Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels», sayfa 22
Het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld is het vaderland van deze soort; zij broedt aan kusten en op eilanden tusschen 60° en 80° N.B., op IJsland in kleinen getale, op Spitsbergen zeer veelvuldig. In den herfst verlaten de Rotganzen deze ongastvrije oorden en begeven zich naar onze kusten, soms nog verder zuidwaarts. In het einde van October of op zijn laatst in het begin van November bevolken zij bij duizenden alle vlakke oevers van de Oostzee en de Noordzee. Zoover het oog reikt, ziet men de bij eb droogliggende Wadden of zandbanken met deze Ganzen bedekt; haar geschreeuw overstemt het rollen van de branding; het aantal individuën dezer zwermen, die van verre gezien bij het opvliegen op dichte rookwolken gelijken, is niet te schatten.
De Brandgans of Dondergans, in ’t Friesch Tongergoes geheeten (Branta leucopsis), is grooter dan de vorige soort (70 cM. lang). Het voorhoofd en de zijden van den kop, de bovendekveeren van den staart, de borst, de buik en de stuit zijn wit, de veeren van de flanken met flauwe, donkere dwarsstrepen geteekend, de achterkop, de hals, een smalle teugelstreep, die tot aan het oog reikt, de nek, de boven- en de middelrug zijn glanzig donkerzwart, de veeren van den bovenrug met bruinen zoom, de mantelveeren aschgrauw met witte randen, de slagpennen zwartbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren donker aschgrauw, bij de spits zwartbruin, met smallen, witten eindzoom, de stuurpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel, evenals de voet, zwart. Deze soort bezoekt ’s winters bij strenge koude in kleinen getale onze kust en de binnenwateren; de Noordpoolgewesten zijn haar vaderland, hare broedplaatsen nog niet bekend.
Veel fraaier dan de beide vorige soorten is de 55 cM. lange Roodhalsgans of Russische Gans (Branta ruficollis), een in ons land vrij zeldzame wintergast (van een tiental exemplaren is de vangst bekend). De voorhals en de onderkeel zijn bruinrood (door een witten band begrensd), de zijden van den kop wit; de bovenkop, de kin, de keel, de achterhals, de zijden van de borst, de rug en de staart zijn zwart, de vleugels zwart met uitzondering van de wit gezoomde, bovenste dekveeren; de buikveeren zijn wit, zoo ook de boven- en onderdekveeren van den staart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig zwart, de voet donkerzwart. De Roodhalsgans behoort in ’t hooge noorden van Azië, misschien ook in ’t uiterste noordoosten van Europa thuis; zij trekt in talrijke scharen naar ’t zuiden om vooral aan de Kaspische Zee (waarschijnlijk in nog grootere menigte aan de steppenmeren van Toerkestan) te overwinteren; slechts weinige exemplaren begeven zich zuidwestwaarts en brengen den winter op de kusten van West-Europa door.
De Rotgans is een kustvogel, die de zee zelden uit het oog verliest en slechts bij uitzondering, groote stroomen volgend, het binnenland bezoekt. Zij is sierlijker van gestalte, lieftalliger, vredelievender en gezelliger van aard dan de meeste van hare meer binnenslands verblijf houdende verwanten, bij welke zij in begaafdheid niet achterstaat. Zij loopt even goed op vasten als op slijkerigen grond, zwemt met gemak en op bevallige wijze, duikt uitmuntend, althans beter dan de overige Ganzen, die zij ook bij ’t vliegen den loef afsteekt; de reizende zwerm vormt meestal een verwarden hoop en plaatst zich niet geregeld in wigvormige orde, gelijk de Echte Ganzen.
In de gevangenschap is haar houding aanvankelijk zeer schroomvallig; weldra schikt zij zich naar de veranderde omstandigheden; geraakt mettertijd aan haar verzorger zeer gehecht, komt als hij roept, bedelt bij hem om voedsel en wordt, als men het er op toelegt, zoo tam, dat zij haar meester als een Hond naloopt.
Het voedsel van de Zeeganzen bestaat niet uitsluitend uit gras en waterplanten zooals dat van hare verwanten, maar ook uit Weekdieren. In ’t hooge noorden zullen zij vermoedelijk geen enkele plant versmaden; bij ons geven zij aan jong gras de voorkeur. De gevangen exemplaren geraken gewoon aan brood, zemelen en gerst, maar moeten, om voortdurend gezond te blijven, bovendien ook groen voer hebben.
In de noordpoolgewesten maken de Eskimos en de walvischvangers jacht op de Rotganzen; in zuidelijker kuststreken worden zij in den herfst en in de lente bij duizenden gedood. Evenals de Brandganzen en de Zee-eenden vangt men ze in de Zuiderzee tusschen Wieringen, Texel en Vlieland op de met wier begroeide ondiepten in slagnetten. De door lokvogels („baanzwemmers” of „roepers”) tot neerdalen verlokte, voorbijtrekkende zwermen worden, wanneer zij niet onder de slagnetten geraken, in schakels gedreven, die deels boven, deels onder water liggen en aan staken uitgespannen zijn (Maitland). Het vleesch van de Rotganzen wordt als smakelijk geroemd, maar heeft dikwijls een sterken bijsmaak, die niet iedereen behaagt. Daar deze bijsmaak een gevolg is van het eten van schelpdieren, worden de levend gevangen Zeeganzen soms een tijd lang met graan gevoerd, en eerst na deze mesting geslacht.
Van de uitheemsche soorten van Ganzen verdient de Vosgans of Egyptische Gans (Chenalopex aegyptiacus) vermelding, omdat zij van Afrika en Syrië uit vrij geregeld Zuid-Europa bezoekt en ook in Duitschland meermalen waargenomen werd. Zij is de eenige vertegenwoordigster van het geslacht der Boomganzen (Chenalopex), dat zich kenmerkt door een stompe, hoornachtige punt aan ’t handgewricht, een dunnen hals, een grooten kop met korten snavel, hooge pooten, breede vleugels en een prachtig vederenkleed. De zijden van den kop en den voorhals zijn geelachtig wit en fijn gesprenkeld; een vlek om het oog, de achterhals en een breede gordel aan den middelhals zijn roestbruin; de bovenzijde is grijs en zwart, de onderzijde vaalgeel met witte en zwarte, dwarse golflijnen, het midden van de borst en van den buik lichter, gene met een groote, afgeronde, kaneelbruine vlek versierd, de stuit fraai roestgeel; de bovendekveeren van den vleugel zijn wit, vóór het einde zwart met prachtigen metaalglans; de top van de slagpennen en stuurpennen is glanzig zwart. Het oog is geel of oranje, de snavel roodachtig blauw, de voet roodachtig of lichtgeel. Lengte 70 cM.
Afrika, van Egypte tot Kaapland en van de oostkust tot ver in het binnenland, is het vaderland van deze Gans: aan de westkust ontbreekt zij, naar het schijnt. Zij bewoont ook Syrië en Palestina en is herhaaldelijk naar Griekenland, Zuid-Italië en Zuid-Spanje afgedwaald. Sedert meer dan 60 jaar heeft men haar in Europa gefokt. Het is niet uitgemaakt of de Vosganzen, die in Noord- en West-Frankrijk, België en Duitschland geschoten zijn, afgedwaald waren uit haar vaderland, of ontsnapt aan de gevangenschap.
In Egypte ziet men ze gedurende den broedtijd bij paren, later in gezelschap van de jongen, nog later in ontzaglijke zwermen, die soms mijlen ver de beide oevers van den stroom bedekken. Water, en meer bepaaldelijk zoetwater, is voor haar welzijn een vereischte; zij weet zich echter te behelpen met een door den regen gevormden stroom, die slechts hier en daar tot een kleinen plas verbreed is. Het liefst houdt zij zich op aan met bosch bedekte oevers van stroomen, omdat zij bij voorkeur in het woud en op boomen broedt. In ’t noordelijke gedeelte van het Nijlgebied zijn eilanden en zandbanken in den stroom hare meest geliefde verblijfplaatsen. Op de akkers zoekt zij haar voedsel, o.a. Sprinkhanen; naar den stroom keert zij terug om uit te rusten en zich te ontspannen te midden van een talrijk gezelschap van soortgenooten.
De Vosgans wedijvert in ’t loopen met de hoogpootige Spoorwiekgans en zwemt zeer behendig met diep ingedompelde borst; snel en met volharding duikend, vervolgt zij haar gedeeltelijk uit waterdieren bestaande prooi tot op groote diepte; met de pooten en de vleugels roeiend, kan zij onder water een grooten weg afleggen. Hoewel zij bij ’t vliegen een sterk ruischend geluid maakt, geschiedt deze beweging snel en zonder merkbare inspanning; de eene Gans volgt de andere op korten afstand, als een paar zich in de lucht verheft; de geheele zwerm vormt gedurende het vliegen een verwarde hoop, die echter wigvormig wordt, als het doel van de reis veraf ligt. Haar niet zeer luide stem, een vreemdsoortig heesch en valsch geschetter, dat op de tonen van een slechte trompet gelijkt, trekt sterk de aandacht, als de een of andere zorg de gemoederen drukt of als het mannetje in toorn geraakt.
De Vosgans, die altijd voorzichtig, op haar veiligheid bedacht en in de hoogste mate wantrouwig is, wordt, als zij vervolging te verduren heeft, even schuw als de andere Ganzen; zij weet afstanden te schatten en onderscheidt den vreemden bezoeker onmiddellijk van den minder gevaarlijken inboorling. Minder aanlokkelijk is haar aard: in de hoogste mate heerschzuchtig en boosaardig, leeft zij niet eens met hare soortgenooten in vrede, hoewel zij zich met hen tot troepen vereenigt. In den paartijd strijden de mannetjes letterlijk op leven en dood met elkander, althans in de gevangenschap.
In Egypte wordt de Vosgans door Turken en Europeanen gejaagd; in Oost-Soedan schijnen de Arenden en de Krokodillen hare eenige vijanden te zijn. Zij is bruikbaar voor ’t zelfde doel als de andere soorten van wilde Ganzen: de jongen leveren een zeer smakelijk gebraad; het vleesch van de ouden, hoewel taai en hard, is voor soep uitmuntend geschikt.
Volgens een Indische overlevering werden eens twee gelieven in Ganzen veranderd en veroordeeld om ver van elkander den nacht door te brengen op verschillende oevers van denzelfden stroom, vanwaar zij voortdurend het volgende gesprek laten hooren: „Tsjakwa, mag ik bij je komen?” – „Neen, Tsjakwi.” – „Tsjakwa, mag ik niet bij je komen?” – „Neen, Tsjakwi.” – De Vogel, die door zijn geroep aanleiding heeft gegeven tot deze sage, is de Kasarka der Russen, de Braminen-gans van de Indiërs (Tadorna casarca) en vertegenwoordigt het geslacht der Holeneenden. Haar snavel is even lang als de kop, aan den wortel even hoog als breed en eindigt van voren in een dikken, hoornachtigen nagel van geringere breedte dan de spits; de zeefplaatjes zijn bij gesloten bek zichtbaar. Het onbevederde, onderste deel van den scheen is ongeveer half zoo lang als de loop en deze een weinig korter dan de middelste voorteen. De achterteen heeft geen zwemvliesje. Bij de genoemde soort is het vederenkleed grootendeels roestrood, de wangstreek geelachtig wit, de hals roestgeel, een smalle band aan den onderhals, die echter alleen in het prachtkleed waarneembaar is, groenachtig zwart; de boven- en onderdekveeren van den vleugel zijn wit; de spiegel is metaalachtig groen; de staartwortel, de bovendekveeren van den staart, de slagpennen en de stuurpennen zijn glanzig zwart. Het oog is lichtbruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. De lengte bedraagt 62 cM.
Middel-Azië is het brandpunt van het verbreidingsgebied van de Kasarka; oostwaarts reikt het tot aan den bovenloop van den Amoer, westwaarts tot Marokko. Op den trek bezoekt zij zeer geregeld Griekenland, Zuid-Italië en in kleinen getale ook Spanje; soms brengt zij er den winter door, gewoonlijk trekt zij verder. In geheel Indië is zij welbekend, daar zij als wintergast in alle gewesten van het Schiereiland voorkomt. Soms dwalen sommige exemplaren naar het noorden en noordwesten af; enkele werden, hoewel hoogst zelden, in Middel-Duitschland waargenomen.
Uitsluitend op de geringe grootte van de Kasarka afgaande, zou men haar voor een Eend kunnen houden; bij nadere kennismaking met dezen Vogel herkent men haar als een Gans. Al laat men buiten rekening, dat reeds de kleur van haar vederenkleed haar verwantschap met andere Ganzen verraadt, zoo stemmen toch de levenswijze, de gebaren, de gang, de vlucht, het zwemvermogen, de stem, zelfs het gedrag bij het broeden met de eigenschappen, zeden en gewoonten van de Ganzen, niet echter met die van de Eenden overeen. Paarsgewijs en zonder ooit te kort te doen aan de huwelijkstrouw, die het geslacht der Ganzen kenmerkt, leeft de Kasarka minder op dan bij het water, mijdt beslist de poelen en moerassen en zoekt daarentegen rijk begroeide vlakten, met malsch gras bedekte weiden en akkers met jonge graangewassen op om hier op de wijze van de Ganzen te grazen. Hoewel zij dierlijk voedsel niet versmaadt, toont zij een besliste voorliefde voor plantaardige spijzen. Ook haar zeer krachtige, ver klinkende stem, die de Russen door den naam Toerpan trachten na te bootsen, kan slechts met die van Ganzen vergeleken worden. Nergens en nooit verliest zij gedurende het leven in de vrije natuur de voorzichtigheid uit het oog. In de nabijheid van haar broedplaats is zij even schuw als in de winterkwartieren, den inboorling vertrouwt zij evenmin als den vreemden bezoeker dezer gewesten.
De Kasarka broedt uitsluitend in holen en moet daarom dikwijls lang zoeken, voordat zij een voor haar geschikte plaats vindt; ook moet zij zich hier dikwijls het gezelschap van Vogels van andere soorten getroosten. Salvin vond in Noordwest-Afrika een Kasarka-nest in een kloof van een loodrechten rotswand, die bovendien ook door Wouwen, Gieren en Raven als broedplaats werd gebruikt. Het nest wordt van droge grasbladen gebouwd en van boven met een krans van dons bekleed; het wijfje broedt op 12 à 15 eieren, welker fijne, glanzige schaal een zuiver witte of geelachtig witte kleur heeft.
De Kasarkas schikken zich even goed in de gevangenschap als de andere soorten der onderfamilie, worden zeer tam en planten zich geregeld voort, wanneer haar een doelmatige verzorging ten deel valt.
De Bergeend (Tadorna damiatica, T. tadorna) houdt het midden tusschen de Ganzen en de Eenden; haar snavel is van voren breeder dan bij deze en onderscheidt zich ook door een gedurende den paartijd opzwellenden knobbel aan den wortel van den snavel van het mannetje; zij staat lager op de pooten, heeft korter vleugels en een bonter kleed dan hare verwanten. De kop en de hals zijn glanzig donkergroen, twee groote vlekken op de schouders zwart, een naar voren zich verbreedende halsband, de middelrug, de vleugeldekveeren, de zijden van den buik en de staartveeren (met uitzondering van de zwarte spitsen) zijn schitterend wit, een breede borstband en eenige van de schouderveeren fraai kaneelrood, de middelborst en de buik grauwzwart, de onderdekveeren van den staart geelachtig, de slagpennen zwartgrijs; de spiegel is metaalglanzig groen. Het oog is donker nootbruin, de snavel karmijnrood, de voet vleeschkleurig. De lengte bedraagt 63 cM.
Aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee is de Bergeend een van de veelvuldigste soorten van haar onderfamilie. Noordwaarts strekt haar verbreidingsgebied zich ongeveer tot het midden van Zweden uit, zuidwaarts tot Noord-Afrika, waar zij op alle meren veelvuldig en gedurende den winter soms in ontelbare menigte voorkomt. Bovendien heeft men haar aan de kusten van China en Japan waargenomen en ook bij alle groote meren van Siberië en andere landen van Middel-Azië aangetroffen. Daar zij aan zoutachtig water de voorkeur geeft boven zoet, ontmoet men haar het menigvuldigst op de zee zelve of op groote brakwatermeren. Zij broedt op eenzame en rustige plaatsen in oude konijnenholen, bovendien op de heide te Hilversum en bij Harderwijk, onder Anjum en Engwierum in Friesland. In de wintermaanden zwerft zij rond en bezoekt dan ook de poelen en plassen in het binnenland. Door aard en bewegingen gelijkt zij op de Vosgans; wel is haar gang iets plomper; daarentegen geeft zij bewijzen van groote bekwaamheid in ’t zwemmen. Ook zij is schuw en voorzichtig, maar bemerkt spoedig, hoe de mensch jegens haar gezind is. In de holen, die voor haar gegraven worden, nemen de Bergeenden zonder aarzelen haar intrek. Zoo broeden zij op het eiland Rottum, ten getale van eenige honderden. Hiervan geeft Dr. G. A. Venema de volgende lezenswaardige beschrijving: „Toen tegen de Konijnen op Rottum een verdelgingskrijg werd begonnen, verminderden hunne holen; de oude, onbewoonde verdwenen, doordien de wind ze met stuifzand vulde. De voogd (die met zijn gezin de eenige menschelijke bevolking van het eiland uitmaakt) is toen begonnen met het bouwen van kunstmatige holen onder den grond, die de Bergeenden onverwijld voor het leggen van hare eieren opzochten. In deze holen moet, wanneer men wenscht, dat de Bergeend ze veilig acht, geen licht door den ingang of van boven naar beneden kunnen dringen tot de plaats, waar de eieren worden gelegd. Holen, gebogen zooals die van de Konijnen, zijn daarom gewenscht. De -vormige goot of greppel, die men in den grond groef, bedekte men met hout en bracht daarop zoden. De Bergeend kiest voor het leggen van hare eieren het achterste” (hier met een groote stip gemerkte) „deel, dat de voogd met een groote zode dekt, zoodat men door haar weg te nemen, gemakkelijk de eieren kan verkrijgen.
„Later gaf de voogd aan de kunstmatige holen voor de Bergeenden een of
vormige gedaante. De goot of greppel in den grond wordt door 12 of 15 latjes overspannen, die men met zoden, soms daarna met zand en dan nog eens met zoden dekt. Op de” (hier met een stip gemerkte) „einden legt men een enkele zode, ten einde de eieren te kunnen wegnemen. Deze nieuwe soort van nesten voldoen uitmuntend. De Bergeend maakt er even gaarne gebruik van als vroeger van de holen der Konijnen en de voogd heeft er het voordeel van, dat hij de nesten der Bergeenden niet behoeft te zoeken, waartoe hij verplicht was, toen het eiland nog door Konijnen werd bewoond. Zoodanig kunstmatig aangelegd, onderaardsch hol, als ik hier heb beschreven, dient voor nest van twee Bergeenden, die altijd de uiterste einden opzoeken; in ieder eind legt één wijfje. Andere Vogels hebben een vrije keuze voor de plaats hunner nesten, maar de Bergeenden op Rottum niet. Hare nesten legt de voogd op de westzijde van het eiland aan, een kleiner getal bevindt zich in het midden, maar alle nesten worden in de lage binnenduinen gevonden, waarin de Bergeenden zich gaarne ophouden.
„De Bergeenden leggen hare eieren, die een bijna witte kleur hebben, in de maanden Mei en Juni ten getale van 12. Men vindt soms meer eieren in één nest, maar, waar dit het geval is, mag men aannemen, dat meer dan één Eend hare eieren aan hetzelfde nest vertrouwt. De voogd vond eens in een Bergeendennest 56 eieren. De Bergeenden leggen alle dagen, als het weder zacht en warm is, of als er geen wind waait, en om den anderen dag, als de lucht guur en het weder onstuimig is. De voogd neemt telkens de eieren op twee na, tot ongeveer half Juni, weg, en laat de Bergeend op 6, 7 of 8 eieren broeden; op één of 2 eieren broedt zij niet; vandaar dat de eieren, die de voogd in het nest laat verblijven, niet worden aangebroed.”
Ongeveer op dezelfde wijze gaat men op het eiland Sylt te werk. Het hierdoor verkregen voordeel is niet onbelangrijk. De eieren van de Bergeenden, hoewel niet naar ieders smaak, vinden toch grage koopers; het dons, dat na afloop van den broedtijd uit het nest wordt genomen, is bijna even zacht als dat van de Eidereend en in den regel zuiverder. Op het vleesch van den volwassen Vogel valt niet te roemen, daar het een sterken of tranigen smaak en een onaangenamen reuk heeft.
Met andere dieren van haar soort leeft de Bergeend tot op zekere hoogte zelfs gedurende den broedtijd gezellig. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, vooral uit de malsche gedeelten van zeeplanten of van kruiden, die in zouthoudend water groeien uit zaden van verschillende soorten van grassen en biezen, graankorrels enz. Dierlijke stoffen zijn echter voor haar welzijn volstrekt noodig. Ook hieruit blijkt, dat zij het midden houdt tusschen de Ganzen en de Eenden. In de vrije natuur maakt zij ijverig jacht op kleine Visschen, Weekdieren en Insecten.
Jonge Bergeenden kunnen bij goede verzorging zonder veel moeite grootgebracht worden; gewoonlijk verkrijgt men ze door tamme Eenden te laten broeden op eieren van in ’t wild levende Vogels. Deze jongen worden zeer tam en verkrijgen een even fraai vederenkleed als hunne soortgenooten in de vrije natuur. Soms, doch zelden, zullen tamme Bergeenden eieren leggen en uitbroeden; men moet daartoe onderaardsche gangen voor haar beschikbaar stellen.
De Spoorwiekganzen (Plectropterus), zoo genaamd wegens den krachtigen doorn, waarmede de vleugelbocht gewapend is, behooren in Afrika thuis; een drietal soorten van dit geslacht treft men in dierentuinen aan, o.a. te Amsterdam. Zij onderscheiden zich door een aanzienlijke grootte, een slanken romp, een langen hals, een grooten, forschen snavel, een onbevederd voorhoofd met dikken, naakten knobbel, betrekkelijk zeer hooge pooten met lange teenen en groote zwemvliezen, lange, spitse vleugels met buitengewoon sterk ontwikkelde schouderveeren.
Tot groote verrassing der onderzoekers werd één soort van dit geslacht, de Gewone Spoorwiekgans (Plectropterus gambensis) in het jaar 1827 in Engeland geschoten. Op deze vrijwillige overkomst volgde in 1830 de eerste overbrenging van levende exemplaren naar Europa door den mensch. De wangen, de kin en de keel, de middelborst en de buik benevens de korte bovendekveeren langs den geheelen rand zijn wit, de onderhals en de mantel, de slagpennen en stuurpennen zijn bruin met groenachtig zwarten weerschijn. Het oog is roodbruin, de snavel en het voorhoofd zijn blauwachtig rood, de voet is lichtrood. Lengte 90 cM.
De Spoorwiekgans is over Middel-, Oost- en West-Afrika verbreid. Zij bewoont de oevers der rivieren of groote, door den regen gevormde plassen en zwerft slechts over een betrekkelijk klein gebied heen en weer. Haar gang herinnert in de verte aan dien van een Ooievaar en is dus beter dan die van eenige andere soort van de onderfamilie. Ook haar voedsel is in zooverre eigenaardig, dat zij zeer gaarne Visschen of dierlijke stoffen in ’t algemeen eet en deze, als zij er eens aan gewoon is, met hetzelfde verlangen te gemoet ziet als de Eenden.
De dierenwereld van Australië is ook door hare Ganzen vreemdsoortig. De hier levende Hoendergans (Cereopsis Novae-Hollandiae) heeft een forsch gebouwden romp, een dikken, korten hals, een kleinen kop met zeer korten, dikken, stompen, aan den wortel hoogen snavel, die tot bij de spits met een washuid bedekt, hier gekromd en als ’t ware afgeknot is, zoodat hij in de verte op den snavel van sommige soorten van Hoenderen gelijkt, de loop is lang, de teenen zijn kort met diep uitgesneden zwemvliezen en groote, krachtige nagels voorzien, de breede vleugels hebben sterk ontwikkelde schouderveeren, de staart is kort en afgerond. De kleur is grootendeels zacht blauwachtig grijs met zwarte, oogvormige vlekken op den rug en de schouders; de tophelft van de armpennen, de stuurpennen en de onderdekveeren van den staart zijn bruinachtig zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, zijn washuid groenachtig geel, de voet zwartachtig. Lengte ongeveer 90 cM.
De Hoendergans leeft veel meer op het land dan op het water. In verband hiermede loopt zij uitmuntend, zwemt echter tamelijk slecht en daarom slechts in geval van nood; haar vlucht is plomp. Door haar afkeer van ’t water, die zij ook in de gevangenschap toont, onderscheidt zij zich van alle overige soorten harer familie. Zonder er toe gedwongen te zijn, zwemt zij hoogst zelden; in den regel blijft zij over dag zoowel als ’s nachts op den vasten bodem, in de morgen- en avonduren grazend, in de middaguren en gedurende den nacht rustend.
Wegens zijn uitmuntend vleesch, dat, naar men zegt, verre te verkiezen is boven dat van onze Ganzen, hielden de Nieuw-Hollandsche kolonisten dezen Vogel vroeger veel op hunne boerderijen. Thans geschiedt dit wegens zijn twistzieken, onverdraagzamen aard slechts zelden. De Gent is voor geen der huisdieren bevreesd. „Met de grootste woede,” verhaalt Cornély, „vervolgde mijn Gent ieder levend wezen. Een groote Kraan, die hem toevallig in den weg kwam, werd onmiddellijk aangevallen. Hoewel mijn knecht slechts eenige honderde schreden te loopen had, om de dieren te scheiden, kwam hij toch te laat; de Kraan was reeds bezweken. Eens kwam de Gent ’s nachts in een stal, waar een andere Kraan sliep; ook dezen vonden wij ’s morgens met wonden bedekt. De koeien nemen voor hem de vlucht; hij valt zelfs voorbijgaande Paarden aan, zoodat men hem met stokslagen moet wegjagen. Hoewel de Hoenderganzen hier zeer goed gedijen en op een groene weide een zeer fraai schouwspel opleveren, moet ik toch iedereen, die niet over een groote ruimte te beschikken heeft, ontraden, deze Vogels te houden; want overal, waar zij met andere dieren samenkomen, brengen zij onheil teweeg.” In Europa wordt de vermenigvuldiging van de Hoenderganzen ook nog bemoeielijkt door den tijd, waarin zij broeden; dit geschiedt in de laatste herfstmaanden, die in Australië lentemaanden zijn, zoodat de winterkoude de hoop van den vogelfokker dikwijls verijdelt. De ervaring heeft echter geleerd, dat Hoenderganzen, welker eerste legsel door de koude te niet ging, in Februari opnieuw legden en dan hare jongen zonder bezwaar grootbrachten.
De leden van de derde onderfamilie der Zeefsnaveligen, de Zwemeenden (Anatinae), onderscheiden zich van de Ganzen vooral door de kortheid van den loop en van de Zwanen door den korteren hals. Haar romp is kort, de kop dik; de snavel is even lang als de kop of iets korter dan deze; de zijranden van den bovensnavel zijn zoo gebogen, dat de ondersnavel er grootendeels door omvat wordt. De scheen is tot kort boven het spronggewricht bevederd, de voet ver naar achteren geplaatst; de korte, zijdelings samengedrukte loop is korter dan de middelste voorteen, de achterteen heeft geen zwemvliesje. De vleugels zijn middelmatig groot, smal en spits; de schoudervleugel is gewoonlijk sterk ontwikkeld en prijkt dikwijls met veeren van eigenaardigen vorm; de staart is kort en breed, aan den top afgerond of spits; de kleine veeren vormen op den romp een zeer dicht en glad kleed, waartusschen zich een overvloed van dons bevindt. Tusschen mannetjes en wijfjes, ouden en jongen en in verschillende jaargetijden bestaat een aanmerkelijk verschil in kleur; deze is bij het mannetje meer of minder prachtig, bij het wijfje eenvoudig en weinig in ’t oog vallend. – Het prachtkleed of bruiloftskleed van het mannetje moet op één lijn gesteld worden met het zomerkleed van de Vogels van andere groepen, hoewel het niet in de lente, maar reeds vóór den aanvang van den winter te voorschijn komt en gedurende den winter en de lente blijft bestaan. Tegen den aanvang van den zomer, terwijl het wijfje nog broedt, maakt het prachtkleed van den waard plaats voor het eenvoudige „zomerkleed”, dat dus vergeleken kan worden met het winterkleed der overige Vogels. Daar de waard gedurende het ruien door het nagenoeg gelijktijdig uitvallen der slagpennen bijna volkomen buiten staat is om te vliegen, neemt hij in dezen tijd de wijk naar plassen, die door hun uitgestrektheid, eenzame ligging en plantengroei hem een veilige verblijfplaats aanbieden; hier komt in ’t verborgen het wisselen der veeren tot stand. Op alle gunstig gelegen plassen en meren vereenigen de ruiende Vogels zich tot groote gezelschappen, die den jager een voordeelige jacht verschaffen, waarvoor echter meestal schuitjes noodig zijn. Tegen den tijd, waarin de vleugels der jongen bruikbaar geworden zijn, is ook hun vader weer tot vliegen in staat. Hij keert dan naar zijn kroost terug, dat tot dusver alleen door de moeder werd opgevoed. Het wijfje ruit wel twee maanden later. Vóór den winter heeft bij het mannetje de vervanging van het zomerkleed door het winterkleed plaats; deze geschiedt niet plotseling, door het uitvallen der oude en het ontstaan van nieuwe veeren, maar langzamerhand, door verkleuring van het prachtkleed, zoodat men niet zelden exemplaren in een zoogenaamd „overgangskleed” aantreft. De veeren, die gedurende den zomer verloren gingen, worden omstreeks denzelfden tijd vernieuwd met de kleuren van het prachtkleed; bij de meeste individuën treden beide verschijnselen, de kleursverandering en het ontstaan van nieuwe veeren, gelijktijdig op, waardoor de onjuiste meening ingang heeft gevonden, dat de mannetjes tweemaal per jaar, de wijfjes daarentegen slechts éénmaal ruien.
Ook de Zwemeenden zijn over de geheele wereld verbreid, hoewel men in de heete en de gematigde aardgordels een grooter aantal soorten aantreft dan in de koude. Zij bewonen de zee en het zoetwater tot in hooge bergstreken en trekken naar warmere gewesten, als de winter haar er toe noodzaakt; sommige soorten doen zeer verre reizen; onderweg vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen. Eenige soorten loopen bijna even goed als de Ganzen, andere hebben een plompen en waggelenden gang; alle zijn uitmuntend ervaren in het zwemmen, hoewel zij slechts bij uitzondering duiken en hierin geen bijzondere bekwaamheid toonen. Alle vliegen goed, met snel opeenvolgende, bijna gonzende vleugelslagen, die een fluitend, ruischend of schel klinkend geluid veroorzaken; zij stijgen met evenveel gemak uit het water als van den vasten grond omhoog, bewegen zich op korten afstand van den bodem en van den waterspiegel voort of verheffen zich tot een hoogte van verscheidene honderden meters. Van enkele is de stem welluidend en helder, gelijk de tonen van een trompet of van een fluit; van andere is zij kwakend of ratelend; het geluid van het mannetje is in den regel anders dan van het wijfje. Het voedsel wordt gewoonlijk in de schemering- of avonduren gezocht en is deels dierlijk, deels plantaardig. Malsche spruitjes, wortelknollen en zaden van allerlei soorten van moeras- en waterplanten, verschillende grassen en graangewassen, Insecten, Wormen, Weekdieren, Amphibiën, Visschen, stukken vleesch van groote Gewervelde Dieren, zelfs krengen worden met graagte verslonden; tot bevordering van de spijsvertering dienen de tevens doorgeslikte schelpjes en zandkorrels of kleine kiezelsteentjes.
Alle Eenden leven in monogamie (iedere „waard” of „woerd” met één wijfje). De wijfjes bouwen de nesten bij voorkeur in elkanders nabijheid; eenige soorten vormen echte broedgezelschappen. Verborgen nestplaatsen vallen het meest in den smaak; vele bouwen haar nest echter op een open terrein. Verscheidene soorten nestelen in holen onder den grond of in rotskloven, andere in gaten van boomen, nog andere op de takken, waarbij het nest van een landvogel den grondslag voor het hare vormt. De overige maken een diepe kom in een hoop plantendeelen op den grond; vóór het broeden wordt deze holte door de eend met haar eigen dons zacht gevoerd. Het aantal eieren is in den regel groot, zelden minder dan 6, soms wel 16; de duur van het broeden wisselt af van 21 tot 24 dagen. Als verscheidene wijfjes-eenden naast elkander nestelen, stelen zij elkander gewoonlijk de eieren af; want de aandrift tot broeden en verzorgen van jongen is bij haar zeer groot. De moeder voert de jongen, nadat zij droog geworden zijn, zoo schielijk mogelijk naar het water en helpt ze met groote liefde. Reeds op den eersten levensdag bewegen zij zich zeer behendig en vlug; zij zijn vaardig in het loopen, zwemmen en duiken, vangen ijverig Insecten, eten veel en groeien schielijk. Onmiddellijk na het gereed komen van het eerste vederenkleed begint de ontwikkeling van het tweede; deze is afgeloopen als de vader bij zijn gezin terugkomt.