Kitabı oku: «De Koopman van Venetië», sayfa 3
Zesde Tooneel
Aldaar.
Gratiano en Salarino komen op, gemaskerd.
Gratiano
Dit is het afdak, waar Lorenzo ons
Verzocht te wachten.
Salarino
Verzocht te wachten. ’t Uur is haast voorbij.
Gratiano
En ’t is een wonder, dat hij ’t uur verzuimt;
Verliefden zijn meestal de klok vooruit.
Salarino
O, tienmaal sneller vliegen Venus’ duiven
Om nieuwe liefdebanden te bezeeg’len,
Dan om gezworen trouw gestand te doen.
Gratiano
Ja, dat gaat door: wie staat ooit van een feest
Met zooveel eetlust op, als hij ging zitten?
Waar is het paard, dat op zijn lange baan
Terugdraaft met hetzelfde ondoofbre vuur,
Waarmee het steig’rend wegstoof? Ieder ding
Wordt met meer vuur begeerd dan wel genoten.
Ziet, hoe, gelijk een jong en kwistig zwakhoofd,
Het nieuwe jacht daar zee kiest, vlag in top,
Door dartel windgestreel gekust, geliefkoosd!
Hoe keert het weer als de verloren zoon,
De spanten bloot en met gescheurde zeilen,
Verarmd en naakt door ’t dartel windgestreel!
(Lorenzo komt op.)
Salarino
Daar komt Lorenzo; – later dus ’t vervolg.
Lorenzo
Verschoont mij, lieve vrienden, dat ik toefde;
’k Had veel te doen; dat draag’ de schuld, niet ik.
Maar is ’t ùw beurt eens om een vrouw te stelen,
Dan wacht ik even lang op u. – Komt hier;
Hier woont mijn jodenvader. – Wie is thuis?
(Jessica verschijnt aan ’t venster, in jongensgewaad.)
Jessica
Wie is daar? Zeg ’t voor alle zekerheid,
Hoewel ik zweren zou de stem te kennen.
Lorenzo
Lorenzo, en uw liefste.
Jessica
Lorenzo, zeker; en mijn liefste, ja;
Want wien heb ik zoo lief? Maar wie, Lorenzo,
Staat voor u in, dat ik u ’t liefste ben?
Lorenzo
De hemel en uw hart zijn mijn getuigen.
Jessica
Hier, vang dit mandje; ’t is de moeite waard.
Goed, dat het nacht is, en ge mij niet ziet;
Want ik ben erg beschaamd in deez’ verkleeding;
Maar liefde is blind; verliefden kunnen niet
De vreemde streken zien, die zij bedrijven;
Maar konden zij ’t, Cupido zelf zou blozen,
Als hij mij zoo als jongen zag verkleed.
Lorenzo
Kom af, gij moet mijn fakkeldrager zijn.
Jessica
Wat! moet ik ’t licht doen vallen op mijn schande?
Die is, voorwaar, van zelf reeds veel te licht.
Dit is een post, mijn lief, die openbaart,
En ’k moet verborgen zijn.
Lorenzo
En ’k moet verborgen zijn. Dat blijft gij, liefste,
Als u ’t bevallig pagekleed omhult.
Maar haast u thans;
Of de ons bevriende nacht gaat vluchtling spelen,
En men verwacht ons bij Bassanio’s feest.
Jessica
Ik ga de kasten sluiten en verguld mij
Met meer dukaten nog, en kom dan fluks.
(Zij gaat weg van ’t venster.)
Gratiano
Ze is, bij mijn kap, Godinne, geen Jodinne.
Lorenzo
God straff’ me, zoo ’k haar niet oprecht bemin;
Verstandig is ze, als ik er iets van weet;
En schoon is ze, als mijn oog mij niet bedriegt;
En trouw is ze ook, dat heeft ze reeds getoond.
En, zooals ze is, verstandig, schoon en trouw,
Wordt zij mijn teêr en trouw beminde vrouw.
(Jessica komt op, beneden.)
Lorenzo
Zoo, zijt ge er reeds? – Dan, heeren, voort, met spoed;
Ginds wacht ons al sinds lang de maskerstoet.
(Hij gaat heen, met Jessica en Salarino.)
(Antonio komt op.)
Antonio
Wie daar?
Gratiano
Wie daar? Signore Antonio?
Antonio
Gratiano, foei! En waar zijn nu al de andren?
’t Is negen uur; de vrienden wachten u. —
Geen maskerade thans; de wind is om;
Bassanio wil op ’t oogenblik aan boord;
Ik zond wel twintig man om u te zoeken.
Gratiano
Zeer gaarne, ja; want niets staat meer mij aan,
Dan nog van avond scheep en weg te gaan.
(Beiden af.)
Zevende Tooneel
Belmont. Een zaal in Portia’s huis.
Trompetgeschal. Portia en de Prins van Marocco komen op, beiden met Gevolg.
Portia
Goed, schuif den voorhang open en onthul
De kastjes alle voor deez’ eed’len prins; —
(Tot den Prins.) Doe thans uw keus.
Marocco
Van goud het eerste, dat tot opschrift heeft:
„Die mij verkiest, verkrijgt, wat menig man begeert”.
Van zilver ’t tweede, dat ons dit belooft:
„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient”.
Dit derde, zwaar, van lood, met plomp vermaan:
„Die mij verkiest, die wage en geve al wat hij heeft”.
Hoe weet ik nu, of ik het rechte kies?
Portia
Slechts één er van bevat mijn beelt’nis, prins;
En kiest ge dat, dan ben ikzelf ook de uwe.
Marocco
Een God bestuur’ mijn oordeel dan! Laat zien;
Nog eens wil ik die spreuken overlezen.
Wat zegt dit looden kastje?
„Die mij verkiest, die geve en wage al wat hij heeft”.
Die geev’ – voor wat? voor lood? hij waag’ voor lood?
’t Is taal, die dreigt. En zij, die alles wagen,
Doen dit op hoop van kostelijk gewin;
Een gouden geest bukt niet naar schuim van erts;
En ìk geef niets en waag ook niets, voor lood.
Wat zegt het zilver, met zijn maagdeglans?
„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient”.
Zooveel als hij verdient! – Denk na, Marocco,
En weeg uw eigen waarde op de juiste hand;
Waardeert men u, zooals ge uzelven schat,
Genoeg is uw verdienste; schoon, genoeg
Kan ontoereikend wezen voor de jonkvrouw.
Doch, angst te koestren over mijn verdienste,
Waar’ zwak, onwaardig twijflen aan mijzelf.
Zooveel als ik verdien! – Nu, ’t is de jonkvrouw;
’k Verdien haar door geboorte en door mijn goed’ren,
Door gaven der natuur en door beschaving,
Maar bovenal verdien ik haar door liefde.
Als ik niet verder ging, en dit verkoos? —
Maar toch, die spreuk van ’t goud nog overwogen!
„Die mij verkiest, verkrijgt, wat menig man begeert”.
Nu, dat ’s de jonkvrouw; iedereen begeert haar,
En iedre hoek der aard brengt pelgrims aan,
Om ’t sterflijk, aad’mend heiligbeeld te kussen.
Hyrcanië’s wouden, de onafzienbre vlakten
Van ’t woest Arabië zijn gebaande wegen
Voor vorsten thans, tot schoone Portia;
Het rijk der waatren, dat met fiere kruinen
Den hemel in ’t gelaat spuwt, keert ze niet,
Die zoo vermeet’le vreemden; neen, ze komen,
Als door een beek, tot schoone Portia. —
Eén van deez’ drie omsluit haar hemelsch beeld.
Is ’t denkbaar, dat haar lood omsluit? – ’t Waar’ lastring,
Zoo iets te denken; ’t lood is te verachtlijk
Om zelfs in ’t donkre graf haar wâ te ompants’ren. —
Of is ’t te denken, dat ze in zilver huist,
Wel tienmaal minder waard dan ’t loutre goud?
O zondig denkbeeld! zulk een rijk juweel
Wordt steeds in goud gevat. In Eng’land is
Een munt, van goud, gestempeld met een engel,
Maar daar is ’t beeld eens engels bovenop;
Hier ligt een engel, door een gulden bed
Geheel omsloten. – Geef den sleutel mij;
Dit is mijn keus; geluk, wees aan mijn zij!
Portia
Daar, neem hem, prins; en is mijn beeld hierin,
Dan ben ik de uwe.
(Bij ontsluit het gouden kastje.)
Marocco
Dan ben ik de uwe. O, hel, wat vind ik hier?
Een grijnzend doodshoofd, en in de oogkas ligt
Een opgerold geschrift? – Ik wil het lezen.
„Al wat blinkt, is nog geen goud,
Wis is dit u vaak ontvouwd;
Menig heeft den schijn vertrouwd,
Maar te laat zijn doen berouwd.
Gulden graven zijn gebouwd,
Waar de worm toch huis in houdt.
Waart gij even wijs als stout,
Jong van leên, van oordeel oud,
’t Afscheid hadt ge niet aanschouwd:
Al uw gloed laat Portia koud.”
Koud voorwaar en moeite om niet;
Welkom, koude; en gloed, ontvlied! —
Leef, Portia, wel! Het vonnis doet mij pijn;
’k Verloor; zoo moog’ dan kort het afscheid zijn!
(Marocco af, met zijn Gevolg.)
Portia
O heuglijk eind! – Trek weer den voorhang toe; —
Dat elk, die hem gelijkt, die keuze doe.
(Allen af.)
Achtste Tooneel
Venetië. Een straat.
Salarino en Solanio komen op.
Salarino
Ja, vriend, ik zag Bassanio onder zeil;
Gratiano heeft zich met hem ingescheept,
Maar zeker is Lorenzo niet op ’t schip.
Solanio
De jood, die hondsvot, tierde, tot de doge
Met hem Bassanio’s schip ging onderzoeken.
Salarino
Hij kwam te laat; het was reeds onder zeil.
Toen echter kwam den doge dra ter oore,
Dat men Lorenzo en zijn Jessica
Gezien had in een gondel; bovendien
Gaf ook Antonio de verzeek’ring, dat
Zij niet Bassanio op zijn schip verzelden.
Solanio
Nooit hoorde ik zulk een teugellooze woede,
Zoo vreemd, zoo heftig, zoo van ’t een op ’t ander,
Als van dien jood, dien hond, daar op de straat:
„Mijn dochter! – Mijn dukaten! – O mijn dochter! —
En met een christen! – O, mijn christ’lijke dukaten! —
O recht en wet! mijn dochter! mijn dukaten!
Eén zak, twee zak, verzegeld, vol dukaten!
Dubb’le dukaten; – en mijn dochter stal ze!
Juweelen ook, twee steenen, kostbre steenen!
Mijn dochter stal ze! – Rakkers, zoekt die deern!
Mijn steenen heeft ze bij zich, mijn dukaten!”
Salarino
De straatjeugd van Venetië schreeuwt hem na: —
„Zijn steenen, zijn dukaten en zijn dochter!”
Solanio
Als nu Antonio maar op tijd betaalt,
Want anders zal hij ’t boeten.
Salarino
Want anders zal hij ’t boeten. Ja, zeer juist.
’k Was gistren met een Franschman aan het praten;
Die zeide mij, dat in de nauwe zee,
Die Frankrijk scheidt van Eng’land, er een schip
Vergaan was, rijk bevracht, en hier van daan.
’k Dacht daad’lijk aan Antonio, toen hij ’t zeide,
En wenschte in stilte: „zij dat niet van hem!”
Solanio
Gij moet hem toch vertellen, wat ge hoort;
Maar niet te plotsling, want het mocht hem leed doen.
Salarino
Er is geen trouwer hart op aard; ik zag
Bassanio’s afscheid van Antonio.
Bassanio zeide, dat hij spoed zou maken
Om weêr te keeren; „Doe dat niet”, was ’t antwoord,
„Verbroddel niet om mij uw zaak, Bassanio.
Neen, laat de tijd haar rijpen. Wat den schuldbrief
Betreft, dien ik den jood geteekend heb,
Die rijz’ niet voor uw geest naast uwe liefde;
Wees opgeruimd en wijd al uw gedachten
Aan hoflijkheid en de uiting uwer liefde,
Aan al wat ginds u ’t beste passen zal.”
Toen reikte hij, – zijn oog schoot vol van tranen, —
Met afgewend gelaat zijn vriend de hand,
En schudde, met een wonderdiepe ontroering,
Met kracht Bassanio’s hand. Zoo scheidden zij.
Solanio
’k Geloof, is hem de wereld nog iets waard,
Dan is ’t om hem. Kom, zoeken wij hem op,
En zij door scherts of boert die somberheid,
Die hem beving, verjaagd.
Salarino
Die hem beving, verjaagd. Ja, doen wij dat!
(Beiden af.)
Negende Tooneel
Belmont. Een zaal in Portia’s woning.
Nerissa komt op, met een Bediende.
Nerissa
Kom, spoedig, spoedig, trek den voorhang weg;
De prins van Arragon heeft de’ eed gedaan
En komt zoo daad’lijk zijn geluk beproeven.
(Trompetgeschal. De Prins van Arragon en Portia komen op, beiden met Gevolg.)
Portia
Gij ziet, daar staan de kastjes, edel prins;
Verkiest gij dat, waarin mijn beeltnis is,
Dan wordt terstond het huwlijksfeest gevierd;
Maar faalt uw keuze, heer, dan moet gij ook
Terstond en zonder tegenspraak vertrekken.
Arragon
Drie dingen zijn door de’ eed mij opgelegd:
Ten eerste, nimmer iemand te openbaren,
Welk kastje ik koos; dan, mocht ik ’t rechte kastje
Niet treffen, nimmer in mijn leven meer
De hand van een’ge vrouw te vragen; eind’lijk,
Indien ’t geluk me een juiste keus ontzegt,
Hier niet te toeven maar terstond te gaan.
Portia
Hiertoe verplicht zich elk bij eede, die
Voor mijn onwaardig ìk de kans komt wagen.
Arragon
Ik nam het op mij. Thans, Fortuin, vervul
Mijn hartewensch! – Goud, zilver, waardloos lood!
„Die mij verkiest, die geve en wage al wat hij heeft”;
Glans vrij wat schooner, eer ik geef of waag! —
Wat zegt het gouden kastje? Laat eens zien: —
„Die mij verkiest, verkrijgt wat menig man begeert.”
Wat menig man begeert! – dit menig meent wellicht
De dwaze menigt’, die naar schijn slechts kiest,
Niet meer ziet dan het ijdel oog kan leeren,
Niet in het binnenst dringt, maar als de zwaluw
Haar bouw bevestigt aan den buitenwand,
Geheel aan storm en toeval prijsgegeven.
Ik kies niet, neen, wat menig man begeert,
Ik wil mij niet naar lage geesten schikken,
Niet voegen bij den grooten dommen hoop.
Dus thans tot u, gij zilvren schatbewaarder,
Zeg mij het opschrift, dat gij draagt, nog eens:
„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient”.
Zeer goed gezegd: want wie durft stout Fortuin
Verschalken, en zich eere stelen, waar
Verdienstes stempel op ontbreekt! Dat niemand
Een onverdiende waardigheid zich eigen’!
O, werden goed’ren, rang en ambten nooit
Op laak’bre wijs verworven; eere steeds
Onwraakbaar, door verdienste alleen, gekocht!
Hoe menig dekte zich, die blootshoofds staat;
Hoe menig, die beveelt, wierd dan de dienaar!
Wat laag gepeupel zou de wan niet schiften
Uit wat het zaad der eere is; hoeveel tarwe
Waar’ niet te lezen uit het kaf der tijden,
En weer tot eer te brengen! – Maar, de keuze: —
„Die mij verkiest, erlangt zooveel als hij verdient.”
Ik kies verdienste; – ontsluit mij dit, opdat
Me onthuld zij, hoe ’t geluk mij is gezind.
(Hij ontsluit het zilveren kastje.)
Portia
Te lang gedraald voor dat, wat gij daar vindt.
Arragon
Wat is dit hier? Het beeld eens zots, dat me aangrijnst,
En een geschrift mij reikt? Ik wil het lezen.
Hoe weinig zijt ge aan Portia gelijk!
Hoe weinig aan mijn hoop en mijn verdiensten!
„Die mij verkiest, verkrijgt zooveel als hij verdient.”
Verdien ik dan niets beters dan een zotskop?
Is dat mijn loon? Is mijn verdienste zoo?
Portia
Misdoen en rechtspraak gaan niet samen; ’t een
Verschilt in aard van ’t ander.
Arragon
Verschilt in aard van ’t ander. Wat staat hier?
„Zevenmaal in ’t vuur geheet
Werd dit zilver, en gesmeed;
Zevenmaal is hij doorkneed,
Die nooit dwaze keuze deed.
Menig greep een schaduw beet,
Die hem door de handen gleed.
Dwazen zijn er, zoo ik weet,
Als deez’ nar, in zilvren kleed.
Kies een meisje, grof of fijn,
Altijd is uw hoofd als ’t mijn;
Gaat, laat dit genoeg u zijn.”
Grooter nar schijn ik mij toe,
Als ik hier nog toeven doe.
Eénen zotskop bracht ik mee,
En ik ga nu weg met twee. —
Nu, vaarwel, ik houd mijn eed,
Zal geduldig zijn in ’t leed.
(De Prins van Arragon met Gevolg af.)
Portia
Dat de mot de vlam niet meed!
O, o, die wijze narren! als zij kiezen,
Zijn zij zoo wijs, door wijsheid te verliezen.
Nerissa
Hoe goed het oude spreekwoord het toch wist!
Wie hangt, wie huwt, wordt door het lot beslist.
Portia
Kom, trek ’t gordijn weêr toe, Nerissa.
(Een Bediende komt op.)
Bediende
Waar is mijn jonkvrouw?
Portia
Waar is mijn jonkvrouw? Hier; wat wil mijn heer?
Bediende
Mejonkvrouw, aan de poort is afgestegen
Een jong Venetiaan, om u te melden,
Dat weldra zijn gebieder u begroet;
Hij brengt van deze’ u liefdevolle groeten,
Behalve hoff’lijk schoone woorden, gaven
Van hooge waarde; en nimmer zag ik nog
Een liefdeboô, zoo goed zijn boodschap waard;
Want nooit kwam in April een dag zoo schoon,
Om ons den fraaien zomer te voorspellen,
Als deze boô vooraf zijn heer ons meldt.
Portia
Genoeg, ik bid u; ik begin te vreezen,
Dat gij zoo daad’lijk zegt: „hij is mijn broêr:”
Zoo feestlijk zijt ge in ’t roemen van zijn lof.
Nerissa, kom; ’k wil zien wie ’t is, die zoo
Zijn liefde ons meldt, reeds door zijn liefdeboô.
Nerissa
Geef, liefdegod, het zij Bassanio!
(Allen af.)
Derde Bedrijf
Eerste Tooneel
Venetië. Een straat.
Solanio en Salarino komen op.
Solanio
Nu, wat nieuws is er op den Rialto?
Salarino
Ja, het wordt nog maar niet tegengesproken, dat Antonio een schip met rijke lading in die nauwe doorvaart verloren heeft. De Goodwins, geloof ik, heet de plaats, een gevaarlijke zandbank en als noodlottig bekend; er moeten vrij wat wrakken van groote schepen begraven liggen, als moei Gerucht een eerlijk wijf is, waar men op aan kan.
Solanio
Ik wou, dat ze in dit geval zoo’n leugenachtige klappei bleek, als er ooit één gember geknauwd heeft of haar buren heeft wijsgemaakt, dat ze treurde om den dood van haar derden man. Maar het is waar, – zonder in wijdloopigheid te vervallen en van den effen grooten weg van het gesprek af te wijken, – dat de goede Antonio, die rechtschapen Antonio, – o, had ik een benaming, goed genoeg om zijn naam gezelschap te houden! —
Salarino
Kom, besluit! 17
Solanio
Ach, wat zegt gij? – Nu, het eind van ’t lied is, hij heeft een schip verloren.
Salarino
Ik wou, dat het zeker ook het eind was van zijn verliezen.
Solanio
Laat ik bijtijds hier „amen” op zeggen, eer de duivel mijn gebed in den weg loopt, want daar komt hij aan, in de gedaante van een jood.
(Shylock komt op.)
Wel, Shylock, wat nieuws onder de koopluî?
Shylock
Gij wist, niemand zoo goed, niemand zoo goed als gij, van de vlucht van mijn dochter.
Salarino
Dat is waar; ik van mijn kant wist van den man, die haar de vleugels voor het wegvliegen gemaakt heeft.
Solanio
En Shylock, van zijn kant, wist dat het vogeltje al wel vlug was; en dan ligt het bij allen in den aard, dat zij het nest ontvluchten.
Shylock
Zij zal er verdoemd voor zijn.
Salarino
Ja zeker, als de duivel haar rechter mag wezen.
Shylock
Mijn eigen vleesch en bloed in opstand!
Salarino
O foei, oude kreng, in opstand op jouw jaren!
Shylock
Ik zeg, mijn dochter in mijn vleesch en bloed.
Salarino
Er is meer verschil tusschen jouw vleesch en het hare, dan tusschen git en ivoor, meer tusschen je beider bloed, dan tusschen rooden wijn en Rijnschen; – maar zeg ons, heb je ook gehoord, of Antonio op zee het een of ander verlies heeft geleden of niet.
Shylock
Dat is ook al weer een kwade zaak voor me; een bankroetier, een verkwister, die te nauwernood zijn gezicht op den Rialto durft laten kijken; – een bedelaar, die altijd als een groot heer op de markt kwam, – laat hem denken aan zijn schuldbrief; hij noemde mij altoos een woekeraar, – laat hem denken aan zijn schuldbrief; hij leende altijd geld uit christelijke liefelijkheid, – laat hem denken aan zijn schuldbrief!
Solanio
Nu, je zult natuurlijk, als hij in gebreke mocht blijven, zijn vleesch niet nemen; waar kan dat voor dienen?
Shylock
Om er visch mee te vangen; en als niets anders er mee gediend is, dan is mijn wraak er mee gediend. Hij heeft mij beschimpt, mij benadeeld voor een half millioen, gelachen bij mijn verliezen, gegrijnsd bij mijn winsten, mijn volk gesmaad, mijn handel gedwarsboomd, mijn vrienden koud, mijn vijanden warm gemaakt; en waarom toch, waarom? – Omdat ik een jood ben. Heeft een jood dan geen oogen? Heeft een jood geen handen, geen armen, geen beenen, geen gevoel, geen begeerten, geen hartstochten? wordt hij niet gevoed door ’tzelfde voedsel, verwond door dezelfde wapens, bezocht door dezelfde ziekten, genezen door dezelfde middelen, warm en koud door denzelfden winter en zomer, als een christen? Als gij ons een messteek geeft, bloeden wij dan niet? als gij ons vergiftigt, sterven wij dan niet? en als gij ons beleedigt, zullen wij dan geen wraak nemen? Als wij in het overige zijn als gij, willen wij ook daarin u gelijken. Als een christen door een jood beleedigd wordt, wat is dan zijn deemoedigheid? – wraakzucht. Als een jood door een christen beleedigd wordt, wat moet, naar christenvoorbeeld, zijn lijdzaamheid wezen? wel, wraakzucht. Het booze, dat gijlieden mij leert, dat wil ik doen, – en het zou mij tegenvallen, als ik het niet nog beter deed dan mijn meesters.
(Een Bediende komt op.)
Bediende
Edele Heeren, Antonio, mijn meester, is tehuis en verlangt u beiden te spreken.
Salarino
Wij hebben hem al overal gezocht.
(Tubal komt op.)
Solanio
Daar komt een ander van dat gebroedsel; een derde is er wel niet bij te passen, of de duivel zelf moest jood worden.
(Salarino, Solanio en Bediende af.)
Shylock
Zoo Tubal, wat voor tijdingen uit Genua? hebt gij mijn dochter gevonden?
Tubal
Ik ben verscheiden keeren geweest, waar van haar gesproken werd, maar haarzelf heb ik niet kunnen vinden. 86
Shylock
Och, och, och, och! Een diamant weg! heeft me toch tweeduizend dukaten gekost te Frankfort! De vloek is nu pas over ons volk gekomen; ik heb hem nog nooit gevoeld dan nu; tweeduizend dukaten met dat eene en dan nog andere kostelijke, kostelijke juweelen! Ik wou, dat mijn dochter dood voor mij lag en de juweelen in haar oor! ik wou, dat ze gekist lag aan mijn voeten en de dukaten in haar kist! Geen tijding van hen? – O, o! en dat zoeken heeft me al ik weet niet hoeveel gekost; och, schâ op schâ! De dief met zóóveel weg, en dan zóóveel om den dief te vinden, en geen voldoening nog, geen wraak! en geen ongeluk gebeurt er, dat niet op mijn hoofd neerkomt, geen zuchten dan die ik slaak, geen tranen dan die ik vergiet!
Tubal
Toch, andere menschen hebben ook ongelukken; Antonio, zooals ik in Genua hoorde, —
Shylock
Wat, wat, wat? ongelukken? ongelukken?
Tubal
– heeft een galjoen verloren, dat van Tripoli kwam.
Shylock
Goddank, Goddank! – Is het waar? is het waar?
Tubal
Ik heb eenige matrozen gesproken, die uit de schipbreuk gered zijn.
Shylock
Ik dank u, goede Tubal, – goede tijding, goede tijding; ha! ha! – Waar? In Genua?
Tubal
Uw dochter heeft in Genua, naar ik hoorde, op één avond tachtig dukaten verdaan.
Shylock
Ge boort een dolk in mijn hart! – nooit zie ik mijn geld terug; tachtig dukaten zoo in eens! tachtig dukaten!
Tubal
Verscheiden schuldeischers van Antonio zijn met me naar Venetië gereisd; die zeggen, dat het niet anders kan, of hij moet over den kop gaan.
Shylock
Dat doet me goed; ik zal hem pijnigen, ik zal hem folteren; dat doet me goed.
Tubal
Een van hen liet me een ring zien, dien hij van uw dochter gekregen had voor een aap.
Shylock
O, mijn vloek op haar! ge martelt me, Tubal; het was mijn turkoois; ik heb hem van Lea gekregen, toen we nog niet getrouwd waren; ik had hem niet gegeven voor een bosch vol apen.
Tubal
Maar met Antonio is het zeker mis.
Shylock
Ja, dat ’s waar, dat ’s zeker waar; ga, Tubal, huur een gerechtsdienaar voor me; bespreek hem een veertien daag vooruit; ik zal zijn hart hebben, als hij in gebreke blijft; want als hij Venetië uit is, kan ik zaken doen, zooveel ik verkies; ga, ga, Tubal; we vinden elkaar weêr in onze synagoge; ga, goede Tubal; in onze synagoge, Tubal!
(Beiden af.)