Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 21
In vrij grooten getale nestelt de Wilde Zwaan in de moerassen van Finland, Noord-Rusland en Middel-Siberië, ook wel in die van Noord-Amerika en van IJsland. Bij uitzondering werd soms een enkel paar in Duitschland broedend waargenomen.
Alle volken van het noorden maken ijverig jacht op de Zwanen. Deze doorleven een moeilijken tijd, als het ruien in vollen gang is en zij de meeste van hunne slagpennen verloren hebben. Door jagers, die hen in een boot vervolgen, worden zij dan met den stok doodgeslagen. De ouden en de jongen zijn in dezen tijd zeer vet; vooral laatstgenoemde zijn als wild zeer gezocht.
Een der fraaiste, uitheemsche Zwanen is de Zwartnekzwaan (Cygnus nigricollis). Zijn kleed is wit; de kop met uitzondering van een witte wenkbrauwstreep is zwart, evenals de bovenste helft van den hals. Het oog is bruin, de snavel loodkleurig grijs, aan de spits geel; de knobbel aan den bovensnavel en de naakte plek van den teugel zijn bloedrood; de voet is lichtrood. De lengte bedraagt ongeveer 100 cM.
Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich over de zuidspits van Amerika, van het zuiden van Peru tot de Falkland-eilanden en van hier langs de oostkust tot Santos in Brazilië uit.
In 1851 voerde Lord Derby op zijn kasteel Knowsley bij Liverpool het eerste paar Zwartnekzwanen in. Kort voor 1870 werd een paar van deze dieren voor f 1200 aangekocht door den Heer P. J. Polvliet, een bekend kweeker van zwemvogels te Rotterdam, die er in 1872 reeds 26 jongen van had verkregen. Tegenwoordig treft men deze Zwanen, zelfs bij particulieren, niet zelden aan; zij zijn mak van aard en telen vrij goed in den gevangen staat voort, gedragen zich als Wilde Zwanen, maar laten slechts zelden hun zwakke stem hooren. In strenge winters moeten zij tegen felle koude beschut worden; overigens zijn zij tegen ons klimaat goed bestand (Maitland).
De Zwarte Zwaan (Cygnus atratus) is iets kleiner dan de Gewone, maar doet voor dezen niet onder in schoonheid van gestalte en sierlijkheid van bewegingen. De kleine omtrekveeren zijn nagenoeg geheel bruinachtig zwart, alleen haar rand is zwartgrijs; de onderdeelen zijn weinig lichter van kleur; hierbij steekt het heldere wit van alle handpennen en van het grootste deel der armpennen prachtig af. De groote vleugeldekveeren zijn sterk gekruld. Het oog is karmijnrood, de teugel anjelierrood, de snavel helder karmijnrood, een strook vóór de spits van den bovensnavel en de spitsen van beide kaken zijn wit, de voeten zwart.
Cook trof deze diersoort, die reeds sedert 1698 bekend is, op de door hem bezochte gedeelten van de Australische kust veelvuldig aan; ook thans nog vindt men haar in alle voor haar geschikte meren, poelen en rivieren van Zuid-Australië en Tasmanië; verbazend talrijk is zij in de weinig bezochte streken van het binnenland en zoo weinig schuw, dat het geen moeite kost er zoovele van te schieten als men verlangt.
In aard en gewoonten verschilt de Zwarte Zwaan niet veel van zijn ons bekenden verwant; hij is echter minder stil dan deze en houdt zelfs veel van schreeuwen; zijn zonderlinge stem, die min of meer aan dof trompetgeschal herinnert, wordt vooral tegen den paartijd dikwijls gehoord.
In 1726 werden voor ’t eerst levende Zwarte Zwanen uit Australië naar Batavia overgebracht; hun intocht in Europa deden zij in ’t begin van deze eeuw op het aan Keizerin Josephine toebehoorende kasteel Malmaison. Tegenwoordig zijn zij in de vijvers van de Europeesche vogelliefhebbers gewone verschijningen; het onderhoud van deze Vogels vereischt weinig meer zorg dan dat van de meest gewone leden hunner verwantschap. De koude van onzen winter hindert hen niet veel; de eischen, die zij aan het voedsel stellen, zijn gemakkelijk te bevredigen. Ieder jaar planten zij zich in de gevangenschap voort: bij den Heer P. J. Polvliet te Rotterdam werden in 5 opeenvolgende jaren (van 1858 tot 1861 door één paar en van 1861 tot 1865 door 2 paren) 98 jongen grootgebracht (Maitland).
De Gansachtigen (Anserinae), die een talrijke, ongeveer 45 soorten omvattende, over de geheele wereld verbreide onderfamilie vormen, onderscheiden zich van de Zwanen door een meer ineengedrongen romp, een korteren hals en snavel en hoogere, nader bij het midden van den romp geplaatste pooten. De snavel is nauwelijks zoo lang als de kop, bij sommige zelfs iets korter, van boven gewelfd, van onderen plat, aan den wortel zeer hoog, boven en onder uitgerekt tot een breeden, bollen nagel, die scherpe randen heeft, aan de zijden met harde, tandvormige zeefplaatjes gewapend, overigens met een zachte huid bekleed. Slechts bij uitzondering vertoont het kleed bij beide seksen een in ’t oog loopend verschil; ook dan echter wedijvert het wijfje in schoonheid met het mannetje. De jongen krijgen reeds in het eerste levensjaar het volkomen kleed.
Ieder werelddeel heeft zijne eigene soorten van Ganzen. Verscheidene zijn in Azië en Europa bijna even veelvuldig; enkele zijn over het noorden van de geheele wereld verbreid; verder zuidwaarts is ieders gebied beperkt. Minder dan de overige Zeefsnaveligen leven zij in het water; een deel van haar leven brengen zij op het vasteland en zelfs op boomen door. In de vlakte komen zij talrijker voor dan in het gebergte, hoewel zij hier niet ontbreken; sommige soorten worden zelfs uitsluitend op aanzienlijke hoogte gevonden. Haar gang is zeer goed, over ’t geheel genomen beter dan die van eenig ander lid der onderorde; zij zwemmen behendig en snel, hoewel minder goed en vlug dan de Eenden en Zwanen; zij duiken in haar jeugd en in tijd van gevaar tot op een aanzienlijke diepte; haar vlucht is gemakkelijk en fraai: in wigvormige orde gerangschikt doorklieven zij met suizend gedruisch de lucht en leggen een grooten weg af zonder halt te maken. Verscheidene soorten brengen brommende, andere snaterende, enkele zeer welluidende en op verren afstand hoorbare tonen voort; de meeste sissen, als zij toornig zijn.
Waarom men de Ganzen voor dom heeft uitgemaakt, is moeielijk te zeggen, daar de ervaring steeds het tegendeel leert. Alle leden dezer groep, geen uitgezonderd, zijn schrander, verstandig, voorzichtig en waakzaam. Zij wantrouwen ieder mensch, onderscheiden zonder fout den jager van den landman of den herder, kennen alle voor hen gevaarlijke menschen zeer goed, zetten wachten uit, kortom, nemen verscheidene practische voorzorgsmaatregelen tot bevordering van hun veiligheid. De gevangen exemplaren schikken zich zeer spoedig in de veranderde omstandigheden en worden reeds na korten tijd zeer tam; het juiste inzicht in hun toestand, dat zij op deze wijze toonen, pleit zeer voor hun verstand. Ook de inborst van de Ganzen trekt ons aan. Eenige kan men niet vrijspreken van een zekere heerschzucht en onverdraagzaamheid, de meeste echter zijn buitengewoon gezellig; zij zoeken het gezelschap van hare soortgenooten, niet dat van andere dieren; de leden van één gezin zijn met groote teederheid aan elkander gehecht. Zonder strijd tusschen de mannetjes loopt de paartijd niet af; zoodra ieder een wijfje heeft, is de vrede hersteld; de verschillende paren broeden naast elkander zonder te twisten. Het echtverbond geldt voor het geheele leven. Het mannetje helpt niet mede bij het broeden, maar is later een gids voor de jongen en waakt voor de veiligheid van het geheele gezin.
Alle Ganzen gebruiken bij voorkeur plantaardig voedsel. Met haar harden, scherprandigen snavel bijten zij gras en graanplantjes, kool en andere kruiden af, schillen jonge boompjes, plukken bladen, bessen, peulen en aren, verwijderen vruchtwand of kafjes van zaden of graankorrels, verzamelen slobberend in ondiep water verschillende plantaardige stoffen en versmaden geen enkel voor hen bruikbaar plantendeel. Enkele soorten gebruiken ook Insecten, Schelpdieren en kleine Gewervelde Dieren. Daar, waar zij in grooten getale voorkomen, kunnen zij schade aanrichten; deze vergoeden zij echter door haar voortreffelijk vleesch en haar rijk voorzien vederenkleed. Op alle soorten wordt ijverig jacht gemaakt, vooral gedurende den ruitijd, die ook vele Ganzen eenige weken achtereen ongeschikt maakt om te vliegen.
Bij de Ganzen i.e.z. (Anser) is de snavel zoo lang als de kop en, gedeeltelijk althans, geel of rood van kleur; de zeefplaatjes van den bovensnavel steken voorbij diens zijrand uit; de neusgaten zijn achter het midden van de mondspleet gelegen. De handpennen hebben witte schaften. De achterteen reikt tot op den grond.
De Wilde Gans of Grauwe Gans, in Groningen Schierling, in het land van Kuik Koenekraan, in Friesland Groote Schiere of Groote Witgat genoemd (Anser ferus of A. anser), is de stamsoort van onze Tamme Gans. Op den rug is zij bruinachtig grijs, door de lichtere randen van de veeren als ’t ware geschubd, op de onderdeelen geelachtig grijs, hier en daar door een enkel zwart veertje gevlekt; de groote vleugeldekveeren zijn blauwachtig grijs met lichtere randen, de kleine zuiver aschgrauw, de staartwortel, de buik en de onderdekveeren van den staart wit, de veeren aan de zijden van borst en buik donker vaalgrijs met lichtvaalgrijzen eindzoom, de slagpennen en stuurpennen zwartgrijs met witte schaft, de laatstgenoemde ook wit aan de spits. Het oog is lichtbruin, de voet, evenals de wortel van den snavel, licht vleeschrood, de nagel aan de spits van den bovensnavel wasgeel. Totale lengte 98, vlucht 170, vleugel 47, staart 16 cM. Het mannetje heet Gent of Ganzerik (in ’t Friesch Garre), het wijfje Gans (in ’t Friesch Goes, meervoud: Giesen).
De Wilde Gans is het eenige in Nederland (en Duitschland) broedende lid van haar onderfamilie; zij behoort meer in de gematigde streken dan in het hooge noorden thuis. Van Noorwegen strekt haar verbreidingsgebied zich in oostelijke richting uit over geheel Europa en Azië tot aan de oostelijkste kust van dit werelddeel; broedend vindt men haar tot op ongeveer 45° N.B. Van October tot November en in Maart en April trekt zij in tamelijk grooten getale door ons land. Bij zacht weder overwinteren hier enkele exemplaren. „Sedert 1819 broedt een kleine kolonie van Wilde Ganzen jaarlijks in de zoogenaamde Kraanlanden en Boornbergumer petten (Friesland). Door inpoldering en het stichten van woningen is haar terrein echter eenigszins ingekrompen, zoodat zij zich thans naar Eernewoude en Oudega heeft verplaatst, alwaar ieder jaar eieren worden gevonden” (Albarda). In Duitschland verschijnt zij, tot familiën of kleine gezelschappen vereenigd, tegen het einde van Februari of in het begin van Maart, dus reeds vóór het smelten van de sneeuw, verkondigt door vroolijk geschreeuw haar aankomst en strijkt op de broedplaats neer, waar zij zich dadelijk thuis gevoelt, zooals uit hare handelingen blijkt. Tegen het einde van Juli, als het ruien afgeloopen is, begint zij aan de afreis te denken; aanvankelijk maakt zij geen groote haast, maar reist op haar gemak; haar plaats wordt weldra ingenomen door de Rietgans. Zelden vormt zij op den trek talrijke zwermen; meestal blijven slechts de ouders met hunne volwassen jongen bijeen.
In vroeger jaren broedden de Wilde Ganzen bij alle groote, stilstaande wateren van Duitschland; tegenwoordig ontmoet men nog slechts enkele paren in de uitgestrekte broeklanden van Noord- en Oost-Duitschland, de meeste in Pommeren en Oost-Pruisen. Bij voorkeur vestigen zij zich in moerassen, die hier en daar met uitgestrekte waterplassen afwisselen of deze omgeven, een moerassigen bodem hebben en moeilijk genaakbare eilandjes bevatten, die met gras, riet en struiken begroeid zijn. Op deze eilanden verzamelen zich de paren bij hun aankomst om er uit te rusten en later hunne nesten te bouwen. Van soortgelijken aard is het terrein, waarop de hierboven genoemde Friesche broedkolonie voorkomt. „Tusschen Oldeboorn, Eernewoude, Oudega, Boornbergum en Beets is een vlakte van 7 à 8 uren gaans in omtrek, waar men zeer weinige menschelijke woningen aantreft. Daarin liggen vele vaarten, poelen en petten, en de lage, veenachtige bodem, die hier en daar zeer moerassig is en voor een deel bestaat uit drijftillen (sompen), die met gagel, rietgrassen en wolwilgen zijn begroeid, wordt des winters geheel door het water bedekt. In het midden daarvan, in de zoogenaamde Kraanlanden en nabij de Boornbergumer petten, benoorden den Ouden Leppedijk, hebben deze Vogels sedert 1819 hunne broedplaatsen gevestigd. Zij komen in het laatst van Maart aldaar aan. Begroeide plaatsen, zoo mogelijk geheel door moeras omgeven, of kleine eilandjes in de petten kiezen zij bij voorkeur voor den nestbouw. Het nest bestaat dikwijls uit een geheele vracht riet en andere waterplanten; het binnenste daarvan is geheel met vederen en dons belegd. Het getal der eieren is meestal 6 of 7 en gaat nimmer 9 te boven. Zij zijn geheel gelijk aan die van de Tamme Gans, alleen is de schaal minder poreus. Zij worden ijverig opgezocht en zijn gemakkelijk te vinden, daar de Gent zich altijd in de nabijheid van het nest ophoudt en luid schreeuwend rondom den naderenden mensch vliegt; terwijl de Gans eerst dan met een sissend geluid van de eieren opstaat, wanneer men haar tot op weinige schreden is genaderd. De Vogels, wier eieren zijn weggenomen, of die, welke niet broeden (waarschijnlijk jongen), zwerven den geheelen zomer door in eenigszins ruimeren kring en vertoonen zich nu en dan te Wartena, Garijp, Suawoude en Gersloot. Het getal der Vogels, welke broeden, bedraagt volgens in de nabijheid wonende personen, ongeveer 30” (Albarda).
De nakomelingen van de Wilde Gans, onze Tamme Ganzen, hebben weinig van het voorkomen en de eigenaardigheden harer stamouders verloren; deze hebben echter, evenals alle in ’t wild levende dieren, een fierder houding en een vluggere beweging, waardoor zij een eenigszins verschillenden indruk op den waarnemer maken. Zij gaan zeer snel en sierlijk, veel losser en behendiger dan de Tamme Gans, zwemmen goed, duiken, als een gevaar haar bedreigt, maar weten zich op het water minder goed te redden dan op het land. Zij vliegen zeer goed, wel niet zoo licht en fraai als de verwante soorten, maar toch lang achtereen en voor hun doen snel genoeg. Bij het opvliegen veroorzaken de hevige vleugelslagen een klapperend gedruisch, bij het neerstrijken verneemt men een dergelijk geraas, vermeerderd met dat van ’t plassen in ’t water, als de Gans zich op den waterspiegel neerzet. Als een paar een korten weg heeft af te leggen, verheft het zich zelden tot een aanzienlijke hoogte, zooals het anders in den regel doet. De Gans vliegt dan voor den Gent uit; op den trek daarentegen wordt deze even vaak als gene aan de spits van den wigvormigen zwerm gevonden. De lokstem klinkt als „gahkahkakgak”, wordt dikwijls snel achtereen herhaald en, als het mannetje en het wijfje elkander beantwoorden, in „giekgak” veranderd; de geluiden voor het dagelijksch verkeer klinken als „tattattattattat”; in toorn sissen beide. Dit alles geschiedt geheel op dezelfde wijze als bij de Tamme Gans.
Uit het gedrag van de Wilde Gans blijkt haar goed ontwikkeld verstand. Altijd is zij voorzichtig en wantrouwig; slechts op de broedplaats blijft zij bij de nadering van een mensch langer dan gewoonlijk. Gezellig kan men haar eigenlijk niet noemen. Alleen de Tamme Ganzen deelen in haar genegenheid; terwijl deze aan ’t grazen zijn, krijgen zij dikwijls bezoek van hare wilde verwanten. Soms blijven deze tamelijk lang; zelfs is het wel eens voorgekomen, dat zij zich met de tamme kudde naar het dorp lieten drijven; dan vlogen zij nog ter rechter tijd weg. Ook paren Wilde Ganzen nu en dan met Tamme. Zoo weinig de Wilde Gans zich om andere Vogels bekommert, zoo trouw zijn de leden van één gezin aan elkander gehecht. Deze blijven tot aan de lente bijeen, keeren soms gezamenlijk naar het vaderland terug en verstrooien zich eerst, als de oude Vogels beginnen te nestelen.
Onmiddellijk na de terugkomst in het vaderland, zoekt ieder paar een geschikte plaats voor het bouwen van het nest. IJverig houdt het wijfje zich bezig met het aanvoeren van verschillende bouwstoffen. In de eerste plaats worden die, welke in de onmiddellijke nabijheid liggen, bijeengezocht: later moeten voor het voltooien van het nest andere materialen met zorg uitgekozen en dikwijls van verre aangedragen worden. Dikke stengels, halmen, bladen van moerasplanten, riet, biezen enz. vormen, ongeregeld en los opeengestapeld, den grondslag van het nest, welks holte met fijnere stoffen en een dikke donslaag bekleed wordt. De oude wijfjes leggen 7 à 14, jonge 5 à 6 eieren, welke op die van de Tamme Gans gelijken en een gladde, glanslooze, min of meer korrelige schaal hebben van groenachtig witte of somber geelachtige kleur. In de nesten van oude paren vindt men reeds in het begin van Maart het eerste ei; tegen het midden (of uiterlijk in het einde) van deze maand begint het wijfje te broeden. Vooraf plukt zij zich alle donsveeren van de borst uit, bekleedt hiermede den binnenrand van het nest en bedekt, zoo vaak zij zich verwijdert, zorgvuldig hare eieren.
Op den 28en dag van de bebroeding komen de jongen uit; deze worden nog ongeveer een dag in het nest gehouden, begeven zich daarna te water, geleid door de moeder, die hun voedsel leert zoeken. Eendenkroos, gras en dergelijke stoffen maken hun eerste voedsel uit. Later bezoeken zij de weiden en de akkers. Des avonds keeren ouders en kinderen naar het nest terug. Daar dit na ongeveer 2 weken voor de sterk gegroeide jongen te klein geworden is, slapen deze voortaan nu eens hier, dan weer daar, dicht tegen de moeder aangedrukt. De waakzaamheid van den Gent neemt toe, nadat de jongen het ei verlaten hebben. De moeder gaat of zwemt vóór het gezin uit, de dicht opeengedrongen jongen volgen, de vader dekt in zekeren zin den aftocht van het gezelschap. Bij ’t naken van een gevaar geeft hij het eerste sein tot vluchten. „Een aangenaam schouwspel,” zegt Naumann, „kan ieder vriend van de natuur zich verschaffen, door op een fraaien Meiavond van uit een geschikten schuilhoek zulke Ganzen-familiën te bespieden, als zij bij zonsondergang, alle op gelijke wijze en bijna gelijktijdig uit het riet sluipen, zich op den vrijen waterspiegel wagen en stil naar den oever zwemmen. Zie eens, hoe de vader van het gezin overal waar hij gevaar ducht voor de veiligheid van zijn gezin, een verdubbelde waakzaamheid ten toon spreidt. Wanneer alle gelukkig aangeland zijn op de plek, waar zij willen grazen, durft de Gent bijna niet mede te eten; zoodra er onraad is, waarschuwt hij met een zacht geluid. Tot zijn schande moet echter gezegd worden, dat hij zich onder jammerlijk geschreeuw het eerst op de vlucht begeeft, als de nood aan den man komt. In zulke gevallen toont het wijfje veel meer moed; zij denkt meer om hare kinderen dan om haar eigen veiligheid.”
Jong gevangen Wilde Ganzen worden spoedig tam; zelfs oudere geraken weldra gewoon aan het verlies van haar vrijheid en leeren den mensch kennen als iemand, die haar welzijn behartigt. Zij verloochenen hare vroegere neigingen echter niet geheel; dit blijkt zelfs bij jongen uit eieren van Wilde Ganzen, die door Tamme Ganzen werden uitgebroed. Zoodra zij volwassen zijn, ontwaakt in hen het verlangen naar vrijheid; als men hen niet met geweld terughoudt, trekken zij in den herfst met de Wilde Ganzen naar het zuiden. Soms keeren enkele terug naar het erf, waar zij grootgebracht werden; dit is echter een uitzondering. Boie verhaalt, dat van vier Wilde Ganzen, die door Tamme waren uitgebroed en te midden van deze haar jeugd hadden gesleten, drie na den trek wegbleven; de vierde echter keerde iedere lente gedurende 13 opeenvolgende jaren (waarschijnlijk dus tot aan haar dood) naar haar geboorteplaats terug. Zij verscheen hier verscheidene weken na de terugkomst van de overige Wilde Ganzen: nooit vóór den 1en, nooit nà den 4en April. Op het erf was zij zeer tam, daar buiten even schuw als hare wilde stamgenooten. In de eerste weken kwam zij gewoonlijk des morgens en des avonds voedsel halen, bleef soms een half uur of een uur, maar vloog dan altijd weer terug naar het naburige meer, waar zij vermoedelijk haar nest had. Na het begin van den tijd, waarin men de jongen van de Wilde Ganzen in het water ziet, bleef zij langer op het erf, dikwijls zelfs den geheelen dag. Des avonds om 10 uur vloog zij geregeld weg, in de richting van het meer.
Oude Wilde Ganzen worden niet zelden door groote soorten van Arenden en Edelvalken, soms ook door Vossen en Wolven buitgemaakt. Voor den mensch nemen zij zich steeds zeer in acht; er is ervaring noodig om ze te verschalken. Daar zij bij ’t vliegen van ’t water naar ’t land en omgekeerd steeds dezelfde wegen volgen, verschuilt de jager zich onder zulk een weg b.v. in het riet. In vele gevallen gelukt een nachtelijke jacht met drijvers, terwijl de jagers op bepaalde plaatsen geposteerd staan. Op sommige plaatsen vervolgt men de Ganzen ook wel zeer onjachtmatig in een boot gedurende den ruitijd, gelijk de Lappen doen. Daar zij dan niet kunnen vliegen, trachten zij den dood te ontkomen door telkens te duiken en worden, zoodra zij uitgeput zijn door een stokslag of een schot gedood. In Friesland, Overijsel, Gelderland, Utrecht en in ’t Gooiland, bij de meren en aan de Zuiderzeekust, vooral bij de monden van den IJsel en den Eem, worden de Wilde Zwanen en Ganzen, meestal bij vriezend weer en als het land met een dikke sneeuwlaag bedekt is, door afgerichte lokganzen verleid om neer te strijken bij de voor hen gevaarlijke slagnetten. Voor een groot deel worden de gevangen Vogels naar Engeland gezonden. Het vleesch van de oude Wilde Ganzen is hard en taai, dat van de jongen daarentegen zeer smakelijk. Hare veeren worden hooger geschat dan die van de Tamme Gans; vooral het dons is zeer gezocht.
De Rietgans, Zaadgans of Zwartkop, te Amsterdam Schiergans, in Groningen Weenk, Wink, Weenkie en Grasgans, in het land van Kuik Koenekraan geheeten (Anser fabalis, Anser segetum), gelijkt door de kleur van haar vederenkleed op de vorige soort, maar is kleiner (lengte 86, vlucht 180, vleugel 48, staart 14 cM.). De schouderveeren en alle groote bovendekveeren van den vleugel zijn echter bruin met smalle, vuilwitte kanten. Het oog is donker nootbruin, de snavel zwart, achter den nagel met een breeden, helder geelrooden ring om beide kaken, de voet oranjekleurig.
De Akkergans (Anser fabalis arvensis, Anser arvensis) wordt als een verscheidenheid van de Rietgans aangemerkt. Zij is bijna even groot als de Wilde Gans (lengte 95, vlucht 174, vleugel 50, staart 14 cM.). Het zwart op den overigens oranjerooden snavel blijft beperkt tot den rug, het achterste deel van de zijstukken en den nagel.
De Kleine Rietgans (Anser brachyrhynchus) gelijkt veel op de Rietgans, maar verschilt van deze door geringere grootte (lengte 82, vleugel 42, staart 14 cM.), voorts door den opmerkelijk korten, plompen en dikken snavel, met smallen, licht rozerooden ringband; de voeten zijn klein en eveneens rozerood; het kleed is zeer donker, de bovenkop zwartbruin, de hals roodachtig bruin; de veeren van de bovenzijde en van de flanken zijn dof grauwzwart met lichtgrijze randen.
De drie laatstgenoemde Ganzen broeden in het hooge noorden van de Oude Wereld; de grenzen van ieders gebied zijn echter niet nauwkeurig bekend. Tot dat van de Rietgans behooren IJsland, Lapland en de toendra van Europa en Azië; de Akkergans nestelt eveneens in Lapland; van de Kleine Rietgans weet men, dat zij in den zomer op Spitsbergen voorkomt. In den herfst trekken deze Vogels naar ’t zuiden en bezoeken ook ons vaderland, waar zij van November tot Maart rondzwerven en veelvuldiger zijn dan de gewone Wilde Ganzen. Het talrijkst zijn de Akkerganzen, die ook bij strenge vorst hier blijven; terwijl de Rietganzen zich dan naar Zuid-Europa en zelfs naar Noordwest-Afrika begeven, vanwaar zij echter, zoodra het weer gunstiger wordt, naar noordelijker gewesten terugkeeren. De Kleine Rietganzen komen hier geregeld, doch slechts in kleinen getale; zij verlaten hare broedplaatsen ongeveer terzelfder tijd als de Akkerganzen (later dan de Rietganzen) en keeren eerder derwaarts terug.
De Rietgans, die in levenswijze en gewoonte met hare beide verwanten overeenstemt, slaapt in meren en rivieren bij voorkeur op onbewoonde, kale, door ondiep water omringde eilandjes, waar zij veilig is voor een aan den waterkant staanden jager; des noods behelpt zij zich met andere moeilijke toegankelijke plekjes van waterrijke of moerassige gewesten of zelfs met de vrije watervlakte van een meer of grooten plas. Van haar rustplaats vliegt zij met het aanbreken van den dag, nooit zonder geschreeuw en geraas en steeds langs bepaalde wegen, naar de velden, waar zij haar voedsel zoekt, en keert tegen 11 uur in den voormiddag naar haar verblijfplaats terug, om te drinken, te baden, hare veeren te reinigen en te ordenen, zich te ontspannen en misschien een weinig te slapen; des namiddags tegen 2 of 3 uur vliegt zij ten tweeden male uit; zoodra de schemering aanvangt, gaat zij slapen. In den herfst voedt zij zich met de zaden, die op het stoppelland achtergebleven zijn, later met de jonge graanplantjes van de akkers met winterkoren; zij richt hierdoor veel schade aan. Haar doordringende, ver hoorbare stem gelijkt op die van de gewone Wilde Gans.
De Kolgans (Anser albifrons) heet zoo wegens den door witte veeren gevormden, breeden, ringvormigen band achter den snavelwortel, die men bij de volwassen Vogels (in Friesland Bonte Kollen genaamd) opmerkt; bij de jongere exemplaren (of Schiere Kollen) is deze streek in meerdere of mindere mate wit gevlekt of zelfs zonder eenig wit. De kop en de hals zijn donkergrijs, de bovendeelen bruingrijs met lichtere randen om de veeren, de onderdeelen grijs, de borst met zeer dicht bijeenstaande, zwarte vlekken geteekend, de staartwortel, de stuit en de onderstaartdekveeren wit, de handpennen en de vleugeldekveeren aschgrauw, de armpennen zwart, de staartveeren zwartachtig bruingrijs met smallen, witten zoom en breeden, witten eindrand. De jongen hebben een nagenoeg effen grijs kleed. Het oog is donkerbruin, de snavel bijna effen roodachtig geel, de voet oranje. Totale lengte 70, vlucht 150, vleugel 44, staart 12 cM.
Een verscheidenheid van de Kolgans, de Dwerggans (Anser albifrons erythropus), is aanmerkelijk kleiner (60 cM. lang). De witte voorhoofdsvlek reikt bij haar tot op het midden van de kruin en heeft een zwartachtigen zoom; de borst is wegens de talrijke, donkere veeren, nagenoeg zwart.
Deze beide vormen werden in alle toendras van de noordpoolgewesten broedend aangetroffen. Op hun winterreis, die zich tot in Egypte, het zuiden van Perzië en Indië uitstrekt en waarbij zij de kust volgen, bezoeken zij ons vaderland; van November tot Maart zwerven zij hier veelvuldig rond, maar begeven zich bij strenge koude naar zuidelijker gewesten. In levenswijze en gewoonten verschillen zij weinig van de Rietganzen; hun stem klinkt echter geheel anders, n.l. ongeveer als „kliekkliek” of „klekkek”, „klieng” en „kleng.” Hieraan danken zij den naam Klik.
Door een eigenaardige kleur onderscheidt zich de Sneeuwgans [Anser (Chen) hyperboreus]. De volwassen Vogel is sneeuwwit; de tien eerste slagpennen zijn echter zwart, met uitzondering van het wortelgedeelte van de schaft, dat eveneens wit is. In het jeugdkleed hebben de veeren van kop en nek een grijsachtig wit waas; de zwartachtig grijze kleur van de onderzijde van den hals, van den bovenrug, de schouderveeren, de borst en de zijden wordt naar onderen bleeker. Het oog is donkerbruin, de snavel licht vuilrood, aan de randen zwartachtig, de voet licht vuilkarmijnrood. De lengte bedraagt 86 cM.
Het vaderland van de Sneeuwgans is het hooge noorden van Amerika, van de kustlanden van de Hudsonsbaai tot de Aleoeten. Zij trekt meer in zuidoostelijke dan in zuidwestelijke richting; iederen winter wordt zij in Noord-China en Japan waargenomen, soms dwaalt zij naar Europa af; enkele malen werd zij in Nederland gezien. Het hoofdleger trekt echter door Noord-Amerika en houdt zich ’s winters op in de zuidelijkste gedeelten van de Vereenigde Staten en in Middel-Amerika. In Texas, Mexico, op Cuba en de overige West-Indische eilanden komt zij van October tot April algemeen voor. In Zuid-Californië, Texas, Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgië en Florida ziet men in dezen tijd zwermen van vele duizenden. Deze blijven echter niet gedurende den geheelen winter in dezelfde streek, maar begeven zich, al naar de weersgesteldheid, nu eens verder zuidwaarts, dan weer naar noordelijker gewesten terug. Daar zij op haar reis door de Vereenigde Staten in hooge luchtlagen blijven, krijgt men van het aantal Sneeuwganzen, die het zuiden opzoeken, eerst in hare winterkwartieren een juiste voorstelling. Zij vliegen uitmuntend en loopen goed. Bij haar aankomst in de winterkwartieren zijn zij volstrekt niet schuw; zij worden het echter spoedig door de onaangename ervaringen, die zij opdoen. Volgens Barenston richten vooral de Indianen een groote slachting onder de Sneeuwganzen aan. Niet zelden komt het voor, dat een ervaren jager er gedurende den trek honderden van schiet. Eerst sedert een twintigtal jaren komt deze soort in de Europeesche dierentuinen voor (Maitland).
Bij de Zeeganzen (Branta) is de snavel korter dan de kop en zwart van kleur; de zeefplaatjes van den bovensnavel worden door diens zijrand bedekt; de neusgaten zijn boven het midden van de mondspleet gelegen. De handpennen hebben zwartachtige schaften. De achterteen reikt niet tot op den grond.
Van de drie inheemsche soorten van dit geslacht komt de Rotgans, Pauwgans of Ringelgans (Branta bernicla) hier het veelvuldigst voor; men ontmoet haar van September tot Mei in groote vluchten aan de kust en op de zandplaten van de Wadden. De kop, de hals, de nek, de krop, de slagpennen en de stuurpennen zijn zwart, de rug, de borst en de bovenbuik donkergrijs, iedere veer met lichtere randen, de zijden van den buik, de stuit en de bovendekveeren van den staart wit; de hals heeft aan weerszijden een halvemaanvormige, witte dwarsvlek. Het oog is donkerbruin, de snavel roodachtig zwart, de voet donkerzwart. Lengte 62 cM.