Kitabı oku: «De Koopman van Venetië», sayfa 2
Tweede Bedrijf
Eerste Tooneel
Belmont. Een vertrek in Portia’s woning.
Trompetgeschal. De Prins van Marocco met zijn Stoet, Portia, Nerissa en anderen van haar Gevolg komen op.
Marocco
Versmaad mij om mijn kleur niet; ’t is de donkre
Livrei der helle zon, in wier nabijheid
Ik ben geboren en mijn zetel heb.
Maar koom’ de blankste jongling van het noorden,
Waar Febus’ gloed de ijskegels nauwlijks smelt,
En om uw min verwond’ zich elk van ons,
Tot proef, wiens bloed het roodst is, ’t zijn of ’t mijn.
’k Verklaar u, jonkvrouw, dit gelaat deed zelfs
Den stoutste sidd’ren; ’k zweer u bij mijn min,
Dat het de fierste maagden van het zuid
Bekoren kon; en ’k ruilde niet mijn kleur,
Dan om, mijn koningin, uw hart te stelen.
Portia
Mijn keuze, prins, wordt niet alleen geleid
Door wat een ijdel meisjeshart begeert;
De loterij, waaraan mijn toekomst hangt,
Ontneemt mij zelfs het recht van eigen keus;
Maar had mijn vader in zijn wijsheid mij
Niet zoo beperkt, en mij niet opgelegd
Slechts hem als echtgenoot te aanvaarden, die
Mij op de wijze wint, die ik u noemde,
Dan ware uw uitzicht, wijdvermaarde prins,
Wel even schoon als dat van eenig ander,
Die vóór u naar mij dong.
Marocco
Die vóór u naar mij dong. Reeds hiervoor dank.
Ik bid u dus, geleid mij tot de kastjes,
Om mijn geluk te toetsen. Bij deez’ kling, —
Die aan den Sophi, en een Perzisch prins,
Voor wien de Sultan Soliman driemaal
Het veld moest ruimen, ’t leven nam, – ik zou
Den fiersten blik der aard nog overfonklen,
Het kloekste hart der aard nog overtrotsen,
Aan de berin haar zuiglingwelpen nemen,
Den leeuw beschimpen, brullende om een prooi,
Voor uw bezit, signora. Maar helaas!
Als Hercules en Lichas met den teerling
Uitmaken wie het dapperst is, dan doet
Wellicht de zwakste hand den hoogsten worp,
En moet Alcides voor zijn schildknaap wijken;
En zoo kan mij, als blind geluk beslist,
Ontgaan, wat aan een mindren man ten deel valt,
Zoodat ik sterf van smarte.
Portia
Zoodat ik sterf van smarte. Zoo is ’t lot!
Beslis dus, dat gij afziet van de keus,
Of zweer vooraf, dat, als gij aav’rechts kiest,
Gij u verbindt om nimmermeer een vrouw
Ten echt te vragen. Overweeg dus wel.
Marocco
Ik zweer het, nimmer! Kom, de keus gewaagd!
Portia
Neen, eerst uw eed voor ’t altaar. Na den noen
Beproeft ge uw lot.
Marocco
Beproeft ge uw lot. Gelukstèr, toon uw macht,
Nu ’t zaligst heil of diepste ellend’ mij wacht!
(Trompetgeschal. Allen af.)
Tweede Tooneel
Venetië. Een straat.
Lancelot Gobbo komt op.
Lancelot
Zeker, mijn geweten zal wel toegeven, dat ik van dezen jood, mijn meester, wegloop. De booze is mij op de hielen, en verzoekt mij, en zegt: „Gobbo, Lancelot Gobbo”, of „goede Gobbo”, of „goede Lancelot Gobbo, sta op, haal je beenen na je, loop weg”. Mijn geweten zegt: „neen; pas op, brave Lancelot”, of, zooals daareven, „brave Lancelot Gobbo, ga niet op den loop; stamp met je hielen, dat je den brui geeft van dat wegloopen”. Goed, maar de verbenedijde booze drijft mij aan, mij weg te pakken, en zegt: „Loop” zegt de booze, „voort!” zegt de booze, „in ’s hemels naam; heb een hart in ’t lijf”, zegt de booze, „en loop weg”. Goed, maar mijn geweten werpt zich om den hals van mijn hart en zegt op wijzen toon tot mij: „mijn brave vriend Lancelot, gij zoon van een braaf man”, – of liever van een brave vrouw, want, inderdaad, van mijn vader gesproken, daar was wel een luchtje aan, hij had zoo zekere neigingen, zoo wat smaak in – , nu, mijn geweten dan zegt: „Lancelot, blijf”, „blijf niet” zegt de booze; „blijf”, zegt mijn geweten. Geweten, zeg ik, uw raad is goed; Booze, zeg ik, uw raad is ook goed; als ik aan mijn geweten gehoor geef, zou ik blijven bij den jood, mijn meester, die (God straffe mij, als ik lieg!) een soort van duivel is: en als ik van den jood wegliep, zou ik aan den booze gehoor geven, die, met verlof gezegd, de Duivel zelf is. Want dit is zeker, dat de jood de gevleeschelijkte duivel is; en, op mijn geweten, mijn geweten is een hard soort van geweten, dat het mij wil aanraden bij den jood te blijven. De booze geeft mij den besten vriendenraad; ik wil op den loop gaan, Booze; mijn hielen zijn tot uw dienst; ik wil op den loop gaan.
(De oude Gobbo komt op, met een mand.)
Gobbo
Mosjeu, jonge heer, gij, wees zoo goed en zeg mij, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?
Lancelot
(ter zijde). Och hemel, daar is mijn echte vleeschelijke vader; hij heeft meer dan zand, hij heeft kiezel in zijn oogen en kent mij niet. – Ik wil toch eens wat excrementen met hem nemen.
Gobbo
Mosjeu, jonge heer, wees zoo goed en zeg me, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?
Lancelot
Sla bij den eersten draai rechtsom, maar bij den allereersten draai linksom; maar onthoud, sla bij den allerallereersten draai noch rechts noch links om, maar sla dadelijk na een poos kaarsrecht af naar het huis van den jood.
Gobbo
Sapperment, dat zal een moeilijke weg wezen om te vinden. Kunt ge mij zeggen, of zekere Lancelot, die bij hem dient, bij hem dient of niet?
Lancelot
Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot? – (Ter zijde). Nu opgepast, nu leg ik hem het vuur aan de schenen. – Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?
Gobbo
Geen mosjeu, heer, maar de zoon van een armen drommel; zijn vader is, al zeg ik het zelf, een brave doodarme kerel, en, Gode zij dank, heel welvarend.
Lancelot
Wel, laat zijn vader wezen wat hij wil, wij spreken nu van den jongen mosjeu Lancelot.
Gobbo
Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot kortaf, heer.
Lancelot
Maar ik bid je, ergo, oude man, ergo, verzoek ik je, spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?
Gobbo
Uw edeles dienaar, en Lancelot, heer.
Lancelot
Ergo, mosjeu Lancelot; spreek niet van mosjeu Lancelot, vadertje; want die jonge heer heeft, ten gevolge van de noodlotten en lotsbeschikkingen en zulke vreemde gezegdens meer, de drie schikgodinnen en verdere geleerdhedens, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, of, om het platweg uit te drukken, hij is ter – hemel gevaren.
Gobbo
Och, och, God beware! de jongen was zoowaar de staf van mijn ouderdom, mijn eenige steunpilaar.
Lancelot
(ter zijde). Zie ik er uit als een knuppel of een tentpaal, een staf of een pilaar? – Ken je mij niet, vader?
Gobbo
Ach hemel, ik ken u niet, jonge heer; maar ik bid u, zeg me, is mijn jongen, (God hebbe zijn ziel!) levend of dood?
Lancelot
Ken je mij niet, vader?
Gobbo
Helaas, mijnheer, ik ben half blind, ik ken u niet.
Lancelot
Neen, maar waarlijk, al hadt je je oogen, dan zou het nog wel kunnen gebeuren, dat je mij niet kende; ’t is een wijs vader, die zijn eigen kind kent. Komaan, oude man, ik zal je van je zoon bericht geven. (Hij knielt.) Geef mij uw zegen! De waarheid komt altijd aan het licht; een moord kan niet lang verborgen blijven, wel de zoon van een vader; maar toch, ten langen leste, komt de waarheid uit.
Gobbo
Ik bid u, heer, sta op; ik weet zeker, dat gij Lancelot, mijn jongen, niet zijt.
Lancelot
Kom, ik bid je, alle gekheid op een stokje, maar geef mij je zegen; ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat wezen zal.
Gobbo
Ik kan niet gelooven, dat gij mijn zoon zijt.
Lancelot
Dan weet ik ook niet, wat ik er van denken moet, maar ik ben Lancelot, bij den jood in dienst, en, dat weet ik zeker, Margriet, je vrouw, is mijn moeder.
Gobbo
Ja wezenlijk, ze heet Margriet; en ik wil er op zweren, als je Lancelot bent, dat je dan mijn eigen vleesch en bloed bent. Maar, bij God en al zijn heiligen, wat een baard heb je gekregen; je hebt meer haar gekregen aan je kin, dan Hans, mijn sleeppaard, aan zijn staart heeft.
Lancelot
Dan lijkt het wel, dat Hans zijn staartharen achteruit groeien; toen ik hem het laatst gezien heb, had hij bepaald meer haren in zijn staart dan ik nu op mijn gezicht heb.
Gobbo
Heerejé, wat ben je veranderd! En kun je met je meester nog al overweg? Ik heb hem een present meegebracht. Hoe sta je tegenwoordig met elkaar?
Lancelot
Zóó, zóó, – ; maar voor mijn part, daar ik het er op gezet heb om van hem weg te loopen, zoo wil ik niet rusten, voor ik een heel eind achter de hielen heb. Mijn meester is een echte jood; hem een present brengen! geef hem een strop. Ik ben in zijn dienst verhongerd; je kunt iederen vinger, dien ik heb, met mijn ribben tellen. Vader, ik ben blij, dat je gekomen bent; maar geef je present aan zekeren heer Bassanio, die wezenlijk prachtige nieuwe livreien geeft; als ik niet bij hem terecht kan komen, wil ik loopen, zoo ver Gods aardbodem reikt. – O, wat een tref, wat een geluk! daar komt hij aan; – naar hem toe, vader; want ik ben een jood, als ik nog langer bij den jood blijf.
(Bassanio komt op, met Leonardo en andere Bedienden.)
Bassanio
Zoo kun je het wel doen; – maar je moet er zoo veel spoed achter zetten, dat het avondmaal op zijn laatst tegen vijf uur gereed is. Bezorg deze brieven; maak dat de livreien in orde komen en verzoek Gratiano dadelijk bij mij te komen in mijn huis.
(Een Bediende gaat heen.)
Lancelot
Nu naar hem toe, vader.
Gobbo
God zegene uwe edelheid.
Bassanio
Dank je zeer; wou je iets van mij hebben?
Gobbo
Hier is mijn zoon, heer, een arme jongen.
Lancelot
Niet een arme jongen, heer, maar de knecht van den rijken jood; en die graag, heer, zooals mijn vader zal spezivizeeren —
Gobbo
Hij heeft een groote infectie, heer, om zoo te zeggen, om bij u —
Lancelot
Inderdaad, heer, het kort en het lang van de zaak is, dat ik bij den jood in dienst ben, en declinatie heb, zooals mijn vader zal spezivizeeren —
Gobbo
Zijn meester en hij, met verlof van uw edelheid, leven zoo wat als kat en hond, —
Lancelot
Om kort te gaan, de zuivere waarheid is, heer, dat de jood mij verongelijkt heeft, en dat maakt, zooals mijn vader, die naar ik hoop een oud man is, u fructivizeeren zal —
Gobbo
Ik heb hier een duivenschoteltje, dat ik aan uw edelheid wensch te vereeren, en mijn verzoek is, —
Lancelot
Om zoo kort mogelijk te zijn, het verzoek interruppeert mijzelf, zooals uw edelheid hooren zal van dezen braven ouden man, die, al zeg ik het zelf, schoon een oud man, toch een arm man en mijn vader is.
Bassanio
Niet beiden te gelijk; – wat wil je? spreek!
Lancelot
Bij u in dienst komen, heer.
Gobbo
Ja, dat is het, dat wij u willen opponeeren, heer.
Bassanio
Ik ken u wel; ’t verzoek is toegestaan;
Shylock, uw heer, beval vandaag u aan
Voor deez’ bevordring, zoo ’t bevordring is,
Uit zulk een dienst als van een rijken jood,
Te komen bij een armen edelman.
Lancelot
Het oude gezegde, heer, is zeer goed verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u; gij hebt de genade Gods, heer, en hij heeft vele goederen.
Bassanio
(tot Lancelot). Zeer juist. (Tot Gobbo.) Ga heen nu, vader met uw zoon, —
Neem afscheid van uw vroeg’ren heer en kom
Dan aan mijn huis. – (Tot zijn Bedienden.) Bezorgt hem een livrei,
Wat meer bestrikt dan de andre; let daarop.
Lancelot
Kom, vader. – Neen, ik kan geen dienst krijgen; wel neen, ik heb mijn tongetje niet tot mijn dienst. – Nu, (Hij bekijkt de binnenvlakte van zijn hand.) als er in Italië iemand zoo’n mooie handpalm heeft om op de schrift te zweren! of ik ook geluk zal hebben! – Kijk eens, welk een onnoozel levenslijntje; ’t is me daar een kleinigheidje vrouwen; acht, tien, vijftien vrouwen is nog niets: elf weduwen en negen jonge dochters is wel een onnoozel inkomen voor één man; en dan, driemaal bijna te verdrinken, en mijn leven haast te verliezen aan den rand van een veerenbed; – dat noem ik er genadig afkomen! Ik moet zeggen, als Fortuin een vrouw is, dan is zij in dàt opzicht een goeie meid. – Kom, vader; ik zal in een ommezientje klaar wezen met dat afscheidnemen van den jood.
(Lancelot en de oude Gobbo af.)
Bassanio
Ik bid u, Leonardo, denk hieraan;
En kom, is dit gekocht en alles klaar,
Terstond terug, want al mijn goede vrienden
Onthaal ik dezen avond. Haast u, ga.
Leonardo
Ik doe mijn best; gij zult tevreden zijn.
(Gratiano komt op.)
Gratiano
Waar is uw meester?
Leonardo
Waar is uw meester? Heer, daar gaat hij juist.
(Leonardo af.)
Gratiano
Signor Bassanio! —
Bassanio
Signor Bassanio! – Gratiano!
Gratiano
Ik wensch een gunst van u!
Bassanio
Ik wensch een gunst van u! Ze is toegestaan.
Gratiano
Ja, toestaan moet ge; ik moet met u naar Belmont.
Bassanio
Wat moet, dat moet; maar hoor dan toch, Gratiano,
Gij zijt te wild, te ruw, te luid van stem;
’t Gaat u goed af, en is volstrekt geen fout
In oogen zooals de onze; maar het wordt,
Waar men u zoo niet kent, al licht te vrij,
Te dol gevonden; – temper, zoo gij kunt,
Met enkle koude drupp’len stemmigheid
Uw dart’len geest; opdat ik, door uw woestheid,
Niet word’ miskend, en wat ik wensch en hoop
Niet derven moog’.
Gratiano
Niet derven moog’. Gerust maar, vriend Bassanio;
Hul ik mij niet in stemmige eerbaarheid,
Praat ik niet deftig, vloek slechts nu en dan,
En is mijn blik niet zedig, draag ik niet
Een kerkboek in mijn zak, en houd ik niet
Mijn hoed voor de oogen bij ’t gebed, en zucht
Ik niet, en zeg ik niet ootmoedig „amen”,
Neem ik naar eisch niet iedren vorm in acht,
Als een, die om de gunst van grootmama
Een uitgestreken facie toont, geloof mij
Dan in ’t vervolg nooit meer.
Bassanio
Dan in ’t vervolg nooit meer. Wij zullen zien,
Hoe gij u houden zult.
Gratiano
Hoe gij u houden zult. Maar, vriendlief, hoor,
Deze avond geldt nog niet, gij moogt mij niet
Verkett’ren om van avond.
Bassanio
Verkett’ren om van avond. Zeker niet,
Dat zou wel jammer zijn, ik zou u eer
Verzoeken uitgelaten dol te wezen,
Want onze vrienden willen vroolijkheid.
Doch nu vaarwel; ik heb nog wat te doen.
Gratiano
En ik moet naar Lorenzo en de vrienden,
Maar kom met hen van avond goed op tijd.
Derde Tooneel
Aldaar. Een kamer in Shylock’s huis.
Jessica en Lancelot komen op.
Jessica
Het spijt me, dat ge ons huis verlaten gaat;
Het is een hel, en gij, een snaaksche duivel,
Hebt soms de slepende uren mij verkort.
Maar ’t ga u goed; neem deez’ dukaat van mij;
En, Lanc’lot, hoor; straks ziet ge op ’t avondfeest
Als gast van uwen nieuwen heer, Lorenzo;
Geef hem deez’ brief, maar doe het in ’t geheim;
En nu vaarwel; ik wil niet, dat mijn vader
Ons samen spreken ziet.
Lancelot
Atjé! – tranen verlangen mijn tong. – Gij allerliefst heidinneke, allerzoetst Jodinneke! Als een Christen niet voor schelm heeft gespeeld en uw hart gestolen, dan weet ik er niets meer van. Maar atjé, deze bespottelijke druppels verdrinken mijn manlijkheid te veel; atjé.
(Lancelot af.)
Jessica
Vaarwel, vriend Lancelot. —
Ach, hoe afschuw’lijk is het toch in mij,
Dat ik mij schaam mijns vaders kind te zijn!
Maar ben ik ook zijn dochter naar den bloede,
Ik ben ’t niet naar den geest. – O, mijn Lorenzo,
Geen strijd meer, neen; ik word, blijft gij mij trouw,
Christinne, en met een hart vol liefde uw vrouw.
(Jessica af.)
Vierde Tooneel
Aldaar. Een straat.
Gratiano, Lorenzo, Salarino en Solanio komen op.
Lorenzo
Hoort toe, wij sluipen weg van ’t avondmaal,
Vermommen ons bij mij aan huis en zijn
Dan allen in een uur terug.
Gratiano
Wij zijn op zulk een feest niet voorbereid.
Salarino
Voor fakkeldragers is niet eens gezorgd.
Solanio
’t Moet puik in orde zijn, of ’t is niets waard;
En dan zij ’t, dunkt mij, liever niet begonnen.
Lorenzo
Het is nog pas vier uur; wij hebben dus
Nog twee uur vóór ons.
(Lancelot komt op, met een brief.)
Nog twee uur vóór ons. Lanc’lot, zoo! wat nieuws?
Lancelot
Als uwe edelheid dezen brief gelieft te openen, zal het schijnen te verduidelijken.
Lorenzo
Ik ken de hand; ja, ’t is een schoone hand,
En blanker dan ’t papier, waarop zij schreef,
De schoone hand, die schreef.
Gratiano
De schoone hand, die schreef. Een minnebriefje!
Lancelot
(wil weggaan). Met uw verlof, heer.
Lorenzo
Zeg, waar moet gij heen?
Lancelot
Och heer, ik moet mijn ouden meester den Jood gaan intiveeren om bij mijn nieuwen meester den Christen van avond het nachtmaal te komen gebruiken.
Lorenzo
Ziedaar, (Hij geeft hem geld.) – en zeg de schoone Jessica,
Dat ze op mij reek’nen kan; – zeg ’t heimlijk; ga. —
(Lancelot af.)
Mijn heeren,
Maakt ge alles nu voor ’t maskerfeest gereed?
Ik heb al iemand, die mijn fakkel draagt.
Salarino
Goed, op mijn woord, ik maak het daad’lijk klaar.
Solanio
Ik ook.
Lorenzo
En komt dan, na een uur zoo wat,
Aan Gratiano’s huis; daar vindt ge ons tweeën.
Salarino
’t Is goed, wij zullen komen.
(Salarino en Solanio af.)
Gratiano
Die brief was van de schoone Jessica?
Lorenzo
U moet ik alles zeggen: zie, zij schreef,
Hoe ik haar uit haars vaders huis moet schaken;
Hoe ze is voorzien van goud en edelsteenen;
Hoe ze in een page zich verkleeden zal.
Komt ooit de jood, haar vader, in den hemel,
Dan is ’t ter wille van zijn dochter slechts;
En waagt ooit rampspoed haren weg te kruisen,
Dan is er niets, dat zulk een doen verschoont,
Dan dat zij ’t kind is van een valschen jood. —
Kom mede, en zie dit onderweg maar in;
Mij draagt de schoone Jessica de fakkel.
(Beiden af.)
Vijfde Tooneel
Aldaar. De straat voor Shylock’s huis.
Shylock en Lancelot komen op.
Shylock
Nu, gij zult zien, met eigen oogen zien,
Hoe anders ’t is bij Shylock en Bassanio; —
Hé, Jessica! – voorwaar, gij zult bij hem
Niet slapen, snorken, telkens kleeren scheuren! —
Hé, Jessica, nog eens!
Lancelot
Hé, Jessica, nog eens! Hé, Jessica!
Shylock
Wie zeide u haar te roepen? ’k zei ’t u niet.
Lancelot
Uwe edelheid heeft mij vroeger altijd gezeid, dat ik nooit iets kan doen, of het moest mij gezeid worden.
Jessica
Wat is ’t? Gij hebt geroepen?
(Jessica komt op.)
Shylock
’k Ben uitgevraagd ten eten, Jessica;
Daar zijn mijn sleutels. – Maar waarom zou ’k gaan?
Men vraagt mij niet als vriend, maar om te vleien;
Maar ik, ik ga uit haat, en help den christen
Zijn goed verspillen. – Jessica, mijn kind,
Pas op mijn huis; – ik ga met tegenzin;
Er broeit iets, vrees ik, dat mijn rust verstoort;
Ik heb van nacht van zakken gouds gedroomd.
Lancelot
Ik bid u, heer, kom; mijn jonge meester wacht op uw bezoeking.
Shylock
Die zal wel gebeuren.
Lancelot
En ze hebben saamgezworen, – ik wil niet zeggen, dat gij een maskerade zult zien, maar als gij er een ziet, dan was het niet voor niets, dat mijn neus begon te bloeden op den laatsten Paaschmaandag ’s morgens om zes uur, die dat jaar viel op Asschenwoensdag voor vier jaren in den namiddag.
Shylock
Wat, zijn daar maskers? Hoor mij, Jessica!
Sluit dan de deur, en als gij tromm’len hoort
En dat gegil van kromgenekte fluiten,
Klim dan niet tot het venster op en steek
Uw hoofd niet op de straat, en kijk niet uit
Naar dat geverfd gelaat van christenzotten;
Maar stop dan de ooren van mijn woning, – ’k meen
Mijn vensters, – dicht, opdat mijn eerbaar huis
’t Geraas dier flauwe zotternij niet hoore. —
Ik zweer bij Jacobs staf, ik heb geen zin
Om buitenshuis van avond feest te vieren;
Toch wil ik gaan. – Gij knaap, ga voor mij uit;
Zeg, dat ik kom.
Lancelot
Zeg, dat ik kom. Ik zal vooruitgaan, heer. —
(Fluisterend tot Jessica.) Maar kijk, meestres, alevel ’t venster uit;
Dra passeert een christen goed,
Waard, dat een jodin hem groet.
(Lancelot af.)
Shylock
Wat zeide daar die gek, die zone Hagars?
Jessica
Hij zeide mij vaarwel en anders niet.
Shylock
De dwaas is goedig, maar een wolf in ’t eten;
Bij ’t werk een slak, in ’t slapen overdag
Een wilde kat; ik wil geen hommels houden;
En daarom ga hij heen, en ga hij heen
Naar iemand, wien hij den geborgden buidel
Moog’ helpen leêgen. – Jessica, naar binnen;
Misschien kom ik zoo daad’lijk wel terug;
Doe wat ik zeide en sluit de deuren goed;
„Een dichte kast, weert meen’gen gast;”
Zoo spreekt een elk, die op zijn zaken past.
(Shylock af.)
Jessica
Vaarwel; – en als Fortuin mij niet bestrijdt,
Ben ik een vader, gij een dochter kwijt.
(Jessica af.)