opene watervlakten. Zij bejammeren dan als ’t ware met droefgeestig geschreeuw hun ongelukkig lot, daar zij in diep water het noodige voedsel niet kunnen verzamelen: meermalen hoorde ik op een langen winteravond en gedurende den geheelen volgenden nacht het veelstemmig klaaggezang, dat op uren afstands voortgebracht werd door Vogels, die in zulke omstandigheden verkeeren. Soms klinkt dit zangerig geschreeuw als klokgelui in de verte, soms als tonen van blaasinstrumenten; het komt niet geheel overeen met de tonen van het doode metaal, maar overtreft deze in vele opzichten; daar het van levende wezens afkomstig is, maakt het een meer sympathieken indruk, harmonieert het beter met ons zintuig. Het maakt de als een verdichtsel uitgekreten overlevering van het zwanengezang tot een werkelijkheid.” Wegens zijn gezang wordt de Wilde Zwaan in Rusland, waar onze Roodbekzwaan niet veel in tel is, dikwijls in getemden staat gehouden. De hartstochtelijkheid en twistgierigheid, die deze soort misschien in hoogere mate bezit dan al zijne verwanten, worden eenigszins vergoed door zijn schranderheid.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
472 s. 4 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre